GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

ROND DE GEESTELIJKE ERFENIS VAN VAN DEN BERGH

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

D. Th. Kuiper

Van den Bergh tussen 'de organisatie van 1816'én 'die van 1892'

In zijn zeer lezenswaardige studie over Willem van den Bergh (1850-1890) bespreekt Dr. P. L. Schram ook diens plaats binnen het denken in de Gereformeerde Kerken. Aangezien hij daarbij kritisch ingaat op enkele lijnen die ik, in mijn proefschrift 'De Voormannen' (1972), meende te zien naar de kerkelijke konflikten in de jaren 1920, wil ik daarop graag reageren.

Volgens Schram was vdB. een prominente aanhanger van het streven naar geplande aktie binnen de Hervormde Kerk. 'Hij wilde doleren, opdat de plaatselijke kerk zich bekeren zou'. Hij 'zag slechts - binnen de omheining van de bestaande kerk - de kerk van zijn dromen'. Als deze reorganisatie, néé, reformatie zou lukken dan werden in zijn konceptie degenen die zich niet zouden konformeren onder censuur geplaatst en weggezonden. Hij wilde 'inderdaad de kerk niet verlaten, maar hij bedoelde met die kerk iets anders dan de Hervormde Kerk die zich voordeed'. Toen hij merkte dat dit streven niet slaagde zou hij zich verder radikaal aan Kuypers vrije kerk gewijd hebben (Schram, 146-147).

Maar Schram staat afwijzend tegenover de kijk op vdB. als 'representant van een groep ... die geen uittreding . . . heeft gewild en meer 'open' zou zijn geweest dan Kuyper en de zijnen', zoals C. A. Lingbeek (1929, 147) en D. Th. Kuiper (1972, 143, 321) suggereerden. Schram schrijft: 'Kuiper ziet zelfs een lijn van Van den Bergh naar Ds. J. B. Netelenbos (322). Ten onrechte'. In zijn konklusie (190-191) stelt hij opnieuw dat ik mij vergis als ik meen 'een duidelijke tendens binnen de Gereformeerde Kerken te onderkennen, die op Van den Bergh zou teruggaan'. Immers' 'Van den Berghs visie op de dolerende kerken als 'de ware Hervormde', zijn mening dat de theologie aan de VU onderworpen behoorde te worden aan kerkelijk toezicht, zijn appèl om regelmatig te vasten, zijn terugkeer tot de Dordtse Kerkenorde - het is alles aangehoord, soms even uitgeprobeerd, maar niet blijvend overgenomen, althans niet door de toonaangevende, leidende figuren in de Gereformeerde Kerken'.

Van den Bergh en de Gereformeerde Bond

Daarentegen konkludeert Schram dat vdB., 'die eigenlijk geen af-

scheiding wilde, ... bij de bewoners van de Veluwe gehoor (heeft) gevonden, doordat hij zaken poneerde waarin zij zich herkenden en die door de (latere) Gereformeerde Bond zijn overgenomen'. Ook deze ziet haar richting als de enig juiste, verzet zich tegen modernisme én midden-orthodoxie, en heeft duidelijk piëtistische trekken.

Met Schram wil ik deze lijn tussen het denken van vdB. en van de latere Gereformeerde Bond in de NHK onderkennen. Maar er zijn ook verschillen! Eén daarvan kan blijken uit Schrams mededeling dat vdB., ondanks zijn uiteindelijke meegaan met Kuyper, inzake de diskussie met de ethischen 'toch geprobeerd heeft allerlei kontakten in stand te houden', en evenals de ethische theoloog Gunning 'gemeenschappelijke (dus ook eigen) schuld' wilde erkennen (95-96). In dit verband is een vergelijking interessant met Hoedemaker, één van Kuypers oorspronkelijke bondgenoten, die hem anders dan vdB. niet in de Doleantie zou volgen, en na 1890 voorman van de Confessionele Vereniging werd. Toen het omstreeks 1900 kwam tot een toenadering tussen Hoedemaker en de zojuist genoemde Gunning over de reorganisatie tot hervormde volkskerk, vormde dit één van de drijfveren voor het ontstaan van de Gereformeerde Bondsrichting. Deze achtte een volkskerkkonceptie, waarin zich ook ethischen zouden kunnen vinden, een bedreiging voor het belijdend karakter van de kerk. Deze gang van zaken kan een aanwijzing inhouden, dat ook vdB. voor dergelijke keuzen zou zijn komen te staan, als hij niet gedoleerd had.

