GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De langzame haast des Heren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De langzame haast des Heren

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(VII, slot)

„Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag. En er was een zekere weduwe in die stad en zij kwam tot hem, zeggende: oe mij recht tegen mijn wederpartij" (Luc. 18 : 2, 3). Maar die rechter was een bruut. Hij vreesde God niet, die Man der weduwen, en stoorde zich niet aan de mensen. Naar dat vrou^vtjo wilde hij niet horen, want dat vrouwtje en haar rechtzaak interesseerde hem geen zier. De eerste dag stuurde hij haar dan ook weg. Wat dacht dat mensje wel, dat hij het recht van weduwvrouwtjes ging bestellen? Kom nu! Maar de volgende zittingsdag is die vrouw er weer. Ze is niet brutaal en niet opdringerig, ze is misschien wel heel erg bang voor die rechter, die zo nors is en zo bruut; ze koopt hem ook niet om, stel, dat ze daar het geld voor had; ze probeert óók niet via vrienden en bekenden die rechter tot andere gedachten te brengen, stel, dat ze vrienden en bekenden had. Ze houdt alleen maar aan. Ze houdt alleen maar vol: anneer, mijnheer de rechter, zijt ge nu ook eens rechter voor m ij ? En zo gaat er geen zittingsdag voorbij, of dat vrouwtje is er weer met die vraag om haar recht. En langzaam groeit er in de ziel van de rechter de wrevel en de ergernis. Daar gaat geen dag voorbij, of dat mensje — Enos — staat daar weer voor hem. Dat kan nog wel eens zó ver komen, denkt die rechter, dat ze me bont en blauw zal slaan en als een kat, die in het nauw gebracht is, plotseling naar, voren springt en het op vechten uitloopt. Want dat is de zin van die laatste woorden van vers 5: opdat ze niet eindelijk kome en mij het hoofd breke". De letterlijke betekenis van dat woord, dat de Statenvertaling weergegeven heeft door „het hoofd breken" is: n het gezicht slaan. Nu heeft de Statenvertaling hier in de vertaling gekozen voor een overdrachtelijke betekenis, maar prof. Greijdanus schrijft: Dit woord komt in het Nieuwe Testament ook nog voor in 1 Cor. 9 : 27. In eigenlijken zin beteekent dit: n het gezicht slaan. Maar dan verder: ishandelen. Sommigen willen het hier overdrachtelijk verstaan (Maar) we moeten er wel op letten, dat hier de rechter, misschien in ruwe overdrijving, slechts uitspreekt, wat hij vreest, maar dat daarmede niet gezegd wordt, wat deze weduwe metterdaad zou doen. Daarom zullen we hier wel de eigenlijke beteekenis moeten nemen : in het gezicht slaan, bont en blauw slaan" ^). En iets eerder geeft Greijdanus de betekenis van deze woorden aldus weer: Hij (namelijk de rechter) weet niet, wat deze weduwe eindelijk nog zou kunnen doen. Zij houdt al maar vol. Misschien zou zij hem op het laatst nog kunnen aanvliegen en met hare vuisten in het gezicht slaan. Die schande zou hem te groot worden. Hij kan toch niet gaan vechten, allerminst met eene vrouw, eene weduwe"^). Dan moet dat zaakje maar eerst aan de kant. En hij bestelt dan het recht van die weduwvrouw. Zo blijkt dat weerloze, wapenloze vrouwtje — Enos! — sterker dan die bruut van een rechter door dat éne wapen, dat ze heeft: et wapen van haar geduld, het wapen van haar volharding. Nu zegt de Here: hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt!" Ja, laat ons daar naar horen! Want 's Heren volk staat tegenover de Rechter van hemel en aarde heel anders dan dat vrouwtje stond tegenover die aardse rechter. Dié rechter was een bruut. Maar de Rechter van hemel en aarde is heilig. Dié rechter interesseerde zich voor dat vrouwtje niet: at kon hem die zaak nu schelen? Maar de Rechter van hemel en aarde heeft Zijn volk lief met een eeuwige, grondeloze liefde. Wanneer dat V r o u v/1 j e riep: doe mij recht", dan was dat voor die rechter een vreemde stem, maar als Gods volk roept: doe ons recht", „verlos ons. Heer der legerscharen", dan hoort de Rechter van hemel en aarde daarin het roepen van Zijn eigen Geest, Die in dat volk zucht met onuitsprekelijke verzuchtingen. En tóch — Gods volk krijgt ' dezeifde strijd als dat vrouwtje. Want de Rechter van hemel en aarde toeft om te V e r horen, als het volk hier op aarde — alsmede „de zielen onder het altaar" — roept om zijn recht en om de vervulling van al Gods heerlijke beloften. Die aardse rechter toefde met zijn rechtspraak, omdat hij een stug en onbewogen hart had, maar waarom, zo zegt Christus, toeft uw God om uw gebeden, o