GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

52 minuten leestijd Arcering uitzetten

De hieronder genoemde boeken worden besproken:

W. Balke, Heel het woord en heel de kerk.

B.J. Brouwer, Er zijn tenslotte grenzen.

B.J. Brouwer, Er zijn tenslotte grenzen. Jan Bruijns, Stilte over Zeeland. De wereld van Johan Melse.

J.A. van der Does, 100 jaar Gereformeerde Kerken in Rijswijk.

H. Florijn en J. Mastenbroek, Gerrit Hendrik Kersten.

Walter Goddijn, De moed niet verliezen. Kroniek van een priester-socioloog.

Guillaume Groen van Prinsterer, La Prusse et les Pays-Bas. L 'Empireprussien etl'Apocalypse.

D.Th. Kuiper e.a. (red.), Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800 2.

J.W. Kirpestein, Groen van Prinsterer als belijder van Kerk en Staat in de eeuw. negentiende

G.J. Kok, 'Vele geestelijke en stoffelijke zegeningen...'

J.A.F.M. van Oudheusden e.a. (red.), Ziel en zaligheid in Noord-Brabant.

Marjoke Rietveld-van Wingerden, Voor de lieve kleinen.

J.P. de Valk (ed.), Romeinse bescheiden voorde geschiedenis der Rooms-katholieke in Nederland, 1727-1831. Deel IV. kerk

E. Verhoef, W C. van Manen. Een Hollandse Radicale Theoloog.

C.J. de Vogel, Newmans gedachten over de rechtvaardiging.

Hélène Vossen, Mater Amabilis en Pater Fortis onder vuur.

E.G.E. van der Wall, Verlicht christendom of verfijnd heidendom? Jacob van Nuys Klinkenberg (1744-1817) en de Verlichting.

Jan Zwemer, In conflict met de cultuur.

H W. Balke, Heel het woord en heel de kerk. Schetsen uit de geschiedenis van de vaderlandse kerk, Kok, Kampen, 1992, 223 blz. ISBN 90 6140 247 6. ƒ 45, 00.

Twintig opstellen van uiteenlopende kerkhistorische aard bevat deze bundel, waarvan er vier eerder werden gepubüceerd. Ze bestrijken vooral de negentiende en twintigste eeuw en kenmerken zich door een warme, betrokken toon - soms té betrokken. De opdracht vóór in het boek aan de vier gemeenten waar de auteur als predikant stond, verloochent zich evenmin: het geluid van de

kansel overstemt nu en dan de rust van de studeerkamer. Zijn eigen plaats in het reformatorische kerkelijke veld laat de schrijver evenmin in het vage: binnen de Hervormde Kerk, dicht bij de Confessionele Vereniging. Actuele thema's zoals het 'Samen-op-weg' proces gaat hij - in het voorbijgaan - niet uit de weg.

Het leeuwedeel van de artikelen heeft betrekking op bekende en minder bekende figuren uit het protestantse kerkelijke leven. In twee stukken wordt Groen van Prinsterer eerst in zijn kerkelijke en theologische opvattingen als Réveil-man geschetst, vervolgens in zijn polemiek met J.H. Gunning jr. naar aanleiding van het optreden van ds. Zaalberg (1863-1864). Drie bijdragen zijn gewijd aan de nog steeds opmerkelijke figuur van de steile H.F. Kohlbrugge, onder meer in zijn relatie tot Isaac da Costa en Willem de Clerq. De niet minder markante PhJ. Hoedemaker wordt in drie artikelen belicht, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar zijn 'nationaal-gereformeerde' theologische uitgangspunten, zijn houding tegenover de Doleantie en zijn strijd om de rechtgelovige predikantsopleiding. Andere artikelen behandelen O. Noordmans en zijn vader D.P. Noordmans, K.H. Miskotte en andere theologen en predikanten (J.G. Woelderink en zijn verkiezingsleer, vader en zoon I. en L. Kievit). Een bijzondere plaats binnen deze bundel heeft een fors stuk (blz. 137-170) over Hugo Visscher en Abraham Kuyper, gebaseerd op de brieven van de eerste aan de tweede. Het is bedoeld als aanvulling op de dissertatie van B.J. Wiegeraad (1991), die naar de mening van Balke deze bron onvoldoende heeft benut. Hoe dit ook zij - het resultaat is een boeiend verhaal met trekken van een nu en dan pijnlijk demasqué. Kuyper - protector van Visscher - blijkt in zijn nadagen een zeer ongemakkelijk heer. Visscher (door Miskotte puntig gekarakteriseerd als een 'gebanaliseerde Hegel') op zijn beurt laat zich zowel op kerkelijk als politiek terrein kennen als een ambitieus man met even weinig scrupules als tactisch inzicht. In de mislukking van zijn objectieven ziet Balke de kiem van Visschers latere nationaal-socialistische 'politieke aberraties' (die uiteraard buiten het chronologisch bestek van dit artikel vallen).

De conclusie mag zijn dat deze bundel, ondanks het gebrek aan afstand dat de auteur nu en dan parten speelt, verschillende lezenswaardige en informatieve stukken bevat. Zij kunnen bijdragen tot ons begrip van niet steeds even makkelijk grijpbare theologische en kerkelijke opvattingen en geschillen uit de vorige en deze eeuw.

J.P. de Valk

B.J. Brouwer, Er zijn tenslotte grenzen. De Nederlandse kerken en het vraagstuk van de moderne oorlog 1945-1965, Kok, Kampen, 1993, 256 blz. ISBN 90 242 8095 8. ƒ 39, 50.

'Hoe werd in de periode 1945-1965 binnen de Nederlandse kerken gedacht over het vraagstuk van de moderne oorlog? Hoe werd deze problematiek door de kerken zelf besproken en wat leverde dit op? ' Aldus luidt de bondig geformuleerde vraagstelling waarmee de auteur, een contemporaine historicus en voormalige onderzoeksmedewerker op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn studie begint. Na lezing van dit helder geschreven boek moet men concluderen dat de aandacht van de schrijver vooral is uitgegaan naar de in de openbaarheid gebrachte opvattingen dienaangaande van een aantal opinieleiders binnen de drie grote confessies in ons land en de wijze waarop die denkbeelden vervolgens hun neerslag hebben gevonden in synodeuitspraken, herderlijke brieven en dergelijke. Brouwer heeft zich daarom hoofdzakelijk op gedrukte documentatie gebaseerd. Die was met name voor wat de Nederlandse Hervormde Kerk betrof ruimschoots voorhanden. Het is tegen die achtergrond wel enigszins merkwaardig dat hij zich wat betreft de klaarblijkelijk als aanvulling bedoelde mondeling ingewonnen informatie ook beperkt heeft tot de meningsvorming in hervormde kring. Positief is, dat de auteur ervoor koos binnen de institutionele kaders van de kerken geëntameerde discussies zoveel mogelijk in een breder kader te plaatsen. Ten aanzien van elk van de drie door Brouwer onderscheiden perioden, te weten 1945-1953, 1953-1959 en 1959-1965 worden - zij het op uiteenlopende en daarom niet altijd even consequente wijze - drie thema's aan de orde gesteld. Allereerst zijn dat de internationale politiek-miiitaire verwikkelingen, vooral gecentreerd rond de opeenvolgende confrontaties tussen de Verenigde Staten en de Sovjet Unie. Die worden zo feitelijk mogelijk beschreven. Vervolgens komen de bezinning en daarop gebaseerde positiekeuzen in de wereldkerk aan de orde. Met de introductie van deze aanduiding 'wereldkerk' manoeuvreert Brouwer zich overigens in een moeilijk parket. De realiteit waarop deze term een betrekking heeft, wordt in de katholieke traditie immers anders ingevuld en gewogen dan in de protestants-christelijke wereld, niet alleen in institutioneel-organisatorisch opzicht, maar ook als factor in de meningsvorming. Mij is niet echt duidelijk geworden, wat de internationale context voor de gedachtenontwikkeling over oorlog en vrede in de Nederlandse protestantse kerken nu precies heeft betekend. Daarmee zijn wij aanbeland bij het derde en tevens eigenlijke thema van dit boek: een beschrijving en analyse van het kerkelijk spreken over de moderne

oorlog. Het is volkomen terecht dat de Nederlandse Hervormde Kerk de meeste aandacht krijgt. Binnen die kerk heeft de in 1924 opgerichte vereniging Kerk en Vrede - waaraan de auteur overigens best een aparte paragraaf had mogen wijden - de grootste invloed uitgeoefend. De kleinere protestantse kerken komen er daarentegen wat mager van af. Vgl. bijvoorbeeld de uiterst summiere aandacht voor de meningsvorming over het kernwapenvraagstuk binnen de Remonstrantse Broederschap aan het begin van de jaren zestig (p. 208 en vooral p. 209). In verband met het kerkelijk spreken wordt ook ingegaan op de opstelling van vooral de confessionele partijen in ons land. Jammer is echter, dat een echte analyse van de uiteenlopende verhouding tussen de verschillende kerken, de confessionele partijen en de samenleving waarin die kerken, maar ook die politieke partijen werkzaam zijn, ontbreekt.

