GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij willen nu verder het betoog van Lohman omtrent art. 36 volgen. Ik wees er reeds op, hoe hij allo aandacht aanstonds vestigt op het feit, dat het hier geen staatsstuk geldt, maar een geloofsverklaring, waarbij ook op de diepere beteekenis der gebezigde woorden mag worden gelet. Over het middel, dat de overheid moet bezigen om haar ambt, n.l. om uit te roeien de afgoderij enz. te vervullen wordt niet gesproken, zoodat, als'bUjkt dat dit het best geschiedt door de vrijheid te verdedigen en te beschermen, en het slechtst door aan de eene groep van belijders boven de andere overheidssteun te verleenen, niets belet dien beteren weg in te slaan. Het stellen van. het beginsel heeft met de toepassing er van niets te maken. Zoo beteekent het „de hand houden aan den heiligen kerkdienst" niet meer dan bescherming, gelijk dit ook in onze grondwet het geval is.

Over de wijze, waarop dus de overheid haar taak moet vervullen, zegt het geloofsartikel geen woord. Het omvat veel, maar het wijst natuurlijk niet de juiste grenzen aan, , die de wetgever zich heeft te stellen. Evenmin als de Tien geboden geschreven zijn om als gewone menschelijke wet direct te worden toegepast, (jods wet en de behjdenis onzer kerken wijzen alleen de beginselen aan, waarop elke menschelijke wetgeving gebouwd moet worden.

Een goed christen heeft, zoo zegt men wel, het

volgende te belijden: de overheid is geroepen om met alle kracht mede te werken tot vordering van het Koninkrijk van Jezus Christus, d.i. de kerk. Zij moet daarom naar den Woorde Gods uitroeien en weren, wat de vordering van dat Koninkrijk tegenstaat, en in de hand werken al wat het tot voordeel strekt. In alles heeft zij daartoe te handelen naar Gods onfeilbaar Woord en getuigenis, d.i. naar de H.S. des O. en N. verbonds.

Welnu, dus de heer Lohman, wat in deze belijdenis staat, beamen ook wij. Ook naar onze meening moet het Woord Gods in alles heerschen, ook op staatkundig gebied. Het liberalisme doet elke wet in haar diepsten grond steunen op het inzicht en de overtuiging van menschen, maar ontneemt aan de wet het allen beheerschend karakter; het kent elk mensch de bevoegdheid toe zichzelVen een eigen wet te stellen en de bestaande te verwerpen, behoudens de bevoegdheid der overheid hem door geweld te verhinderen naar die eigen gemaakte wet te leven.

Wij, die daartegenover staan, erkennen een door God zelven ons gestelde wet, en gelooven, dat die wet in de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments vervat is. De vraag is nu maar: welke is de inhoud van die wet?

Hij wijst dan op de wet der Tien geboden, om daarna op de gansch bijzondere positie van den kerkstaat Israël de aandacht te vestigen, die niet alleen deze wet der Tien geboden ontving, maar tevens een geheel volledige wetgeving.

Anders is het met ons. De wet der Tien geboden geldt wel voor ons. Het is een wet, die, welbegrepen, een samenhangend geheel vormt en aan geheel onze wetgeving ten grondslag ligt, maar een wet, waarvan naleving niet zonder nadere uitwerking en begrenzing door de Overheid kan worden verzekerd. Dit is dan ook nimmer, ook niet in Israël geschied; nimmer b.v. zijn door den burgerhjken rechter a, llë overtreders gestraft van het tiende gebod: gij zult niet begeeren iets dat uws naasten is.

Zoo nu staat het ook met de belijdenis in art. 36. Het is een belijdenis des geloofs omtrent overheid en volk, omtrent het staatsieven. En die belijdenis moet de kerk handhaven en uitspreken. Zet zij zich daannee op den stoel der overheden?

Daar is toch geen sprake van. Ik zou hier een ander voorbeeld aan willen toevoegen.