Nu was het verschil tussen Hoedemaker en vdB. juist de afwijzing door de eerste van de 'radicale tuchtuitoefening en (het) sectarisch-confederatief kerkverband', dat deze laatste volgens Schram (97) voorstond.

Daarom zou óók vdB. - ware hij blijven leven - moeite gehad hebben met de volkskerkkoncepties zowel van Gunning als van Hoedemaker. Maar - en dat is een tweede verschil met deze groepering - óók met de kerkkonceptie van belangrijke delen van de Gereformeerde Bond en de relatief passieve opstelling in de NHK die daaruit voortvloeide. Hoewel vdB. en de latere Gereformeerde Bond een oriëntatie op de 'Nadere Reformatie' deelden, was het piëtisme van vdB. aktivistischer en diens opstelling meer gericht op het aanbrengen van daadwerkelijke veranderingen in kerk, staat én maatschappij dan in het geval van vele 'gereformeerden' die niet met de Doleantie meegingen.

Van den Bergh en de Jong-Gereformeerde Beweging

Daarnaast dringt zich inderdaad óók de vraag op hoe vdB. binnen de Gereformeerde Kerken gereageerd zou hebben op de ontwikkeling van de (neo-) Kuyperiaanse theologie, zowel op de minder centrale plaats die de 'kerk-als-moéder' daarin kreeg in de vorm van het onderscheid tussen instituut en organisme én in de pluriformiteitsleer, als in de objektivistische trekken ervan waardoor het piëtistische element in de verdrukking kwam. En hoe zou de 'boeteprediker' in vdB. gereageerd hebben op de triomfalistische en verstarrende aspekten in het optreden van voormannen en mannenbroeders in de periode na 1900? Schram waarschuwt terecht tegen spekulatie op dit punt. Ook in 'De Voormannen' (321) wordt gesteld dat het onmogelijk is na te gaan hoe vdB. de ontwikkelingen na zijn vroege dood in 1890 in zijn attitude verwerkt zou hebben. Maar, zoals Schram (190) evenzeer opmerkt, een beroep uit 'behoefte aan legitimatie' op elementen uit zijn opvattingen speelde wel degelijk een rol in de latere diskussies, zoals rond de Jong-Gereformeerde Beweging. Mijn analyse van dat legitimatieproces kan Schrams instemming echter niet verwerven.

Schrams bezwaar is tweeërlei. Allereerst zou ik een duidelijke tendens binnen de GK onderkennen die op vdB. zou teruggaan. Hij stelt daartegenover dat vdB. wel is aangehoord, maar niet gevolgd, althans door de toonaangevers in de Gereformeerde Kerken. Uit 'De Voormannen' blijkt dat ik deze mening deel. Niet alleen lieten de Dolerenden de Hervormde Kerk na verloop van tijd aan haar lot over (143), maar ook de Jong-Gereformeerde Beweging, waarvan leden zich legitimeerden met een beroep op vdB. inzake hun toenadering tot de in de NHK achtergeblevenen, vormde een kleine minderheid, die men zelfs niet wilde aanhoren. Blijft over het tweede bezwaar: de lijn naar deze beweging, o.a. naar Netelenbos, die vdB. zou maken tot representant van een groep, die geen uittreding uit de Hervormde Kerk zou hebben gewild én opener dan Kuyper zou zijn geweest.

Mijn reaktie daarop is dat Schram abusievelijk mijn analyse van het legitimatieproces, waarin leden van de Jong-Gereformeerde Beweging, zoals Netelenbos, Geelkerken en Buskes zich beriepen op bepaalde aspekten van vdB., opvat als een beschrijving van een stroming waarvan vdB. de eerste en de Jong-Gereformeerden de tweede generatie zouden vormen. Dat was niet mijn opzet. Ik stel dan ook allerminst dat vdB. op een medisch-ethisch standpunt stond op het stuk van kerk-en schriftbeschouwing, terwijl Netelenbos juist met dit standpunt sympathiseerde. Schram toont te-

recht aan dat vdB. wat dat betreft een diametraal andere positie innam. Wel benadruk ik in een bredere kontext dat er na 1910 oppositie ontstond tegen de objektivistische en triomfalistische aspekten van de mannenbroeders-kuituur. Dat leidde in de GK ter rechter-én linkerzijde tot een pleidooi vóór vormen van piëtisme en tegen vormen van verwereldlijking die herinneren aan een soortgelijke positie als de boetegezant vdB. innam. Sommigen refereerden daarbij aan het 'gereformeerde', anderen - zoals Netelenbos - aan het 'ethische' piëtisme. En juist de laatsten beriepen zich voor hun toenadering tot de in de Hervormde Kerk achtergebleven ethisch-konfessionelen op het Doleantie-kerkbegrip van vdB.