Gezien het gekozen tijdvak (1945-1965) ligt het voor de hand dat de discussies zich hebben toegespitst op de vraag naar de ethische consequenties van het bezit en de mogelijke inzet van kernwapens. Hieraan schenkt Brouwer dan ook de meeste aandacht. Met name nadat president Eisenhower in 1953 het licht op groen had gezet voor de inschakeling van tactische atoomwapens in het Atlantisch defensiesysteem, konden de kerken niet meer volharden in hun betrekkelijke desinteresse voor het kernwapenvraagstuk. Dit verklaart de cesuur die Brouwer in 1953 meent te moeten aanbrengen. Waarom 1959 een cesuur vormt, is veel minder duidelijk. Ook de nogal abrupte afsluiting in 1965 wordt m.i. niet echt verantwoord. Dat heeft tot gevolg dat het boek enigszins als een nachtkaars uitgaat. Die indruk wordt nog versterkt doordat het boek geen conclusies bevat. Hetgeen Brouwer als 'slotopmerkingen' aanreikt (p. 226-227), is niet meer dan een sterk beschrijvende samenvatting van hetgeen hij al eerder te berde heeft gebracht.

In de overigens vrij omvangrijke documentatie die de auteur ten behoeve van zijn boek heeft verzameld, mis ik het vanaf september 1947 verschenen tijdschrift G-3, alsmede het in 1991 gepubliceerde opstel over de Kerken en de macht der confessionele partijen van P. Luykx.

J.Y.H.A. Jacobs

f Jan Bruijns, Stilte over Zeeland. De wereld van Johan Melse, publikatie van de Archiefdienst Goes 39, De Koperen Tuin, Goes, 1994, 48 blz. ISBN 90 72138 1. ƒ 24, 90.

Johan Melse (1887-1968) was een Zeeuws kunstenaar, wiens robuuste houtsneden een bijzondere zeggingskracht hadden. Regionaal is zijn werk van betekenis omdat hij veelvuldig het Zeeuwse landschap tot onderwerp koos. Zijn landelijke bekendheid dankt de Goesenaar aan zijn religieuze houtsneden, die door de hervormde predikant J.H. Gunning JHzn. zeer werden gewaardeerd. Regelmatig plaatste deze een afbeelding van Melse's werk in zijn orgaan Pniël en voorzag die van een meditatieve tekst. Melse voelde zich geestelijk verwant met Gunning en diens pleidooi voor de 'Una Sancta'. Maar hij werkte evenzeer voor zijn gereformeerde stadgenoot, de auteur Rudolf van Reest, als ook - het wordt in deze publikatie niet vermeld - voor prof. dr. K. Schilder, die Melse's werk prees als van bijzondere kwaliteit. Melse illustreerde de door deze hoogleraar geredigeerde kerstbundel 't Hoogfeest naar de Schriften uit 1939. Het her en der verschenen werk van Melse is nu overzichtelijk samengevat en toegelicht, en voorzien van een korte biografie in een verzorgde uitgave beschikbaar.

G. Harinck

1 J.A. van der Does, 100 jaar Gereformeerde Kerken in Rijswijk, uitgave Ned. Geref. Kerk Rijswijk, Oranjelaan 62, Rijswijk, 1993, 45 blz.

De auteur biedt een beknopt overzicht, dat hij zelf inleidt met op te merken, dat zijn historische terugblik geen geschiedschrijving is en zich beperkt heeft tot het verzamelen van feiten en gebeurtenissen, in het bijzonder voor de geschiedenis van de jongste vijftig jaar. Als zodanig heeft het boekje zijn waarde. Helaas is het verhaal soms wel erg summier geworden. De vrijmaking kreeg met haar voorgeschiedenis nog 4 bladzijden, maar wat Van der Does in een paar regels slechts aanduidt over het ontstaan van 'binnen-en buitenverband', is voor een buitenstaander echt niet te volgen. De geïnteresseerde lezer wordt doodleuk verwezen naar voorhanden zijnde literatuur (titels worden overigens niet meegedeeld) en ook in de beschrijving van wat erop volgde veronderstelt de auteur wel erg veel bekend. Misschien kon deze historie hem goed beschouwd niet bepaald inspireren en dat is ook wel te begrijpen. 'Wie zich in de geschiedenis van onze kerken verdiept, wordt daar niet vrolijker van',

verzucht hij in zijn inleiding. Niettemin, als hij verderop de opmerking maakt dat de Koning van de kerk voor zijn kleine gemeenten zal zorgen zoals Hij in zijn Woord beloofd heeft (p. 33), zou deze waarheid ook een stimulans voor historisch onderzoek mogen zijn.

Aart de Groot

II H. Florijn en J. Mastenbroek, Gerrit Hendrik Kersten. Grenswachter en gids van de Gereformeerde Gemeenten, De Groot Goudriaan, Kampen, 1993, 220 blz. ISBN 90 6140 326 X. ƒ 45, 00.

Zeven artikelen telt deze bundel over de bekende ds. Kersten, gevolgd door een twintigtal bladzijden nog niet eerder gepubliceerd bronnenmateriaal, meest brieven van de hoofdpersoon zelf. Het openingsartikel door H. Florijn over Kerstens levensloop biedt weinig nieuws. Vooral niet voor wie de herziene biografie van Kersten door M. Golverdingen, eveneens vorig jaar verschenen, kent. Wellicht is zo'n biografisch artikel onvermijdelijk; ik heb slechts kritiek op Florijns bewering (p. 26) dat de leeruitspraken van 1945 'een aanvulling' zijn op de besluiten van 1931. Ik denk dat ze daar zeker niet logisch uit voortvloeien en had graag een nadere uitleg gezien. Waarschijnlijk onbedoeld suggereert Florijn (p. 30) dat het Comité van Bezwaarden in de SGP actief werd na het overlijden van Kersten. Het eerste comité van deze naam was vanaf 1947 actief. Het tweede dat in 1948 het eerste verving, bracht in tegenstelling tot het eerste, haar grieven ook buiten de SGP naar voren.

Het artikel van F. Mallan over Kerstens prediking brengt nieuwe inside-informatie die wat mij betreft welkom is. We zien hier niet de organisator Kersten, maar de onzekere mens Kersten, die zonder Gods hulp geen preek kon houden. Het artikel heeft soms lange citaten. Ten onrechte meent Mallan echter (p. 58) dat al de 'Kerken onder het Kruis' van vóór 1869 zich keerden tegen het algemeen aanbod van genade. Een minderheid, meest echter bestaande uit gewone gemeenteleden, protesteerde ten faveure van het algemeen aanbod (F.L. Bos, Kruisdominees, p. 104-105) en ook ds. W.C. Wust lijkt een voorstander van het algemeen aanbod geweest te zijn (a.w., p. 62 en 72). In het artikel van W. Fieret over de politicus Kersten vinden we (gelukkig) niet de geijkte heiligen-verering die nog zo vele supporters heeft in bevindelijk gereformeerde kringen. Nuchter constateert Fieret bij voorbeeld dat Kerstens vele functies leidden tot een overmatig druk leven. Dit uitte zich onder meer in een laag aanwezigheidspercentage bij de zittingen van de Tweede Kamer. Ook

elders trekt Fieret de lijn van zijn proefschrift door wanneer hij (p. 80) wijst op onrealistische elementen in Kerstens politiek denken en handelen. De soms bij Kersten boven komende bitterheid t.a.v. het geringe aanzien van de bevolkingsgroep die hij vertegenwoordigde (p. 77) mag ons wel te denken geven: in hoeverre is de houding van 'anderen' verantwoordelijk voor het zich naar 'binnen' wenden van de bevindelijken? In hoeverre beïnvloedden ervaringen als deze Kerstens toewending naar radicaler denken vanuit de uitverkiezing en de eigen groep (dit laatste in de leerbeslissing van 1945)?

Het vierde artikel van J.J. Grandia over de leerbeslissing van 1931 is niet erg bij de tijd: het houdt geen rekening met de in mijn proefschrift In conflict met de Cultuur aangedragen opmerkingen over deze belangrijke episode in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten. Nu schijnt dit artikel een bewerking te zijn van een lang geleden geschreven scriptie - maar dan nog is het opmerkelijk dat de auteur (ook toen) ontgaan is dat de tekst van de leerbeslissing verschilt van de er aan voorafgaande leeruitspraak op de Particuliere Synode Noord (te Rotterdam) van 1929. Verder vond ik een heel rare dubbele punt in Grandia's artikel op p. 122. Ik citeer: 'Alleen de vruchten van geloof en wedergeboorte zijn belangrijk: de verheerlijking van Gods deugden in de ware Godskennis.' Ik hoop dat hier van een vergissing sprake is.

Verder heeft deze niet onverdienstelijke, vlot leesbare bundel bijdragen van H. Hille (Kersten als kerkhistoricus), J. Mastenbroek (over de Theologische School van de Gemeenten) en J. Schipper (over het 'eigen' onderwijs). De twee laatste artikelen, degelijk en helder, geven naar verhouding de meeste nieuwe informatie over deze zo boeiende hoofdpersoon.

Jan Zwemer

H Walter Goddijn, De moed niet verliezen. Kroniek van een priester-socioloog, Kok Agora, Kampen, 1993, 286 blz. ISBN 90 391 0554 5. ƒ 39, 90.

De franciscaan Walter Goddijn (1921) is zonder twijfel een van de meest in het oog springende figuren in de recente geschiedenis van het Nederlandse katholicisme. Als directeur van het Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie en secretaris van het Nederlandse Pastoraal Concilie (1968-1970) speelde hij zelf een centrale rol in die geschiedenis, en hij blijkt zich daar terdege van bewust. Zijn boek houdt het midden tussen een wat anecdotische verzameling autobiografische aantekeningen enerzijds en een tamelijk willekeurige kroniek van meer of minder significante gebeurtenissen uit de jaren 1959-

1972 anderzijds. Na een eerste deel over zijn roeping, opleiding en eerste werkzaamheden besteed de auteur de meeste pagina's aan de ontwikkelingen in katholiek Nederland in deze jaren. Zijn visie daarop komt al tot uiting in de hoofstuktitels: 'De grote verwarring (1959-1968)', 'Het slagveld (1968-1970)' en 'Het nieuwe regiem (1970-1972)'. De auteur wil laten zien dat de enthousiaste vernieuwingsbeweging (en hemzelf) veel onrecht is aangedaan door wanbegrip en gekonkel van conservatieve zijde, maar slaagt er helaas niet in verder te komen dan een naïef aandoende oratio pro domo.