Als de dienst des Woords bij de behandeling van het achtste gebod, zooals de inhoud daarvan in onzen catechismus is omschreven, den kruidenier er op wijst, dat hij eerlijk zijn klanten behandelen moet, dringt die dienst zich dan in het werk van dien kruidenier in?

Staat de dienaar des Woords dan den volgenden dag ter controle achter de toonbank?

Wat daarachter en daarvoor^—' men denke thans aan de hamsterwoede — heerschen moet is het gepredikte Woord. En dan kan men zeggen, dat alle kwaad wordt gekeerd.

Maar nu komt de vraag, hoe de vaderen artikel 36 hebben gelezen, en welke consequenties zij daaruit hebben getrokken, met die andere vraag, of wij aan die historische opvatting dan gebonden zijn.

Nu wees ik reeds op het feit, dat de kerken deze belijdenis den koning Filips toezonden en dien slechts om de vrijheid der prediking van het Woord vroegen en niet meer.

Tusschen twee haakjes — als men nu in het debat over de ware en valsche kerk, het argument verneemt, dat er toch in alle kerken wel geloovigen zullen zijn, dacht men dan, dat Guido de Bres er één moment aan heeft getwijfeld, dat er ia de roomsche kerk van zijn dagen vele geloovigen waren? Hij wilde die door de vrije zuivere prediking van het Woord en de reine bediening der sacramenten juist tot vrijmaking brengen, tot verlossing uit het diensthuis der valsche kerk.

Maar nu de historische interpretatie, de opvatting dan van vele gereformeerden in de dagen der groote Reformatie.

Prof. Rutgers, dus Lohman, heeft opgemerkt, dat de gereformeerde predikant De Morel kettervervolging geoorloofd achtte, ook al kwam opvolging van dit advies ten nadeele van hem zelven. Dr A. Kuyper maakte destijds ook zulke opmerking ten opzichte van Guido de Bres.

Maar prof. Rutgers zegt zelf: toch werd kettervervolging niet in onze confessie geschreven. Van religie noch van ketterij is in art. 36 sprake en zij, die meenen dat art. 36 kettervervolging voorschrijft, lezen er meer in dan er staat.

Welnu, zegt Lohman, indien gij u op dit punt houdt aan de woorden en niet aan de naar uw meening algemeen aangenomen opvatting der uitleggers, indien gij hun, die zich houden aan die algemeene opvatting, 'ten laste legt, dat zij er meer in lezen dan erin staat, waarom mogen wij dan niet hetzelfde doen? Gij zegt, dat volgens het artikel de overheid met al de haar ten dienste staande middelen (wettelijke bescherming, officieelen invloed, staatsgeld, dwingende macht enz.) die Christelijke richting moet bevorderen, die zij zelve als de ware erkent, maar wij zeggen, dat omtrent de middelen waarmee de overheid haar taak moet uitvoeren, geen woord in het artikel te lezen is; althans niet omtrent genoemde middelen. Het moge mogelijk, zelfs waarschijnlijk zijn, dat de Kerken, hadden zij die middelen gekend, ook deze zouden hebben vermeld; maar het staat in art. 36 evenmin uitgedrukt als de kettervervolging er in te lezen staat, en indien men gelooft, dat de Synoden, die de belijdenis aanvaardden en handhaafden, door den Heiligen Geest zijn geleid, mogen wij ook gelooven, dat die Geest haar belet heeft iets neer te schrijven, dat zij later als in strijd met Gods Woord zouden moeten intrekken.

Trouwens wij moeten wel verstaan, dat de omstandigheden waaronder de overheden haar taak moeten verrichten, niet dezelfde blijven.

Of zonder directe inmenging der wereldlijke overheid in de eerste eeuwen na Christus een herschepping van de toenmalige deels barbaarsche, deels verfijnde en bedorven maatschappij mogehjk ware geweest, wagen wij evenmin te beslissen, als de vraag, of in de eerste eeuwen na de Reformatie tegenover de machtige hiërarchie der Roomsche Kerk en de groote Roomsche koninkrijken, de zoo weinig onderling samenhangende protestantsche Kerken zich zonder inmenging hadden kunnen staande houden. Hoe hartgrondig wij eiken geloofsdwang, elke kerkbevoorrechting verfoeien, toch vermeten wij ons niet onzen Christelijken voorouders er een verwijt van te maken, dat zij in hun tijd zelfs met krasse middelen de Christelijke kerk tegen haar doodelijke vijanden beschermd hebben.

