GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„THIJS BOOY".

Adolphus Venator, die zoowel verleden week als deze week schreef over „Thijs Booy", is nu eenmaal vrijgemaakt. En daarom geen man, die „synodalen" gauw zal toespreken.

Maar ds H. Veldkamp, Middelburg, is allesbehalve vrijgemaakt. Die schrijft in Zeeuwsche Kerkbode:

Het ligt niet in m'n bedoeling, een pietepeuterlge detailcritiek te geven op het boek van Thys Booy: Kerk en Jeugd, omdat Ik er van overtuigd ben, dat dit weinig uithaalt.

In dat geval zou er, om iets te noemen, direct al bezwaar moeten gemaakt tegen de titel. „Kerk en jeugd" heet het, maar reeds in hoofdstuk I verdwijnt de kerk reeds volkomen uit het gezichtsveld van de schrijver en de lezer. Hier en daar duikt dan de , ^kerk" wel even weer op, maar het gaèt in hoofdzaak over de dominees, die dan in hoofdzaak parmantig of schutterig op het toneel heen en weer lopen, en het gezicht op de kerk verduisteren. In de gedachteugang van Thys Booy maken de dominees de kerk en de dienst uit, en is de kerk een tweederangsgrootheid. „Dominee en jeugd" was een betere titel geweest of nóg beter: Jeugd en dominee.

Het kost me verder enige moeite, op het grote aantal vraagtekens dat ik plaatste, geen commentaar te geven.

Ik noem maar iets.

Op blz. 7 vertelt Thys Booy, dat hij zich thuis voelt In alle milieu's, zowel heidense als christelijke. Ik niet.

Op blz. 123 heet het: , , wee degeen, die evangeliseert voor kerk plus A.R.-partij plus Rijkseenheid".

Maar op blz. 165 en 166 lees ik duidelijk tussen de regels door, dat Thys Booy - die A.R.-partij plus Rijkseenheid zélf niet lust, en dat zijn bezwaar in wezen niet gaat tegen het evangelie plus nog wat anders, maar tegen het evangelie plus wat hem niet ligt. Tegen evangelie plus wereldraad van kerken e.d. zou hij naar het mij voorkomt geen zwaar protest aantekenen.

Op blz. 165 staat tfe lezen, dat de schrijver het risico niet mag lopen, dat elke lezer niet doorziet over wie hij het heeft, maar het fatale van heel het boek is, dat men dit nergens doorziet.

Het gaat hier over „de" jeugd, maar de opmerkzame lezer wil toch wel graag weten, welke jeugd bedoeld wordt, de kerkelijke of de buitenkerkelijke, de gedoopte of de ongedoopte, de „heidense" of de „christelijke".

Br is een jeugd, die om „moeder" roept (de kerk), maar er is óók een jeugd, die geen .^moeder" hééft, en de kerk ziet als een verzameling van huichelaars. Er Is een „grote hunkering naar pastorale gezindheid", maar er is óók een verfoeiïng van alle pastoren en pastorale gezindheid.

Thys Booy brengt deze alle rustig onder één noemer (ik kom daar later breedvoerig op terug, omdat hier de hoofdfout van heel het boek schuilt) en daarom verkeert de lezer elk ogenblik in de grootst mogelijke verwarring, evenals de schrijver trouwens. De schrijver stelt, als ik het zo eens zeggen mag, voor kanker-en maagpatiënten precies dezelfde diagnose, en dat kan zoals iedereen begrijpen kan, alleen maar op ongelukken uitlopen.

Dit verwarde en ondoordachte wijt Ik aan het feit, dat Thys Booy dit boek, zoals hijzelf belijdt, met zijn hart geschreven heeft.

Thys Booy zal ook wel gelezen hebben, dat uit het . hart des mensen voortkomen kwade gedachten enz., en dat dit hart arglistig is meer dan enig ding.

Wanneer men mij voorhoudt, dat een preek moet zijn gesproken „uit het hart tot het hart", beweer Ik: volkomen fout! Het moet zijn: uit het Woord tot h et hart.

Uit het hart komt alleen maar narigheid.

Ik ga hier geen grapjes uithalen.

Ik begrijp volkomen, wat Thys Booy bedoelt. Hij heeft natuurlijk willen zeggen, dat zijn boek geen spielerei van het verstand alleen is, maar dat hij z'n ziel er In gelegd heeft. Terecht verlangt hij dat ook van de dominees. Zij moeten er achter staan met heel hun persoon.

Maar in die hele persoonlijkheid is ook het denkende hoofd inbegrepen, en ook het geweten, en nog veel meer, en nu ontkom ik niet aan de indruk, dat Thys Booy z'n hart teveel heeft laten spreken, en z'n hoofd te weinig.