Lodewijk Winkeler

1 Guillaume Groen van Prinsterer, LaPrusse et les Pays-Bas. L'Empireprussien et l'Apocalypse. Avec une introduction de / Ingeleid door prof. dr. F.R J. Knetsch. Recherches Wallonnes et Huguenots, éditions de la Bibliothéque Wallonne, Amsterdam, [1994], 107 blz. ISBN 90 74715 01 X.

In deze publikatie zijn twee pamfletten van Groen van Prinsterer uit 1867 herdrukt, voorzien van een inleiding door prof. dr. F. Knetsch. Hoe informatief deze inleiding ook is (lezers van DNK kennen deze overigens al, want een eerdere versie verscheen in de aflevering november 1990 van dit blad), de lezer moet gissen naar de reden van deze herdruk. Omdat zelfs het jaar van uitgave in het boek ontbreekt, kan ook niet naar een of andere historische aanleiding gegist worden. Of misschien toch? Groen heeft in zijn twee brochures onmiskenbaar Pruisen voor de rechterstoel der geschiedenis gedaagd; al gissend schoot mij althans dit weinig bekende, maar lezenswaardige boek te binnen dat de hoogleraar Wilhelm Kosch in 1945 onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog onder genoemde titel het licht heeft laten zien.

Heeft deze herdruk te maken met de hereniging van Oost-en West-Duitsland, en daarmee het ongedaan maken van de Pruisische erfenis van de Tweede Wereldoorlog? Dat kan deze lezer zich nauwelijks indenken, ook al heeft hij zo zijn eigen gedachten in dit verband. Hoe dan ook, voor wie zich verdiept heeft of alsnog wil doen in het Duitse èn Europese 'Schicksalsjahr' 1866, die kan zich erover verbazen hoe ongemeen scherp Groen van Prinsterer de gevolgen van de slag bij Königgratz al meteen heeft onderkend en verwoord. Alleen om die reden als is deze uitgave de moeite van het lezen waard. Jammer dat zo weinig Pruisen de Franse taal machtig zijn, anders zou zulke stevige apocalyptische Groen-kost, die ruim een eeuw na dato nog opmerkelijk fris

oogt, hen goed kunnen doen; na de onvermoede 'Wende' van 1990 wellicht zelfs wel extra.

Jan Roes

1 D.Th. Kuiper e.a. (red.), Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800 2, Kok, Kampen [1994], 176 blz. ISBN 90 242 8473 2. ƒ 39, 50.

Het nieuwe jaarboek met zijn verbrede doelstelling is zijn tweede jaargang ingegaan. Deze telt, na een fors uitgevallen en fiks schematiserend 'Woord Vooraf van Kuiper, zes merendeels uitstekende bijdragen. R. van der Laarse beschrijft met de van hem reeds bekende verfrissende methodiek: 'Orthodoxe sociabiliteit te Delft (1834-1848)', waarin opvallen het geringe animo der conventikelgangers om met de Afscheiding mee te gaan, de problemen waarop de bevindelijken onder hen stuitten toen de autoriteiten hen haast dwongen deze stap te doen, en de weinige bereidheid, zich onder een nieuw synodaal juk te voegen bij de 'Gelders' georienteerden. Een Kohlbruggiaanse 'Sondergemeinde' als voortdurende herinnering aan de echte achtergrond van de Hervormde kerk was hun ideaal; dit werd door de werkelijke liberaliteit der plaatselijke machthebbers zeer vergemakkelijkt.

Op een heel andere weg, maar even interessant, beweegt zich H. Reenders' bijdrage: 'Het Réveil en het Heilige Land (1830-1875)'. Aanvankelijk werd Jeruzalem gezien als de plaats waar het Nieuwe zou neerdalen, daarna kreeg men meer oog voor de concrete (moslim)bewoners, die toen naast een stoet missionarissen ook diakonessen op zich zagen afkomen. Als in het geval China stonden hier zowel Groningers als Réveilfïguren achter. - Een zeer goede analyse geeft J. Vree van: 'Het mislukte samengaan van H. Pierson met A. Kuyper'. De overwegende indruk van dit rijke artikel is dat de aristocraat Pierson voor Kuyper geen enkele vrees koesterde, hem dus in zijn waarde kon laten, maar tevens zonder omwegen wist te tonen waar hij tekortschoot. Bepaald een zeldzaamheid in de Nederlandse verhoudingen.

Dan komt de hoofdredacteur zelf met een eerder gehouden voordracht over 'Sporen van het Réveil in de Gereformeerde Kerken'. Hij kan ook hier zijn bekende schematiseringsdrang niet in toom houden en zo mag bijvoorbeeld de notoire nul D.P.D. Fabius als enige vertegenwoordiger van de derde categorie dragers van réveil-trekken optreden. Een bijdrage, gewijd aan wat het denkend en zich emanciperend deel der protestantse arbeiders vond van deze VU

hoogleraar, ware verhelderender geweest dan de nu ondernomen poging, deze warhoofdige conservatief tot vertegenwoordiger van iets eigens te verheffen. Maar ook overigens brengt het schematisme van dit artikel weinig licht voort. Veel licht werpt dan weer AJ. van den Berg op de bekende gereformeerde NCSV-secretaris: 'H.C. Rutgers (1880-1964)'. Aan een biografische schets van deze bijzondere man, wiens toegewijde vriendschap en diepe spiritualiteit juist voor veel (latere) hervormde leiders - zoals H. Kraemer - veel betekend moeten hebben was reeds lang behoefte. Diezelfde behoefte was er ook aan doorlichting van de sociaal-economische noties binnen de uiterste rechterzijde. De jeugdige, zeer enthousiaste onderzoeker van dit terrein, J.P. Zwemer, behandelt: 'De SGP en de vakbonden: theorie en praktijk', en werpt daarmee concreet licht op het in die kring als zuiver-gereformeerd verkochte patriarchalisme, dat daar nog steeds, ondanks enkele tegenstemmen, de toon aangeeft. Het is te hopen dat de auteur ons nog veel van dergelijke doorkijkjes in het zwaar-gereformeerde milieu zal leveren.

Intussen geeft zijn bijdrage ongewild aanleiding tot een eerste bedenking: niet alleen bij hem, maar in dit gehele jaarboek 'blijven de Bonders buiten beeld', om eens flink te allittereren. Zover ik zie ontbreken zij in de redactie, maar is ook bij de medewerkers de oververtegenwoordiging der GKN en de ondervertegenwoordiging van deze groepering opvallend. Hoe wil men ooit het horten en stoten in het SOW-proces maar ook bij andere ontwikkelingen in de NHK goed op het spoor komen als men 'de Bond' negeert? Wil dit jaarboek in zijn nieuwe gestalte echt zin hebben - en niet verdubbelen wat al aanwezig is - dan zal dit punt stevig aangepakt moeten worden. Een tip: na Bartels' oppervlakkige maar veel geciteerde Tien jaren is er nog altijd dringend gebrek aan een studie van de reorganisatiepogingen in de NHK uit het interbellum, en dan niet allereerst vanuit 'Kerkherstel' en 'Kerkopbouw", maar uit een ander perspectief. Wat was de rol van Lingbeek en de zijnen, van de Gravemeijers en de hunnen, en van Severijn met de Bond in de kritieke tweede helft van de jaren dertig? Dat wordt spitten in weekbladen en brochures, maar ik denk dat dat de moeite loont, juist om kijk te krijgen op wat heden ten dage aan aarzelingen en verzet leeft bij confessionelen en Bonders. Trouwens, ook bij de betrokkenen zelf lijkt mij onvervaard historisch onderzoek een heilzame anamnese te kunnen opwekken.

Een tweede bedenking is, dat er in elke jaargang tenminste één van de oudere kleine protestantse kerken aan bod zou moeten komen. Juist in de laatste twee eeuwen zijn er bij Lutheranen, doopsgezinden en remonstranten zeer merk-

waardige ontwikkelingen vast te stellen. Die zouden verdienen, systematisch te worden bestudeerd.

Hier sluit een derde bedenking bij aan: de richtingenstrijd in deze kerken en in de Hervormde is van een thans onvoorstelbare felheid geweest. Ook dat moet onder het stof vandaan gehaald worden, zoals ikzelf dat enkele nummers geleden in DNK beproefde. Zo niet, dan wordt de kerkgeschiedenis veel te braaf en dus eigenlijk onwaarachtig.

Mijn laatste bedenking is, vergeleken bij de voorgaande, triviaal: een jaarboek behoeft een jaarte/ ...

Samengevat: deze band bevat goede stof, doch zo heterogeen dat het bijeenbrengen ervan in een afzonderlijk jaarboek niet geheel gerechtvaardigd lijkt.

F.RJ. Knetsch

11 J.W. Kirpestein, Groen van Prinsterer als belijder van Kerk en Staat in de negentiende eeuw (diss. VU, Amsterdam), JJ. Groen en Zoon, Leiden, 1993, 243 blz. ISBN 50 5030 340 4. ƒ 39, 95.