Wij zijn maar al te dikwijls geneigd onze stelsels voor wereldstelsels aan te zien, en te meenen, dat, wat geheel past in onzen tijd, eigenlijk het ware beginsel is, waaraan ook het verleden mag worden getoetst, terwijl wij vergeten, dat de toepassing van een goed beginsel verband moet houden met de omstandigheden, die niet staan in de hand des menschen, maar in Gods hand. Wij zijn intusschen innig overtuigd, dat de taak der Overheid, om ook in ons land alle afgoderij en valschen godsdienst te weren, thans niet anders en niet beter kan worden vervuld dan door aan aUen gelijke vrijheid van gedachte, van spreken en van schrijven te waarborgen en direct noch indirect aan eenige belijdenis eenige bevoorrechting te verbinden. Verbind eenig voorrecht, hoe klein ook, aan eenige belijdenis en gij werkt zelf mee tot bevordering van egoïsme, huichelarij of schijnvertoon — juist datgene, waartegen de Christus het krachtigst heeft getuigd. De christen moest zelve beüjden; en als hij daardoor in lijden komt, behoort hij zich daarover te verblijden; niet anderen te doen lijden. Overheidsbemoeiing op geesteUjk gebied werkt niets uit. Men heeft het gezien, toen men de drukpersvrijheid wilde tegengaan.

Het Iaat zich, zoo gaat Lohman voort, begrijpen, dat ter wering van de verwoesting, die slechte lectuur kan teweeg brengen in huisgezin en maatschappij, de overheid langen tijd de censuur heeft uitgeoefend. En in beginsel zouden wij er geen bezwaar tegen hebben, als de overheid optrad tegen de schrijvers van Godtergende geschriften —• hij noemt dan het schandblad: de roode duivel — overtuigd als wij zijn, dat zulke geschriften de eere Gods aanranden.

Maar trek nu eens de grens tusschen hetgeen niet de eere Gods aanrandt? Moet alleen de ruwe uitbarsting worden gestraft of ook de leeraar, die op allerhumaanste wijze voor de ruwe uitbarstingen den weg heeft gebaand? Wie zal de eensuur uitoefenen? De Overheid?

Deze zal zeker voor haar eigen eer goed zorgen en alleen toelaten wat in haar geest is; maar omgekeerd datgene wat voor haar niet gevaarlijk schijnt, zich vrijelijk laten verspreiden, zoodat die verspreiding alsdan door de Overheid als het ware nog gedekt is. Of de Kerk? Maar welke? Wie gevoelt zich in staat deze vraag te beantwoorden? Indien God ook voor onzen tijd der Overheid den plicht oplegt op geesteUjk gebied alleen datgene toe te laten wat niet strijdt met Zijn eer en Zijn geboden, dan heeft Hij haar een onmogelijke taak opgelegd.

Ik wees er in mijn boek op, dat dit niet het geval kan zijn. De overheid is niet geroepen Gods wet te handhaven, maar te gehoorzamen. God de Heere handhaaft Zelve Zijn wet. Daar kan elk mensch, ook elk machtig mensch, vast op rekenen. En Hij legt aan de overheid de taak op, haar wetten, die tegen Gods wet niet mogen ingaan, te handhaven.

En daar staat in art. 36 niets, dat dit zou weerspreken. Het moge meermalen verkeerd zijn opgevat, niets verhindert ons te lezen, wat er werkelijk staat en ons niet gebonden te achten aan wat er niet in staat. Het is niet eenig geleerde, noch van vroeger, noch van later, die ons hier zijn inzicht als dwang mag opleggen. Wij mogen ons ook niet laten dwingen door een z.g.n. historische interpretatie.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's