Ik weet ook niet precies met welke gedachten het hoofd van Thys Booy gevuld is. Hij beschikt over vele en vaak goede gedachten. Dat hij zich meer gelaafd heeft aan de bronnen van Kierkegaard, Barth, Kraemer, Dippel dan aan Kuyper, Bavinck, Berkouwer, is slechts een vermoeden. Dat er op deze belangrijke punten zeer verwarde gedachten bij hem huizen, is méér dan een vermoeden.

Maar ook dit is voor mij nog geen 'hoofdzaak.

Primair is voor mij de vraag, of dit boek uit het geloof geschreven is.

Want al wat uit het geloof met is dat is zonde!

Op dit belangrijke punt verkeer ik, eerlijk gezegd In twijfel.

Het is mij toch geoorloofd, dit tere punt aan te roeren, omdat m.i. hier alles om draalt.

Thys Booy heeft zelf de, ik mag wel zeggen, gelukkige moed, om op blz. 15 de vraag te stellen: dominee, bent u bekeerd.

In naam van het kruis roept hij om een antwoord.

Hieraan ontleen ik de vrijheid, om Thys Booy in naam van het kruis de vraag te stellen: hebt gij geloof?

Hij doet mij zelf twijfelen.

Ik lees op blz. 8: , , en dat ik niet spreek met de verwachting, dat deze publicatie veel uitricht. Grote gedeelten der kerk hebben zich geïmmuniseerd voor injecties, die een nieuw apostolaat bedoelen".

En op blz. 100: „Ik heb niet de illusie, dat veel predikanten, die de wereld onjuist tekenen, open staan voor critlek op dit punt. Ze weten het. Men praat voor stoelen en banken".

Ik noem dit kortweg ongeloof.

Daarna houdt de schrijver een redeneering over liefde-zonder geloof, die ik niet juist vind, wijl strijdend met 1 Cor. 12—14. Maar daarna vervolgt hij:

Op het zelfde niveau van een ontstellend geloofsmanco liggen die bladzijden uit dit boek, waarin de schrijver de „factor Heilige Geest" uitschakelt (die niet uit te schakelen is), maar vooral waar hij naar myn gevoelen de twijfel cultiveert.

Op blz.. 25 heet het op de vraag: , , dominee bent u bekeerd? " „Wilt u niet onmiddellijk „ja" zeggen". „Is uw antwoord vol twijfel, wilt u dan beslist dominee blijven ? "

En later: „Dominee, die twijfelt, u moet blijven. De gemeente heeft uw eerlijke twijfel nodig. Wij hebben die nodig".

Op blz. 168 toomt hij tegen de kerk die twijfel diepweg zonde noemt, die niet getraind is op de ontmoeting met de levensgrote moderne twijfelaar, die in de twijfel Interessantdoenerij ziet, en die alleen maar als procédé heeft: dreigen, bang maken.

Hoe dit alles klopt met de uitroep, dat , , de mens van heden hunkert naar het sterke ambt (blz. 63) en dat elke preek een slechte preek is, waar niet boven-staat: „alzo spreekt de Here" (blz. 88) ontgaat mij volkomen.

Het is natuurlijk een héél andere kwestie, of men een „twijfel" begrijpen kan, en of men de „twijfelaar" niet zo ineens neersmakt. Maar als Thys Booy voorzover ik zien kan, aan de twijfel een gelijkberechtigde plaats wil geven als het geloof, zelfs hier en daar wat denigrerend over het geloof spreekt, als hij het heeft (blz. 161) over een bepaalde conclusie vanuit het geloof „opblazen", en als hij wil beweren, dat kerk en jeugd schreeuwend behoefte heeft aan dominees, voor wie het antwoord op de vraag: bent u bekeerd nog een dubieuze post is, dan noem ik zulke beweringen volkomen kolder, en moet ik daar heel ernstig tegen protesteren.

Laat Thys Booy mij ook maar één bewijs noemen, dat de , , eerlijke twijfel" gedekt wordt met een „alzo spreekt de Here".

De Bijbel noemt ergens de twijfelaar een „bare der zee", door de wind heen en weer geworpen, en TThys Booy spreekt in zijn boek van , , de jeugd" als wrakhout op de grote levenszee, wat in wezen op hetzelfde neerkomt.

Ik ontkom niet a£in de indruk, dat Thijs Booy, mirabile

dlctu dit drrjven als een stuk wrakhout wel plezleng vindt, ondanks de hartstochtelijke schreeuw om de reddende handen, die zich naar dat wrakhout uitstrekken.

In feite is de eerlijke twijfelaar voor hem een veel Interessanter figuur dan de mens, die „het weet" en tn het diepst van z'n hart verlangt hij op de vraag: „bent u bekeerd, dominee", géén bevestigend antwoord. Hij wil de , , twijfelende" dominee die zou weglopen, terughalen, en er stilletjes mee dwepen, want die „ja" zegt Is in zijn schatting op de keper beschouwd de arrogante figuur.