Twee jaar geleden promoveerde de auteur, predikant te Gouda, tot doctor aan de Vrije Universiteit. Deze instelling, bereid tot elke revolutionaire nieuwigheid, laat - in tegenstelling tot de R.U. te Groningen - de vermelding van de faculteit waarin gepromoveerd wordt achterwege. Daarom is het goed vast te stellen dat hier een Utrechts doctorandus in de theologie van conservatieve snit zich als historicus presenteert. Het zijn deze maatstaven waaraan hij gemeten wil worden. Wat kan hem er anders van weerhouden hebben, gewoon in Utrecht bij De Jong (en Graafland, de opvallend afwezige in het werkstuk) te promoveren? In deze recensie wordt dus aangenomen dat een theologisch geschoolde onderzoeker zijn kwaliteiten als historicus in een proefstuk ter discussie stelt. Zoiets wekt hoge verwachtingen, want een faire beoordeling van Groen vereist ook naar mijn oordeel zowel historisch vermogen als theologisch inzicht. Welke perspectieven gaan hier open?

Het werkstuk is overzichtelijk gecomponeerd, een groot prae. Na een uitvoerige Inleiding volgen twee delen, respectievelijk getiteld: Voor het behoud van de Staat' en 'Voor het behoud van de Kerk'. In het eerste deel vindt men dan de hoofdstukken twee tot en met vier: Groen en het liberalisme', gevolgd door 'Groen en Thorbecke', en 'Groen en Bismarck'. Het tweede beslaat eveneens drie hoofdstukken:5. 'Groen en het liberalisme in de Kerk', 6. 'De Verklaring van 1848', en 7. 'Groen en Gunning'. Hoofdstuk 8 levert dan 'Conclusies en

Nabeschouwingen', waarop nog volgen de bibliografie, een register en een Summary. Deze laatste is voortreffelijk te lezen als men Nederlands kent en enigermate met de stof vertrouwd is; een willekeurig Amerikaans historicus zal er nauwelijks wijzer van worden. Zo moet hij bepaald weten dat hij bij 'christendom' eerst aan de Nederlandse betekenis moet denken en dus de correctie 'christianity' moet aanbrengen. Het Engelse 'christendom' moet in het Nederlands n.1. als 'christenheid' vertaald worden en dat bedoelt de auteur niet.

'Ex ungue leonem': aan zulke details herkent met de aard van een werk. Ik kan dan ook nauwelijks instemmen met de lof die mevrouw J.L. van Essen voor het boek heeft in haar uitvoerige recensie, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 109 (1994) 678-681, waarin zij ook de inhoud uitvoerig weergeeft, en voorts een aantal van de, veel te frequente, drukfouten signaleert. Alleen al de twaalf regels, verdeeld over twee alinea's die in de inleiding aan de gevolgde 'Methode' worden gewijd, tonen aan dat de schr. in feite aan zijn werkstuk bezweken is. Hierin stelt hij n.1. dat hij gekozen heeft voor de werkwijze van Lucien Febvre in zijn: Un destin Martin Luther, en dat hij zich met 'mentaliteitsgeschiedenis' bezig houdt. In plaats van dit nu eens goed uit de diepen, zodat de lezer precies weet wat hem te wachten staat, laat hij deze met grote, ook in de verdere verhandeling niet opgeloste vraagtekens zitten. Zo wordt in de Conclusie, die toch had moeten aangeven in welk opzicht de gevolgde methode vruchtbaar is gebleken voor dieper inzicht in de worsteling van Groen met zijn tijd, het woord 'mentaliteitsgeschiedenis' niet meer vernomen. Het blijft bij een samenvatting van de gereleveerde feiten en bij de betuiging dat Groens beginselen ook heden ten dage nog volstrekt relevant zijn. Vast en zeker, maar we hebben niet van doen met de toepassing van een preek, maar met de uitkomsten van een historische studie, en die zijn ronduit mager. Geen verrassende nieuwe visie wordt ons geboden op de toch merkwaardig gecompliceerde Groen, maar een hagiografisch aandoende beschrijving van zijn strijd, doorspekt met betuigingen van het grote gelijk van de grote man. Op den duur gaat dat contraproductief werken. Tegenover zoveel gelijk dat de auteur zijn held geeft, gaat de lezer zich afvragen of hij misschien toch niet een enkele keer ongelijk had. Dat effect wordt versterkt doordat Groen voortdurend wel zelf geciteerd wordt, zijn tegenstanders daarentegen zelden. JJ.L. van der Brugghen bijvoorbeeld krijgt men slechts door de bril van Brouwer te zien, met soms een flits Van Egmond. Bovendien wordt de nobele Nijmeegse jurist en Réveilman onder het kopje 'Groen en Thorbecke' geplaatst. Geen wonder dat er dan nauwelijks een goed woord voor hem overschiet, en dat Groens volte-face in de schoolstrijd als volstrekt ge-

rechtvaardigt! wordt beschreven. Overbodig te vermelden dat de auteur nalaat er op te wijzen dat in DNK 12 (1982) een nogal fundamenteel bedoelde beoordeling van Brouwers dissertatie te vinden is.

Trouwens: in het algemeen zijn artikelen - waarin toch de fijnere nuance gezocht wordt - niet van K's gading. Zo komen bij Bismarck noch het artikel van Smitskamp, noch dat van mij ter sprake, hoewel beide bijdragen de auteur tot nuanceringen en preciseringen van zijn vertoog hadden kunnen brengen. Nee dus: onbekommerd springt hij tussen 1866/67 en 1870/71 heen en weer, hoewel de omstandigheden toch totaal verschillend waren en alle aanleiding gaven, een van de voornaamste doelstellingen van het boek door te voeren, te laten zien dat Groen zijn vaste beginselen naar gelang van de situatie wist te nuanceren in de toepassing.

Niet alleen antipoden gaan in dit werk onder het juk door van Groens onaantastbare gelijk, ook vrienden moeten eraan geloven. Voordat Van der Brugghen werd afgeschreven, was - maar dat wordt pas later aan de orde gesteld - Da Costa met zijn afwijzing van het beroemde Adres der zeven Haagse heren van Groens lijn afgeweken. In plaats van als historicus beider betrekkelijk gelijk alsmede de onvermijdelijkheid van de botsing te doorlichten, stort de schrijver nóg de fiolen van zijn toorn over het hoofd van de Réveilman-van-het-eersteuur uit. Onbegrip is Da Costa's deel; wat diens 'medische weg' in het licht van zijn eschatologie betekende, blijft de schr. (en dus ons) verborgen. Trouwens, eschatologie is niet de sterkste kant van de auteur. Hoeveel daarvan in het Réveil-gemoed van een Groen leefde - m.i. meer dan gereformeerden doorgaans waarnemen - had ik graag uitgezocht gezien. Maar zelfs een citaat als 'de ontzachelijkheid der tijden, die wij tegemoet gaan', nota bene door Groen zelf onderstreept (p. 133), laat hij achteloos door zijn vingers glippen.

Op deze wijze wordt het lezen van dit boek tot vermoeienis. Dit culmineert in het hoofdstuk over de 'Verklaring van 1848'. Groen is dan vrijwel tot het standpunt van Isaac da Costa overgegaan. Maar nu zijn anderen het weer niet met hem eens, en weer worden zij met onbegrip bejegend. Het houdt niet op. Terwijl geschiedbeoefening, hoe dan ook, tot begrip moet voeren - 'k zou bijna zeggen: als een menselijk-doffe afspiegeling van de rechtvaardiging van de goddelozen - voert hier een primitief soort leer-stelligheid de boventoon die elk begrijpen barricadeert.

Maar wat eis ik van dit boek? Wat vraag ik van een werk met een zo onmogelijke titel? Wat is dat: 'een belijder van de Kerk en van de Staat'? Een christen belijdt toch aangaande beide dat zij ieder op eigen wijze op God betrokken zijn, maar hij belijdt toch niet 'de Kerk' voor de mensen, laat staan 'de Staat'?

Wie aardse zaken - in het boek opvallend genoeg in omgekeerde volgorde! - zo verabsoluteert, kan niet meer tot de voor het historische (ook het kerkhistorische) handwerk onontbeerlijke relativeringen komen. Hij blijft hangen in hagiografie. Dat kan, met leze er allerlei biografieën van in-en doorgeleide oefenaars maar op na. Maar Guillaume Groen van Prinsterer verdient beter.

F.RJ. Knetsch

1 G J. Kok, 'Vele geestelijke en stoffelijke zegeningen...' 100 jaar geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Lutjegast (1893-1993), uitgave Kerkeraad Geref. Kerk Lutjegast, 1993, 189 blz. ISBN 90 9005964 4.