kerk, te horen? Wel, omdat Hij langmoed i g is (vers 7) over Zijn volk. Dat woord langmoedig hier in dit verband heeft vaak verwondering gewekt. Wat kon de Here daar toch mee bedoelen ? Maar wie heeft gezien, dat in dat woord de gedachte van dezelfbeheersin g'zit en dus dit woord geen expressie van een bepaalde „gezindheid" wil zijn op zichzelf, maar de w ij z e aangeeft van openbaring van iedere gezindheid, voor hem wordt dit woord van de Heiland verstaanbaar. Want tweemaal komt in deze pericoop het woordje „hoewel" voor, in de verzen 4 en 7^). Die aardse rechter deed tenslotte tóch recht, hoewel hij God niet vreesde en geen mens ontzag. De hemelse Rechter zal Zijn uitverkorenen horen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij langmoedig is over hen. In het redebeleid staan dus logisch op één lijn die hardheid van de aardse rechter en de langmoedigheid van de hemelse. Het zijn beide a.h.w. tegeninstanties voor het houden van de rechtspraak. Dus is die langmoedigheid voor dat volk, dat roept om recht, geen aardig ding om theologisch mee te spelen en te speculeren, maar iets om a.h.w. te o v.e r v/ i n n e n door gebed en door geloofsvolharding. Want de hemelse Rechter zal Zijn volk wèl haastig recht doen op hun gebeden (vers 8), maar Hij is over hen langmoedig. Z\jn langzame haast. Dat groot mysterie. Die grote zegen, maar ook die zware proef. Want nu geldt enerzijds: l toomt de Here, Zijn toom b e w ij z e n beheerst Hij in volkomenheid; die worden pas volkomen, als Zijn besluit volvoerd is, maar anderzijds geldt ook: l heeft de Here lief met eeuwige, grondeloze liefde, zijn liefdebewijzen beheerst Hij in volkomenheid; die worden pas volkomen, als Zijn besluit volvoerd is. Dus zal ieder Zijn langmoedigheid hebben te p r ij ze n, want daardoor schept Hij het „heden der genade", opdat wij ons bekeren zullen en geloven het Wóórd van de genade, maar anderzijds zullen wij volharden in het gebed, dat Hij Zich haast-en zal, opdat Hij ons voorgoed en volkomen zal stellen in het eeuwige leven — dat genaderecht der kerk. Naar die twee drijft Gods lankmoedigheid ons uit: et geloof in het Woord der genade en het gebed om de vervulling van dit Woord. Want Christus zeide deze gelijkenis „daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen". En Hij besluit deze gelijkenis met de vraag: ls Ik wederkom, zal Ik nog gelóóf vinden op deze aarde ? Hij vraagt niet: al Ik nog godsdienstigheid — lichte of zware —, zal Ik nog religieusiteit aantreffen, dat blijft er heus wel, maar Hij vraagt: al Ik nog geloof vinden. „Het geloof in God en Zijn Evangelie, in Christus en Zijn wederkomst. Hier wordt bizonder gezien op dit laatste, het geloof aan Christus' verschijning ten oordeel. Tegen het laatst wordt het bang voor de geloovigen (17 : 22). Velen vallen dan ook af van het geloof (Matth. 24 : 10—12, 22). De Heere schijnt maar niet te zullen komen (vs 7). Zoo laten velen 't geloof in Zijn wederkomst varen, en daarmede het geloof in God en Zijn Evangelie en Zijn Christus. Daardoor blijven er dan maar weinig ware geloovigen, die nog bhjven vasthouden aan, en uitzien naar 's Heeren komst, op aarde over, zoo weinig, dat de Heere nu vraagt, of er dan nog dat geloof zal zijn" "•). Want juist omdat onze God langmoedig is, wordt ons geloof op zijn w a a r a c h t i g h e i d beproefd en alle schijngeloof zal door die langmoedigheid ontmaskerd worden. Daar God Zich langzaam haast, is er voor ons het gebod van de vol harding der heiligen en dat is alleen te volbrengen voor wie waarlijk gelooft en van het Woord zijn pleitgrond maakt. Daarheen — naar dat Woord — drijft ons die God, Die in Zijn haasten langzaam is. Want dat Wóórd, dat doet ons Zijn genadige gezindheid kennen in Jezus Christus. Daar is één dezer jaren van synodocratische kant eens opgemerkt, dat er een frappante parallel is tussen Schilder's afwijzing van de algemene genade theorie en zijn strijd tegen de' — zeg maar even — kuyperiaanse verbondsconstmcties ^). Nu, hóe die auteur die parallel zag lopen is hier onder in een noot eerlijkheidshalve aangegeven, maar is verder van geen belang en we kunnen dit ook wel losmaken van-de éne persoon, prof. Schilder, maar dat hier inderdaad verbindingen zijn is zeker. Het is déze verbinding: e e r k e n n i n g van de p l a a t s van het Woord Gods. In de strijd over Verbond en Doop is dit centraal: oe word ik zeker van Gods genadige gezindheid? Uit de feiten in mijn leven óf