Hij wijst met de andere hand de .^sterke arm" af naar wie hij met de ene hand heeft gewenkt en geroepen: kom over en help ons!

In dit zelfde verband moet mij nog iets van het hart.

Op blz. 79 schrijft Thys Booy, dat het belangrijk is, dat de kerkeraden vernieuwd worden, en dat daarin de stem van de jongeren wordt gehoord. Zij hebben sterker geloofselan, groter bewogenheid met de wereld, zijn minder formalistisch enz.

Goed!

Maar daarop laat hij volgen, dat hij zelf voor een eventuele benoeming onmiddellijk en in volle gewetensvrede zou , , bedanken", omdat hij zelf voor zulk werk volslagen ongeschikt is.

Nu moet Thys Booy me niet kwalijk nemen.

Hij noemt man en paard, dus Ik ook.

En dus één van beide: öf dit is een afschuwelijk stukje nederige hoogmoed, waarbij ik dat farlzeërstrekje door de vodden van het tollenaarskleed zie gluren, öf hij wil z'n eigen "voorstellen niet ernstig genomen zien en daast maar wat.

Wie uit het geloof schrijft, moet ook de consequenties aandurven, en zélf aan 't werk gaan. Niet zeggen: zó moet het, maar mij niet gezien.

Zo moet ik tot m'n diepe teleurstelling constateren, dat het de schrijver aan het geloofselan, dat hij zijn generatie toekent schort, en dat hij ondanks dit zijn boek ter perse legt.

Ik neem hem dit helemaal niet kwalijk, ik bedoel, dat er niet meer geloof uitspreekt, maar wel, dat hij zich wél capabel acht in deze situatie een boek als dit te schrijven.

Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde en dat is niet mijn gevoelen, maar het „alzo spreekt de Here", dat Thys Booy zo graag boven elke preek ziet staan.

Tot zoover het citaat.

Laat Thijs Booy zijn Barth. Maar laat ds Veldkamp eens serieuzer letten op wie Barth in eigen kring pousseeren, en mèt hem ons er uit werpen om formuletjes,

die nog maar een paar lieden kennen.

„GEEN PLAATS DES BEROUWS".

Een onzer predikanten schrijft:

Met grote belangstelling heb ik de opmerkingen van D. Holwerda over Hebr. 12 : 17 gelezen, door u geciteerd In de Persschouw van De Reformatie d.d. 31 Maart. Maar toen ik de Kanttekening op dit vers las, ontdekte ik, tot mijn verrassing, dat die reeds hetzelfde zeggen; Aant. 46—48. Ben bewijs temeer dat we die Ktt wel wat meer mogen gebruiken en beter mogen kennen!

Inzender heeft gelijk: e vele vrienden, die me over de exegese van Hebr. 12 : 17 een gezelligen brief schreven, mogen misschien wel naar de Kantteekeningen verwezen worden. Daar staat trouwens nog een argument in, dat de oude opvatting eigenlijk weerlegt. De Canisiusvertaling heeft ook: ij vond geen mogelijkheid, de gezindheid van zijn vader te veranderen, hoewel hij het onder tranen beproefde.

Er zijn veel meer van die vertalingen, ook wel van vroeger.

Onze predikant-correspondent heeft gelijk, ook in zijn waardeering van de Kantteekeningen. Die waren voor dien tijd veelszins verdienstelijk, en hielden aan de Schrift vast. Natuurlijk zou het ontrouw wezen je­

K. S. gens de kudde, die altijd versch'gras noodig heeft (naits het maar gras is, en geen vergif), als iemand meende, in den omgang met de kerkleden, privé dan wel publiek, te kunnen volstaan met bijbel en kantteekening. Dan ware het nog beter, te zeggen: alleen de bijbel; dan heeft men tenminste alle broeders-werkers-grassnijders tegelijk overboord gezet, als waren ze trouwelooze Jona's, honden, die niet blaffen wilden en daarna niet meer konden. Maar als men in een zekere wetenschapsverachting (schepsel-Gods-verachting dus) zegt: geef mij maar niets meer dan: bijbel-pluskantteekening, dan zie ik niet in, waarom van alle wetenschappelijke werkers die God gaf, speciaal en exclusief, die paar van 3 eeuwen geleden aan bod mogen komen.

Maar overigens: ze hébben veel goeds, die Kantteekeningen; waarom ik dan ook nog altijd hoop op een dissertatie over deze merkwaardige notities; maar dan liefst onder bepaalde gezichtspunten, anders wordt

het een ovatie-met-noten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 april 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 april 1951

De Reformatie | 8 Pagina's