Van de honderdjarige geschiedenis van Gereformeerd Lutjegast biedt G J. Kok een keurig verzorgde beschrijving. Het uitgangspunt ervoor vond hij in de kerkeraadsacta, waarbij tevens de notulen van allerlei verenigingen accuraat gebruikt zijn. Het maakt een wat ouderwetse indruk, deze eeuw te zien opgedeeld naar de ambtsperioden van de predikanten die achtereenvolgens Lutjegast hebben gediend. In elk van de aldus gevormde hoofdstukken komt een aantal onderwerpen steeds terug (b.v. tucht en geschillen, kerk en school, diakonie), wat op den duur een zekere eentonigheid in de hand werkt, maar wanneer men het boek doorleest kan men duidelijk in de loop der jaren langzaam allerlei verschuivingen zien optreden (t.a.v. 'het wereldomvattende probleem van het zwarte pak' voor ambtsdragers b.v.). Daarbij doet het register goede diensten. Men krijgt aldus een zeer verantwoord geheel dat zeker voor de huidige generatie een goede kennismaking met het verleden van de eigen kerk is. Imponerend zijn de 25 (door een jubileumcommissie bijeengezochte) groepsfoto's van de verenigingen, waarvan nagenoeg alle personages geïdentificeerd konden worden. De mooiste vind ik op p. 89 van de M.V. bij het vijftigjarig bestaan (1936): Dient ten Heere te Lutjegast. De pastor loei neemt hier de centrale plaats in als een trotse haan temidden van zijn kippen. Ik kan er lang naar kijken. Tussen al die geportretteerden van de jaren '20 en '30 vermoed ik dan ook diegenen die in 1944 en volgende jaren zonder veel rumoer met de vrijmaking mee zijn gegaan, in totaal 34 personen (van de 668). Er worden maar weinig regels aan gewijd (zie p. 106-110 en 117-118; de term 'vrijmaking' ontbreekt in het register). De vrijgemaakten te Lutjegast - zo deelt het Handboek van de Vrijgemaakte Kerken mee - zijn inwonende leden van de Geref. Kerk (Vrijgemaakt) van Grootegast en die is zo klein niet: in 1990 telde ze 365 zielen (tegen 1403 'synodaal' gereformeerden). Vanwaar dit verschil met

Lutjegast? Waarschijnlijk is de persoon en het werk van een pastor loei zoals zo vaak ook hier van invloed geweest. De zeer lange ambtsperiode van ds. Scheers te Lutjegast (1930-1963) wordt in dit boek positief beschreven. Zoals ook bij andere voorgangers die zijn overleden, het geval is, wordt over Scheers bovendien uitvoerig uit het bij zijn dood verschenen 'In memoriam' geciteerd. Maar hoe hij destijds de bezwaren tegemoet trad, wordt niet meegedeeld, afgezien van een enkele summiere aanduiding.

Aart de Groot

1 J.A.F.M. van Oudheusden e.a. (red.), Ziel en zaligheid in Noord-Brabant. Vijfde verzameling bijdragen van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, Eburon, Delft, 1993, 344 blz. ISBN 90 5166 351 X. ƒ 20, 25.

Vem de zestien artikelen in deze binnen het geografisch kader rijk geschakeerde bundel vallen er zes binnen het bereik van DNK omdat zij de periode na 1800 betreffen. Een zevende, van meer fundamenteel belang, opent het boek: een pleidooi van de Tilburgse kerkhistoricus Jacobs, waarin deze de - eerder geconstateerde - wenselijkheid van een meer oecumenisch en minder confessioneel gerichte beoefening van de kerkgeschiedenis theoretisch en aan de hand van een voorbeeld ook praktisch nader uitwerkt. Twee andere artikelen springen eveneens in het oog.

Een even prikkelende als leesbare bijdrage wordt geleverd door G. Rooijakkers, die 'vermaak en zaligheid' als 'problematisch duo' in Brabant volgt gedurende de achttiende en negentiende eeuw. (Zijn recente Nijmeegse dissertatie Rituele repertoires uit 1994 bevat hierover ook een uitvoerig hoofdstuk). De wijze waarop de auteur het bekende beeldmotief van de 'brede en de smalle weg' enerzijds en het verhaal van de niet aflatende strijd van de Brabantse clerus tegen nachtelijke conventicula en ander werelds vermaak anderzijds aan elkaar knoopt, doet echter compositorisch wat kunstmatig aan. P.J. Margry onderzoekt de wijze waarop de overheid in het midden van de vorige eeuw de 'openbare godsdienstoefeningen' (processies, bedevaarten, begrafenisstoeten e.d.) in Brabant trachtte te reguleren. Gedegen bronnenonderzoek brengt hem terecht tot de conclusie dat er geen sprake was van een eenvoudige tegenstelling tussen katholieken en protestanten/overheid. Zo bleek de clerus allergisch voor de vele lekeninitiatieven op dit terrein, omdat dit het streven naar een hiërarchisch gestructureerde 'devotionalisering van de geloofspraxis' in de weg stond. Opvallend is ook de groeiende gevoeligheid van de

overheid voor uiterlijke manifestaties van het katholieke geloof, die stellig nauw samenhangt met de behoefte aan nationale riten en symbolen.

De overige bijdragen zijn van uiteenlopende aard. C. de Gast neemt de Doleantie in het Westbrabantse, in meerderheid hervormde dorp Klundert onder de loep. Cruciaal bij het grote succes daarvan blijkt het optreden van de predikant, die echter kon inspelen op een solide basis van antimodernisme en voorkeur naar lokaal kerkelijke autonomie. W.A.J. Munier diept een eerder door hem gepubliceerde biografie van de geestelijke P.A. van Baer (1788-1855) uit in een beschrijving van diens activiteiten als 'bouwpastoor' in Den Dungen en Waalwijk. A. Thelens opstel over de 'katholieke sociale actie' in Noord-Brabant sinds het einde van de negentiende eeuw stelt wat teleur. Het gaat hier om een vooral op literatuur gebaseerde korte uiteenzetting over de ontwikkelingen op het terrein van de katholieke arbeidersorganisatie in Nederland, waarbij de specifiek Brabantse gebeurtenissen weliswaar worden uitgelicht, maar overigens nauwelijks op zichzelf worden bezien. J. Eijt tenslotte behandelt de opvang van verlaten kinderen in 's-Hertogenbosch (1813-1900) onder de pakkende titel: 'Zorgende zusters en hulpeloze zielen'. Deze opvatting was immers de taak die de 'Zusters van de Choorstraat' (officieel de Dochters van Maria en Jozef) zich hadden gesteld. Aan de oprichting en uitbouw van deze congregatie besteedt zij dan ook veel aandacht.

J.P. de Valk

H Marjoke Rietveld-van Wingerden, Voor de lieve kleinen. Het jeugdtijdschrift in Nederland 1757-1942, diss. VU Amsterdam, NBLC, 1992, Den Haag, 319 blz. ISBN 90 6252 775 2. ƒ 49, 50.

De geschiedenis van de kinderliteratuur is bepaald geen onbewerkt terrein. Sinds het begin van deze eeuw is er met zekere regelmaat en op verschillend niveau over geschreven. Die geschiedschrijving leidde in 1989 tot De hele Bibelebontse berg, een prachtig uitgegeven standaardwerk. Vanuit pedagogisch gezichtspunt is het thema buitengewoon interessant omdat kinderliteratuur niet slechts wilde vermaken maar ook wilde opvoeden. Haar geschiedenis geeft dan ook op een heel eigen wijze inzicht in de ontwikkeling van opvoedkundige attitudes.

Mevr. Rietveld heeft met haar dissertatie over de jeugdtijdschriften in Nederland vanaf de Verlichting aan onze kennis een belangrijke bouwsteen toegevoegd. Ze gaat ervan uit dat het jeugdtijdschrift vanwege zijn continuïteit nog

méér dan de kinderboeken in dienst stond van de opvoeding. Die continuïteit was overigens niet altijd even groot. In de door haar onderzochte periode hebben er ca. 250 tijdschriften bestaan; de levensduur varieerde van één tot negentig jaar. In dit rijk geïllustreerde boek heeft de auteur zich op pragmatische gronden moeten beperken tot de protestantse en godsdienstig neutrale kring. Het spitten in velerlei archieven en bibliotheken, noodzakelijk door de onnauwkeurigheid van bestaande bibliografieën, is op zichzelf al een arbeidsintensieve bezigheid.

In haar onderzoek staan twee vragen centraal. In de eerste plaats gaat het om de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen op het kindertijdschrift. Vervolgens komt de poging tot pedagogische beïnvloeding van het jonge lezerspubliek aan de orde. Na een inventariserend hoofdstuk over het genre, waaruit blijkt dat het aantal bladen tot ca. 1930 alsmaar toenam, volgt een globaal beeld van opvoedingsdenkbeelden sinds de Verlichting. Vervolgens komt de godsdienstige invloed op het jeugdtijdschrift ter sprake; vanaf het begin van deze eeuw blijken de tijdschriften minder dan voorheen op prediking gericht. Een vergelijking met de ontwikkeling van de tijdschriften voor volwassenen leidt in een volgend hoofdstuk tot de conclusie dat de kloof tussen beide in de loop der tijd is gegroeid. De specifiek pedagogische beïnvloeding komt in de volgende vier hoofdstukken aan de orde. Hoewel de vormende waarde van het tijdschrift van essentieel belang blijft, worden de bladen steeds meer in de vrije-tijdssfeer geplaatst; de morele opvoeding wordt ook minder expliciet. De tijdschriften stigmatiseerden bepaalde bevolkingsgroepen: armen en rijken, zigeuners en joden. De behandeling hiervan behoort tot de aardigste delen van deze studie. Twee hoofdstukken besluiten het boek. Op het kind als consument volgen de materiële aspecten van het kindertijdschrift.

In grote lijn levert het boek een bevestiging van Lea Dasbergs bekende stelling over het jeugdland: steeds meer zijn kinderen in een aparte wereld gaan leven en zijn volwassenen het kind-eigene gaan benadrukken. Het spelend leren evolueert tot een leerzaam spelen. Op conclusies als deze valt weinig af te dingen; wel op de compositie van het geheel. De gedifferentieerde thematische indeling noopt de auteur om per hoofdstuk een bijna tweehonderd-jarige ontwikkeling te behandelen. Daardoor wordt het beeld van het kindertijdschrift in zijn cultuurhistorische context wel erg verbrokkeld. Toch doet dat niet wezenlijk afbreuk aan de waarde van het onderzoek.