Twee lijnen vanuit öf naar Van den Bergh ?

Ik kan Schram ten dele volgen in zijn kritische vraag of deze laatste legitimatie wel (geheel) terecht was. In 'De Voormannen' verwijs ik naar een bespreking van H. Bouma, 'De Vereniging van 1892' (in GTT, 1967, 302), waarin C. Augustijn waarnam dat zich omstreeks 1890 twee standpunten voordeden: zag bijvoorbeeld Van den Bergh de Doleantie primair als een protestbeweging die zich op de NHK moest blijven richten, bijvoorbeeld Ploos van Amstel spitste de ook door vdB. gedeelde 'vrije kerk'-kon ceptie veel sneller toe op een zelfstandige formatie van Gereformeerde Kerken, die de legitieme kontinuiteit van de NHK moesten overnemen. Wij weten - gezien de vroege dood van vdB. - niet hoe diens visie zich in deze nieuwe omstandigheden ontwikkeld zou hebben. Vastgesteld kan slechts worden dat ook vdB. in 1889/1890 instemde met het streven naar vereniging van Afgescheidenen en Dolerenden, maar tevens bleef vasthouden aan zijn Doleantie-kerkbegrip (Schram, 159). In dit kerkbegrip werd een onderscheid gemaakt tussen kerk in de normatieve zin van het woord, die bestond uit de gereformeerde plaatselijke gemeenten, én 'de organisatie van 1816'.

De generaties die omstreeks 1920 leefden diskussieerden uiteraard in een andere kontext, die bepaald werd door een tweetal ontwikkelingslijnen. Institutioneel gezien hadden de GK zich naast de NHK ontwikkeld als een konkurrerend alternatief op de kerkelijke 'markt'. Inhoudelijk gezien was er sprake van een verdere ontwikkeling van de Kuyperiaanse leer van de pluriformiteit der kerk en van het onderscheid tussen kerk-als-instituut en - als-organisme. En in het kader van het samenspel van deze beide lijnen moesten nieuwe standpuntbepalingen plaatsvinden. Wanneer wij ons nu beperken tot diegenen die zich o.a. op vdB.'s Doleantie-kerkbegrip

beriepen - en dus standpunten die zich refereerden aan die van de Afscheiding of die vanuit het Doleantiedenken tot een zekere aanvaarding van de pluriformiteit gekomen waren terzijde laten - dan is er sprake van een tweetal extreme standpunten. Fabius - boezemvriend van vdB. - kritiseerde de vervaging van de Doleantielijn. De GK beseften niet 'dat waar met de (hervormde) organisatie is gebroken, dit is geschied voor de ganse gemeente, gelijk zij toen was'. I.p.v. huisbezoek om de achtergeblevenen te vermanen deze organisatie terzijde te stellen, konstateerde hij vriendschappelijke omgang. In deze legitimistische kerkkonceptie van Fabius kon er in de NHK van 'kerk' geen sprake meer zijn, maar moest men zich in feite bij de GK aansluiten, die de juiste organisatie voor de kerk hadden gekozen. Kortom: radikale afwijzing van de pluriformiteitsleer. Aan de andere kant stond Netelenbos, die, uitgaande van de bedoeling van de Doleantie, zich evenzeer bekommerde om hen die 'onder de synodale organisatie waren achtergebleven' en een pluriformiteitstheorie, die deze gescheidenheid aanvaardde, kritiseerde. Dat leidde bij hem echter - in kombinatie met zijn ethische opvattingen over het schriftgezag - tot een pleidooi voor grotere samenwerking met Hervormden, ook op kerkelijk gebied.

Welk van beide extremen beriep zich met het meeste recht op vdB? Het lijdt geen twijfel dat vdB. de ethische elementen in Netelenbos' stellingname niet gewaardeerd zou hebben. Maar of hij het legitimisme van Fabius, dat deze op de GK projekteerde, zou hebben onderschreven? Daargelaten dat deze GK niet voldeden aan het beeld dat Fabius ontwierp, denk ik dat vdB. in het objektivisme en triomfalisme van de mannenbroeders aanleiding gevonden zou hebben, evenals Netelenbos, een sterkere klemtoon te leggen op de gemeenschappelijke schuld van hen die gebleven waren én van hen wier 'doleantie' tot gaan had geleid.