uit het Woord, van Gods belofte? En hier is er HET-ZELFDE: e feiten in deze tijdelijke bedeling geven ze uitsluitsel over „de gezindheid Gods". Ja, zegt de één. Maar de ander zegt: lle feiten drijven uit tot het Woord. En door het geloof in dat Woord kunt ge Gods genade kennen en zó dan óók in de feiten. Het is dan ook alleen maar blijk van dogmatische verblindheid als men van hen, die de theorie der algemene genade afwijzen spreekt als van supra-lapsariërs. Hier is geen quaestie allereerst van infra-of van .supra-lapsarisme. Hier is de grote zaak: ert ge het Woord Gods. Want die God, die eeuwige besluiten heeft, heeft ons Zijn Woord in de onscheidbare eenheid van belofte en bevel gegeven. Daartoe wordt ieder teruggeroepen midden uit de feiten van eigen leven en van deze tijdelijke bedeling. Dat is de zware strijd om kerk des Woords te blijven in deze laatste dagen. Dus zal de kerk wel „Enos" blijven, afhankelijk van boven zeker en zwak en weerloos in deze wereld. Een klein getal. Anders had Christus Jezus die vraag toch niet gesteld: Maar de Zoon des Mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? " „Kaïn" maakt zich sterk onder de langmoedigheid van God en „Enos" is zwak, maar „Enos" weet vandaag in Christus de Here, dat God hem haastig recht doen zal en dat Hij vandaag Zijn liefdebewijzen met mate toedeelt, omdat Zijn liefde héél het volk zoekt, dat uitverkoren is voor de grondlegging der wereld (Eph. 1:4). Zo zullen „Enos" en „Kaïn" komen op de drempel, die de tijd scheidt van de eeuwigheid. Zij komen daar als „Kaïn" en als „Enos", vanwege de langzame haast des Heren. Maar dan komt Jezus Christus en Hij neemt de Zijnen en brengt ze — dat arme, povere stelletje — ENOS, tot de Vader, die zal hen dan voorgoed besluiten in Zijn eeuwige liefde. En de rest — KAÏN — zal weten, eeuwig weten, dat het gespaard zijn van de toom b e w ij z e n nog niet was een ontglippen aan de God des toorns. Jahwe Communicator èn Jahve Excommun i c a t or, zó zal de Here blijken op die drempel van eeuwigheid en tijd. Excommunicator — voor allen, die het Woord der genade hebben veracht in de bedeling van Zijn langmoedigheid, maar óók Communicator. Gastheer, die al de Zijnen aan de bruidsdis roept; Vader, die al Zijn kinderen inbrengt in het eeuwig Huis. Dan zal de waarheid groot en heerlijk blijken, dan, op de drempel van eeuwigheid en tijd, de waarheid van dit woord uit Petrus, dat de Here de belofte niet vertraagt, maar dat Hij langmoedig is over óns, niet willende, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen (2 Petr. 3:9). Het is Zijn wil-tot-communicatie, zo goed als Zijn wil-tot-excommunicatie, die de dagen uitrekt in Zijn langmoedigheid, al is de tijd ook saamgedrongen (1 Cor. 7 : 29) vanwege Zijn grote haast.


1) Dr S. Greijdanus, Het heilig Evangelie naar de beschrijving van Lucas, II, Amsterdam 1941, bl. 847.

2) Idem t.a.p.

3) In vers 4 staat si xm en in vers 7 nm. Van belde uitdrukktogen zegt Greijdanus (a, w. bl, 846 en 849), dat ze concessieve betekenis hebben.

4) Idem, a.w. bl. 850.

5) Dr S. J. Ridderbos, Rondom het gemene-gratieprobleem, bl. 16: „De parallel met de particiüiere-genadeleer is in dit opzicht frappant Wanneer het Verbond wordt uitgehold, dan wordt de particuliere verbondsgenade teruggebracht tot een rechtsbetrekking, waarin de mens nog twee kanten uit kan en dan wordt de vraag of Mer nog wel van geiiade gesproken kan worden ten diepste door de (wel van God bepaalde) menselijke gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid beslist. Welnu, de stand van zaken is in de leer der algemene genade wezenlijk gelijk. Bij Schilder loopt de lijn van het mandaat naar de gratie, terwijl volgens de Bijbel God ook ongelovige cultuurmandatarissen met Zijn lankmoedigheid altijd nog een eeuwigheid vooruit is".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 oktober 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De langzame haast des Heren

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 oktober 1951

De Reformatie | 8 Pagina's