Jan Noordman

1 J.P. de Valk (ed.), Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland, 1727-1831, deel IV, Inventaris van Romeinse archivalia betreffende het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, 1813-1831, twee banden, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie, banden 215 en 216, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 's-Gravenhage, 1991, XXVII, 773 en 439 blz. ISBN 90 5216 026 0. ƒ 130, 00.

Meteen in de eerste alinea van het 'Woord vooraf maakte de samensteller melding van de radicale gedaanteverwisseling die de uitgave van de Romeinse Bescheiden heeft ondergaan. Aan de buitenkant ziet men de verandering van de bekende monumentale groene RGP-banden 215 en 216 niet af, maar de inwendige vormgeving is werkelijk ingrijpend gewijzigd in vergelijking met de voorafgaande uitgaven van de Romeinse Bescheiden. Hans de Valk spreekt de hoop uit dat de argumenten voor de 'metamorfose' zoals hij die in de Inleiding heeft aangevoerd, de 'gebruiker' van dit naslagwerk kunnen overtuigen.

Op dit punt (zoals trouwens ook op alle andere punten) kan de samensteller alleszins gerustgesteld wezen, als hij althans wil afgaan op de ervaringen van de ondervermelde gebruiker. Deze bespreking komt weliswaar rijkelijk laat, maar bij zo'n gebruiksboek heeft enige vertraging het bijkomende voordeel dat het eerst enige jaren in de praktijk beproefd is. Bovendien staat een dergelijke uitgave los van de actualiteit, of juister uitgedrukt erboven. Hoe vertraagd ook, een prestatie van deze waarlijk indrukwekkende bronnenuitgave-nieuwe-stijl mag dan ook niet ontbreken in ons Documentatieblad. Als naslagwerk voor de betreffende periode bevatten deze Romeinse Bescheiden een schat aan informatie, zodat een onderzoeker het bijna nooit vergeefs zal opslaan. Of het nu gaat om het opsporen van een document, of om het achterhalen van biografische en institutionele gegevens, of om de documentaire context, in dit werk vindt hij altijd wel iets van zijn gading, zo heeft intussen de ervaring mij geleerd.

Dit vierde deel van de Romeinse Bescheiden bestaan uit twee banden: een chronologisch en een systematisch deel. In de eerste band wordt een naar de tijdsorde genummerde lijst van documenten gepresenteerd, inclusief een beknopte aanduiding van de inhoud. De tweede band bevat een overzicht van alle geraadpleegde archieven en een reeks van toegangen tot de gepresenteerde documenten. De beide banden tezamen bieden een zo wijdvertakt 'netwerk' van informatie dat de gebruiker niet mag verzuimen zich door middel van de inleiding vooraf in dit naslagwerk te oriënteren, op straffe van de weg kwijt te reiken in de rijkdom aan materiaal.

In een sobere en mede daardoor glasheldere inleiding geeft de samensteller een nadere verantwoording van de opzet in een viertal hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat een uiteenzetting over de kerkelijke indeling en het bestuur van het territorium waarop het gepresenteerde archiefmateriaal betrekking heeft. Dit overzicht is des te meer noodzakelijk, omdat het de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden betreft, d.w.z. het Belgische en het Nederlandse grondgebied; deze 'Verenigde' situatie heeft immers voor extra complicaties bij de samenstelling van de uitgave gezorgd. In de volgende hoofdstukken wordt aan de orde gesteld op welke wijze het Romeinse archiefmateriaal tot dusver in de geschiedschrijving is verwerkt, gevolgd door een verantwoording van het verrichte archiefonderzoek en een bespreking van het gepresenteerde archiefmateriaal, en tenslotte een handleiding voor het gebruik van de uitgave.

In deze nieuwe opzet van de uitgave der Romeinse Bescheiden mist de gebruiker, in vergelijking met de vroegere delen, de documenten zelf. Voor de behandelde periode hadden de omvang van het materiaal enerzijds en het ontbreken van formele structuren en samenhang anderzijds de samensteller al bij voorbaat doen besluiten af te zien van een dergelijke uitgave. Hij heeft daarvoor in de plaats gesteld een opzet waarin de voordelen van een systematische en een analytische inventarisering worden gecombineerd. Hoezeer ook de documenten worden gemist, te meer omdat ze zo aantrekkelijk worden aangeboden, de gemaakte keuze moet niet alleen gerespecteerd worden, maar moet ook alleszins compenserend en derhalve geslaagd genoemd worden.

Volgens de samensteller gaat het bij de documenten die in de eerste band beschreven worden om een vermoedelijke omvang van 30 a 35.000 bladzijden. Bij een dergelijke omvang kan men niet anders dan begrip opbrengen voor de gemaakte keuze. Het gemis zou nog meer goedgemaakt zijn, indien de oorspronkelijke bedoeling om van alle documenten microfilms te maken, gerealiseerd had kunnen worden. Omdat enkele archiefbeheerders dit niet toestonden, kon dit voornemen helaas niet in alle gevallen uitgevoerd worden. Verheugend is echter te weten, dat dit voor een flink deel wel is gebeurd, en te vernemen dat de betreffende microfilms op enkele plaatsen in België en Nederland gedeponeerd zullen worden ten gerieve van de onderzoekers. Deze kunnen trouwens nu alvast dromen van een vermoedelijk niet meer zo verre toekomst waarin dergelijke bronnen door middel van CD-rom zullen worden gepresenteerd. Als deze bronnen dan bovendien op geautomatiseerde wijze ontsloten zullen zijn, zo voortreffelijk als in deze beide banden is gebeurd, dan zal men de historische groene RGP-banden weliswaar node missen, maar het snuiven

aan de snufjes van de moderne techniek zal dan zelfs de meest verstokte archief-historicus weten te bekoren.

Tenslotte mag naar aanleiding van deze uitgave ook nog wel een persoonlijke opmerking gemaakt worden. De redactie van hel Documentatieblad Nederlandse Kerkgeschiedenis gaat er namelijk prat op dat zij al zovele jaren een deskundige collega in haar midden heeft. Die deskundigheid heeft Hans de Valk al herhaaldelijk aan de dag gelegd in de gedegen gedocumenteerde bijdragen die hij aan het DNK heeft geleverd. Wie deze RGP-banden raadpleegt, begrijpt waarop die deskundigheid is gestoeld: een ongeëvenaarde kennis van de talrijke bronnen in binnen-en buitenland. Een oprechte gelukwens aan de leek die zulk een voortreffelijk documentatiewerk heeft geleverd dat geen monnik het hem zou kunnen verbeteren, is tot besluit van deze bespreking dan ook meer dan op zijn plaats.

Jan Roes

11 E. Verhoef, W.C. van Manen. Een Hollandse Radicale Theoloog, Kok, Kampen 1994, 91 blz. ISBN 90 242 8475 9. ƒ 22, 50.

Het hier aangekondigde boek is een korte biografie - het biografisch gedeelte beslaat 63 pagina's, de resterende 17 pagina's vormen een uitgebreide bibliografie - over de nieuwtestamenticus Van Manen. Deze geleerde maakte deel uit van de zo genaamde 'Hollandse Radicalen', een groep theologen die unaniem van mening was dat de brieven van Paulus pseudepigrafisch waren. Van Manen wordt wel getypeerd als de laatste vertegenwoordiger van deze school.

Na eerst kort jeugd en studententijd - als student te Utrecht stond Van Manen al bekend als aanhanger van de moderne richting - beschreven te hebben, beslaan de drie daarop volgende hoofdstukken de periode van diens predikantschap, te Abbenbroek (1865-1870), Winkel (1870-1875) en Zierikzee (1875-1885). De laatste hoofdstukken handelen over Van Manens professoraat; tevens wordt zijn werk beoordeeld. Als predikant kwam hij eveneens duidelijk naar voren als aanhanger van de moderne richting. Van Manens dissertatie had als onderwerp de authenticiteit van de eerste brief van Paulus aan de Thessalonicensen; de echtheid daarvan werd door hem vurig verdedigd. Daarnaast wijst de auteur op de veelzijdige publicitaire activiteit van de beschrevene. Van Manen schreef onder andere over fetisjisme, het nut van levensverzekeringen, vrouwenkiesrecht in de kerk, spiritisme; scherp keerde hij zich tegen de

Rooms-katholieke Kerk, bijvoorbeeld in een artikel onder de titel 'Een prooi der gieren'.

Eind 1884 werd Van Manen kerkelijk hoogleraar in Groningen, een verblijf dat van korte duur zou zijn. Een halfjaar later al werd hij benoemd in Leiden met als leeropdracht 'Oudchristelijke Letterkunde en de Uitlegging van het Nieuwe Testament'. In zijn oratie De leerstoel der oud-christelijke letterkunde betoogde hij echter dat de uitlegging een onmisbaar onderdeel was van het onderwijs en dus niet apart vermeld hoefde te worden. In Leiden begon hij steeds meer te twijfelen aan de authenticiteit van Paulus' brieven. Eerst gaf hij daarvan uiting in recensies en artikelen, langzaam maar zeker echter verdedigde hij het standpunt dat de brieven van Paulus pseudepigrafisch waren; in zijn driedelige belangrijkste werk Paulus (1890-1896) komt dat standpunt duidelijk naar voren. Na 1900 namen zijn krachten af en in 1903 heeft hij zijn ambt neergelegd; twee jaar later is hij overleden. Na Van Manens emeritaat werden de 'radicale' standpunten in Leiden niet meer ingenomen.