Ik meen, met Schram, dat de positie van vdB. zo uniek is, dat latere stromingen in de NHK en in de GK zich deze als zodanig niet kunnen toe-eigenen. Maar ik hoop in het bovenstaande wel aangetoond te hebben dat het zinvol is, met inachtneming van deze stellingname, in de vorm van hypothesen en aan de hand van de legitimaties der betrokkenen te 'spekuleren' over mogelijke ontwikkelingslijnen in het denkpatroon van een groepering. Maar misschien is dat wel het legitieme verschil tussen een historikus en een socioloog! En om dan met een laatste spekulatie te eindigen: de door Schram beschreven onverkwikkelijke touwtrekkerij rond

de laatste wil van vdB. inzake de opvoeding van zijn kinderen tussen boezemvriend Fabius (gereformeerd) en schoonvader Pierson (ethisch) is in zekere zin symbolisch voor de diskussie rond zijn geestelijke erfenis.

De redactie heeft prof. Kuiper op zijn verzoek gaarne ruimte in DNK gegeven voor zijn bijdrage, niet slechts om haar urbane toon maar bovenal om het belang van het onderwerp. In de komende jaren moet de bestudering van de Doleantie en haar gevolgen intensief doorgaan. De feiten, in het verleden nogal eens vertrokken voorgesteld, verdienen zo zuiver mogelijk getekend te worden. Een toonaangevend boek daarbij is Kuipers dissertatie De Voormannen. Bovenstaande uiteenzetting is daarbij een soort Bijlage. Van belang. Maar nog geen laatste woord.

Hetgeen Kuiper schrijft over de verschillen tussen het denken van Van den Bergh en de latere Gereformeerde Bond lijkt mij geconstrueerd. Elke goede 'Gereformeerde Bonder' zal (eveneens) trachten 'allerlei kontakten in stand te houden' en 'gemeenschappelijke (dus ook eigen) schuld te erkennen'. Het zal in het algemeen juist zijn dat 'het piëtisme van Van den Bergh aktivistischer en diens opstelling meer op het aanbrengen van daadwerkelijke verandering in Kerk, staat en maatschappij gericht was dan van vele gereformeerden die niet met de Doleantie meegingen', maar men bedenke daarbij

a. ook in het leven van Van den Bergh, vooral dankzij het lijden, loopt een onmiskenbare lijn weg uit maatschappelijk engagement naar een uitsluitend bezig zijn met 'de bruid van Christus'.

b. de Gereformeerde Bond bedoelde uitsluitend binnen de Hervormde kerk te functioneren, zij liet de zaken van staat en maatschappij over aan verenigingen en partijen.

Ik zoek het verschil liever in Van den Berghs uiteindelijke keuze voor Kuypers Vrije Kerkconceptie, een keuze die de Gereformeerde Bond nooit zou doen. Trouwens, de aanleiding voor het ontstaan van de Bond ligt niet zozeer in de toenadering van Hoedemaker en Gunning, maar veeleer in de gebeurtenissen van 1905: het proces - Bahler en de val van het ministerie - Kuyper: zie de beschrijving door M. van Grieken in het Gedenkboek van 1931 (blz. 89-124).

Van hetgeen Kuiper vertelt over de Jong-Gereformeerde Beweging

van Netelenbos c.s. heb ik goede nota genomen. Het is dus een abuis de analyse van het toen opgetreden legitimatieproces te zien als de beschrijving van een bestaande stroming. Maar herlezing van de betreffende passages in De Voormannen doet mij zeggen dat de auteur het er zelf naar heeft gemaakt dat dit misverstand kon ontstaan. Uit de nu gegeven toelichting blijkt dat Netelenbos c.s. zich wel op Van den Bergh beriepen maar geen lijn van het 'Doleantiekerkbegrip' (zoals zij dit verstonden) van Van den Bergh naar henzelf trokken. Boeiend en merkwaardig.

Tenslotte nog een opmerking over Kuipers veronderstelling dat in tegenstelling tot historici sociologen zich zouden wagen aan hypothesen en speculaties! Ik kan hem geruststellen. Zo ver staan wij niet van elkaar af. Voor vruchtbaar historisch onderzoek zijn goede hypothesen onmisbaar, legitiem.

P. L. Schram

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1981

DNK | 49 Pagina's

ROND DE GEESTELIJKE ERFENIS VAN VAN DEN BERGH

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1981

DNK | 49 Pagina's