Hoewel het in een biografie van een dergelijke korte omvang niet goed mogelijk is zeer diep op de hoofdpersoon en diens werk in te gaan, blijven er vragen. Zo wordt niet vermeld waarom Van Manen zich als student tot de moderne richting aangetrokken voelde. Dat komt uit de lucht vallen. Tevens heb ik het vermoeden dat Van Manen tegenstanders had. Aan diens graf sprak H. Oort: 'Het was een ramp voor hem dat hij niet beschikken kon over wat meer gladheid van vormen en vriendelijkheid van toon, waardoor zoo menige botsing in het leven voorkomen, althans verzacht wordt'. Dergelijke botsingen komen in dit boek niet of nauwelijks (studententijd) aan de orde. De diverse stromingen binnen de Hervormde Kerk blijven buiten beeld; hetzelfde geldt de theologische opvattingen in deze periode. De auteur geeft veel feiten, zonder er nader op in te gaan. Ook wat de compositie betreft heb ik mijn vraagtekens. In de verschillende hoofdstukken wordt telkens ingegaan op de veelheid van Van Manens activiteiten, hetgeen soms tot verbrokkeling leidt. Liever had ik in deze chronologische beschrijving wat meer ruimte voor de verschillende thema's apart gezien, zodat de lijnen wat duidelijker naar voren zouden komen.

Dit alles neemt niet weg dat het een aardig boekje is, dat als inleiding op het leven en werk van deze geleerde veel gegevens verschaft. De uitvoerige bibliografie (eigenlijk is de zoektocht daarnaar de aanleiding geweest het biografische gedeelte te schrijven) aan het eind van het boekje is zeer nuttig.

A.J. van den Berg

1 C.J. de Vogel, Newman^gedachten over de rechtvaardiging. IHun zin en recht ten opzichte van Lutheren het protestantsche christendom, Boekencentrum, Zoetermeer, 1994, XXIV en 544 blz. ISBN 90 239 1769 3. ƒ 95, 00.

Nederland herdenkt in 1994 en 1995 de vijftigste verjaardag van zijn bevrijding. Wat heeft dat nu met dit boek van De Vogel te maken? Meer dan een lezer spontaan geneigd zal zijn te denken. Het betreft namelijk een herdruk van een uitgave die in 1939 voor het eerst is verschenen. Nog voordat het boek evenwel aan verspreiding toekwam, viel het grootste deel van de oplage ten offer aan oorlogshandelingen, doordat het magazijn van de uitgever H. Veenman en Zonen te Wageningen in mei 1945 in vlammen opging. Het boek was slechts in enkele grotere bibliotheken beschikbaar, maar bereikte niet de theologische en kerkhistorische wereld.

Mede uit respect voor de uitdrukkelijke wens van Cornelia de Vogel heeft de Stichting die haar naam draagt 'ter bevordering van de Oecumenica aan de Theologische Faculteit der Rijksuniversiteit' het initiatief genomen om in samenwerking met het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica te Utrecht een heruitgave van dit boek te verzorgen. Deze fotografische herdruk heeft zeker documentaire waarde. Wellicht heeft het Boekencentrum als heruitgever om die reden op eigen initiatief een recensie-exemplaar aan het Documentatieblad Nederlandse Kerkgeschiedenis doen toekomen. De inleiding die G. Puchinger heeft geschreven bij de tweede uitgave van het boek, geeft weliswaar een nadere rechtvaardiging voor de herdruk, naast het reeds gememoreerde verlangen van de erflaatster. Uitvoerig citeert hij enige interessante brieven van J.H. Gunning en K.H. Miskotte aan De Vogel naar aanleiding van de verschijning van het boek. Daarin komt de voorname rol naar voren die Newman heeft gespeeld in de dialoog van Nederlandse protestanten met de catholica. Omdat De Vogel zich in haar boek ook uitvoerig met de Zwitserse theoloog Karl Barth heeft 'auseinandergesetzt', met name in het vierde hoofdstuk dat handelt over 'Newman en Barth', heeft het boek ook een Barthiaanse dimensie.

Over de (kerkhistorische betekenis van Newman voor de geschiedenis van de oecumenische bewegingen zou de lezer graag meer vernomen hebben, zeker omdat de herdruk mede onder auspiciën van de afdeling Oecumenica van het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica is tot stand gekomen. Om het met een zinspeling op de titel van De Vogels boek te zeggen: 'Newmans rechtvaardiging' blijft teveel in een theologisch en oecumenisch

luchtledig hangen, om de heruitgave van dit boek op zuiver inhoudelijke gronden voor de lezer te rechtvaardigen.

Op de technische uitvoering van de herdruk valt overigens ook het nodige af te dingen. Op het eerste gezicht ziet het in een stofomslag gehulde en gebonden boek er prestigieus uit. Bij nader toezien vallen echter enkele missers op. In de eerste plaats is dat de krakkemikkige typografische verzorging van de inleiding. Het aandeel van het Boekencentrum steekt in vergelijking met het vooroorlogse werk van Veenman werkelijk al te povertjes af. Zou het geen passend eerbetoon aan de schrijfster zijn geweest, indien het toegevoegde voorwerk even goed verzorgd was geweest als het oorspronkelijke werk? Oppervlakkige waarnemers zullen deze regressieve evolutie wijten aan de intree van de computer in de drukkerij, maar wie een beetje thuis is in de grafische wereld, weet dat dit een baarlijke dooddoener is. Met name het zetten is er veel eenvoudiger door geworden, maar ook in moderne 'setting' vereist grafische verzorging ouderwetse aandacht en zorg. Minstens zou de uitgever ervoor hebben kunnen zorgen dat enkele in het oog springende slordigheden van het computerzetten weggehaald zouden zijn, waaronder een hele reeks afbrekingsstreepjes die zijn blijven 'hangen'. Dat onder de stofomslag een blinde rug schuil gaat, maakt het boek in onthulde vorm ook bepaald niet tot een sieraad voor de boekenkast. Kort en bondig: voor deze herdruk zijn moeiten meer gespaard dan kosten.

Jan Roes

H Hélène Vossen, Mater Amabilis en Pater Fortis onder vuur. Van katholieke levensscholen naar vormingswerk 1947-1974, diss. UvA, SUA, Amsterdam, 1994, 314 blz. ISBN 90 6222 273 0. ƒ 48, 50.

De auteur, werkzaam bij de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam, heeft sinds 1984 al verscheidene artikelen gepubliceerd over het na-oorlogse katholieke vormingswerk voor werkende jongeren en jonge volwassenen, dat aanvankelijk werd verricht onder de naam Mater Amabilisscholen (voor meisjes) en Pater Fortisscholen (voor jongens). De hier besproken publicatie is voor een deel een samenvatting van al eerder gepubliceerde artikelen. Het boek bestaat uit twee, helaas nogal naast elkaar staande, delen. De eerste drie hoofdstukken beschrijven vooral de institutionele ontwikkeling van het vormingswerk in de context van de industrialisatie van Nederland: de opkomst ervan vanaf 1947, en vervolgens de professionalisering

en de ontzuiling (annex verstatelijking) van het katholieke vormingswerk. In de hoofdstukken 4 t.m. 6 beschrijft de auteur de ontwikkelingen in de opvattingen achter dit vormingswerk, opvattingen die nogal verschilden van de toenmalige katholieke ideeën over sexualiteit en kuisheid, mannelijkheid en vrouwelijkheid. Tegenover een negatieve moraal (de Nijmeegse cultuurpsycholoog Han Fortmann wees in die jaren op de dubbele negativiteit van het voorschrift 'gij zult geen onkuisheid doen') stelden de ideologen van het vormingswerk (met name de jezuïet en pedagoog N. Perquin, de psychologe H. Dresen-Coenders en de priester-psycholoog Han Fortmann) een nieuw, positief volwassenheidsideaal. Negatieve stereotyperingen van de arbeidersjeugd als 'asfaltjeugd' werden afgewezen; in plaats daarvan streefden zij met het vormingswerk naar een opvoeding tot volwassenheid, begrepen in termen van onbaatzuchtigheid, zelfstandigheid, persoonlijke stellingname en overgave. Daarmee bewerkstelligden zij (en anderen) onder de Nederlandse katholieken een essentiële vernieuwing in het denken over zedelijkheid en sexualiteit. Dat ook hun opvattingen in de laatste jaren van het confessioneel gebonden vormingswerk 'Altmodisch' werden wordt door de auteur slechts kort aangestipt.

Met betrekking tot de inhoudelijke en structurele ontwikkeling van het katholieke vormingswerk is deze studie zeer informatief. Als het er echter op aankomt de ideeënontwikkelingen (waaraan toch zeer veel pagina's worden besteed) te plaatsen tegen de achtergrond van andere ontwikkelingen in het katholieke denken, schiet de auteur naar mijn mening tekort. Het gehanteerde eenvoudige conservatief-progressief-schema volstaat absoluut niet om te begrijpen wat er in de jaren vijftig en zestig veranderde in het katholieke denken over zedelijkheid. Er was bijvoorbeeld helemaal geen sprake van een 'toenemend rigide toepassing van de roomse moraal' (p. 176, met een niet terechte literatuurverwijzing). Voor de 'ideeengeschichtliche' achtergrond wordt tamelijk willekeurig verwezen naar de Franse nouvelle théologie, het personalisme en vooral naar de bekende Duitse theoloog Romano Guardini, die echter geen 'nouvelle théologien' was, maar een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de 'Verkündigungstheologie' - en dat is echt iets anders. De Utrechtse fenomenoloog F. Buytendijk - die overigens géén lid was van de beroemde Commissie Pastoraal en Psychohygiëne (p. 242/243) - ontbreekt uiteraard niet in deze geschiedenis. Maar de fenomenologie zelf komt in het verhaal nauwelijks voor, laat staan de rol die deze populaire, maar sterk aan de Utrechtse school gebonden stroming heeft gespeeld als een voor katholieken acceptabele 'overgangsfilosofie' om hen bij wijze van spreken uit de traditionele denkkaders te 'tillen'.

Het boek bevat te veel slordigheden, zowel typografisch (psychohygine, psyhygiëne) als in persoonsgegevens (prof. dr. J. Vermeulen was drs. en seminarieprofessor; de beloofde personalia van M. Schouwenaars, één van de hoofdpersonen, ontbreken). Een register is bij studies als deze een must.

Blijkens de personalia en de talrijke eigen publicaties in de literatuurlijst is de auteur sterk geïnvolveerd in de vrouwengeschiedenis. Het analytisch niveau dat op dit terrein inmiddels is bereikt is in deze studie helaas niet terug te vinden. De auteur biedt ons veel en waardevolle informatie, maar weinig inzicht.

Lodewijk Winkeler

H E.G.E. van der Wall, Verlicht christendom of verfijnd heidendom? Jacob van Nuys Klinkenberg (1744-1817) en de Verlichting, inaugurele oratie, RU Leiden, 18 februari 1994, 31 blz.

Het onderwerp van deze rede ligt nog juist op het terrein van DNK en is belangrijk genoeg om een aankondiging te rechtvaardigen. Mevrouw V.d. W. brengt n.1. een minutieus onderzoeksverslag uit naar de drijvende gedachten van J.v. N.K. Zij geeft aan dat zijn positie niet '... die van een Bilderdijk of [anderzijds] Van Hemert is ... [maar] die van een exponent van een 'moderaat christendom". De vraag rijst '... in hoeverre de Verlichtingsgedachte in de gereformeerde orthodoxie van de achttiende eeuw doordrong' en, voeg ik toe, de aanvang van de negentiende eeuw mede bepaalde. De complexiteit van wat destijds geleerd werd is - het blijkt bij voortgaand onderzoek steeds sterker - aanmerkelijk groter dan het wazige beeld uit de handboeken suggereert. Derhalve wordt kennismaking met deze studie van harte aanbevolen.

F.RJ. Knetsch

H Jan Zwemer, In conflict met de cultuur. De bevindelijk gereformeerden en de Nederlandse samenleving in het midden van de twintigste eeuw, diss. VU Amsterdam, De Groot Goudriaan, Kampen, 1993, (tweede druk), 510 blz. ISBN 90 6140 313 8. ƒ 78, 00.

In deze in alle opzichten zeer gedegen studie krijgt de lezer een gedetailleerd signalement aangereikt van een van Nederlands kleinere, maar significante bevolkingsgroepen. Het gaat - populair gezegd - om de 'zware gereformeerden'. Een meer adekwate en ook door Zwemer gebruikte aanduiding is 'bevin-

delijk gereformeerden'. Het gaat immers om protestanten die zowel het calvinistische erfgoed van de Nederlandse gereformeerde orthodoxie willen honoreren als recht willen doen aan de 'bevindelijkheid' of 'ervaring' in theologie en geloofsbeleving. Naar hun eigen overtuiging is het mogelijk beide elementen met elkaar te verzoenen. Niet alleen dogmatische meningsverschillen, maar ook locale en regionale omstandigheden alsmede persoonsgebonden factoren hebben er in de loop van deze eeuw toe geleid dat er bij deze gemeenschappelijke oriëntatie toch nog een aantal uiteenlopende gemeentenverbanden en/of zelfstandige kerkgenootschappen is ontstaan. De belangrijkste zijn de Gereformeerde gemeenten in Nederland en Noord-Amerika uit 1907; de Oud-Gereformeerde Gemeenten in Nederland, een groep kerken die zich in 1907 afzijdig hield van de zo juist genoemde samenvoeging en een eigen kerkgenootschap stichtte; de Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de waarheid in de Nederlandse Hervormde (Gereformeerde) Kerk die - zij het onder een iets andere naam - reeds vanaf 1906 bestond en sinds 1909 haar huidige naam draagt; de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, een afsplitsing van het eerstgenoemde kerkverband die na een richtingenstrijd die reeds in 1945 begon, uiteindelijk in 1953 tot stand kwam; de Gereformeerde Gemeenten in Nederland (buiten synodaal verband) die in 1980 ontstonden; en de groep gemeenten, c.q. predikanten, thuis in de Gereformeerde Bond die zich, eveneens in de jaren tachtig, als een kritische beweging in en tegenover de Bond profileerde en wel rond het blad 'Het Gekrookte Riet' dat voor het eerst in 1981 verscheen. Vanuit de in 1892 ontstane Christelijke Gereformeerde Kerken werd tenslotte in het begin van de jaren zestig de stichting 'Bewaar het Pand' opgericht met het gelijknamige tijdschrift 'ter bevordering van de handhaving der oude gereformeerde beginselen'. Deze stichting fungeerde vanaf 1964 als een toevluchtsoord voor verontruste bevindelijken binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk. Tezamen tellen al deze bevindelijke verbanden, behorende tot de rechtervleugel van de reformatorische gezindte, ongeveer 270.000 lidmaten, dat is 2% van de Nederlandse bevolking. Over hen handelt dit boek.

Reeds vanaf 1918 beschikken zij over één gezamenlijk politiek platform: de Staatkundig Gereformeerde Partij. Deze sterk getuigende, interkerkelijke beginselpartij die in 1922 haar eerste Kamerzetel verkreeg, heeft sindsdien in feite het gezicht van de overigens zeer diverse bevindelijke gereformeerde subcultuur in de Nederlandse samenleving bepaald. Het ligt dan ook voor de hand dat de auteur bijna de helft van zijn studie aan deze stabiele factor in de Nederlandse politiek heeft gewijd. De SGP streefde vanouds naar het behoud

van het protestantse karakter van de Nederlandse natie en heeft zich om die reden altijd sterk afgezet tegen de ARP. Zwemer schenkt hieraan behoorlijk veel aandacht. Vanaf hoofdstuk 6 wordt het beleid van de SGP vanaf 1945 van meer nabij gevolgd: nationaal, maar vooral plaatselijk. De partij huldigde immers waar mogelijk de ideologie van de verantwoordelijkheid op het laagste niveau (hoofdstuk 7). Die overtuiging uitte zich in een op de bres staan voor het individuele (vooral boeren)bedrijf, maar ook in een steeds weer opnieuw verdedigen van de gemeentelijke autonomie (hoofdstuk 8). In de lijn daarvan wordt via een steekproef in 20 Zeeuwse gemeenten een deelonderzoek ingesteld naar de houding van SGP tegenover het moderne cultuurpatroon. Daartoe wordt een analyse gemaakt van het SGP-stemgedrag bij voorstellen in de diverse gemeenteraden, betrekking hebbend op de bevordering van recreatie, cultuur en maatschappelijk werk alsmede op het stimuleren van het toerisme (hoofdstuk 9). Hieruit valt op te maken dat - mede gezien het zo sterk plaatselijke karakter van de SGP - de reacties op het opdringende moderne cultuurpatroon behoorlijk uiteenliepen: van uiterst negatief tot betrekkelijk positief. Het voorgaande betekent echter niet dat dit boek beschouwd kan worden als een specimen van (politieke) partijgeschiedenis. Als invalshoek koos de auteur de uiteenlopende wijzen waarop de bevindelijk gereformeerden, tussen ongeveer 1945 en 1970 gestalte gaven aan de wisselwerking tussen 'ideologie' en werkelijkheid. Allereerst wordt het licht gezet op de geschiedenis van deze ideologie alsmede op de factoren en invloeden die deze levens-en wereldbeschouwing hebben bepaald. Daarbij wordt veel aandacht geschonken aan het versplinteringsproces in bevindelijk gereformeerde kring, vooral na 1900. Daaruit kwamen de bovengenoemde kerkverbanden voort, die in de hoofdstukken 3 en 4, zij het niet altijd even systematisch, voor het voetlicht worden gebracht. Vervolgens komt aan de orde, hoe geloofsvoorstellingen en theologie in de maatschappelijke praktijk vorm kregen. In functie daarvan staan de uiteenzettingen over de SGP. Die uiteenzettingen blijven overigens beperkt tot hetgeen hierboven werd gezegd. Op de invloed van de oorlogssituatie op de bevindelijk gereformeerden als groep wordt niet echt ingegaan, evenmin op de gevolgen van de watersnoodramp van 1953, terwijl die juist op een aantal SGPbolwerken toch zo'n noodlottig stempel heeft gedrukt. Ook mis ik een enigszins uitvoerige uiteenzetting over de betekenis van De Driestar, de streng-orthodoxe scholengemeenschap, eerst in Krabbendijke en vanaf 1953 in Gouda. De stichter van dit complex, de onderwijzer Piet Kuijt wordt alleen maar enkele keren bijna terloops genoemd. Wat was precies zijn betekenis in bevindelijk gereformeerde kring?

Juist omdat de lezer van dit boek met zo'n grote hoeveelheid details wordt geconfronteerd, was een iets strakkere compositie gewenst geweest. Waarom in de inhoudsopgave de hoofdstuktitels niet volledig worden vermeld, ontgaat mij. Spijtig is ook, dat het boek alleen maar een register van persoonsnamen bezit.

J.Y.H.A. Jacobs

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1995

DNK | 99 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1995

DNK | 99 Pagina's