GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een Nederlands-protestantse ‘reconquista’:

Het streven van de Vereeniging voor Vlaamsch Protestantsch-Christelijk Onderwijs in België in de twintigste eeuw

55 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding1

In de terminologie van de orthodox-protestantse geschiedschrijving uit het Interbellum woedde tussen het tweede kwart van de negentiende eeuw en 1917 in Nederland een ‘tweeden tachtigjarigen oorlog’, een burgertwist die beter bekend staat als de ‘schoolstrijd’.2 Inzet van deze ‘oorlog’ was, aan rooms-katholieke en rechtzinnig-protestantse zijde, de financiële gelijkberechtiging van openbare en bijzondere (confessionele) scholen. Lang niet alle christenouders gingen de belangen van het bijzonder onderwijs echter evenveel aan het hart: in gemeenten waar het overgrote deel van de bevolking tot één bepaalde kerkgezindte behoorde, droeg de openbare school immers veelal een met die kerkgezindte overeenkomstig karakter.3 In 1904, het zoveelste ‘oorlogsjaar’, uitte een redacteur van een tijdschrift dat gelieerd was aan de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN), wier leden in het protestantse kamp tot de meest geharnaste voorvechters van bijzonder scholen behoorden,4 over een dergelijke ‘beginselloze’ houding zijn verbazing en frustratie:

Ook ten opzichte van huisgezin en school, van opvoeding en onderwijs staat men nu en dan voor raadselachtige ervaringen. Zou het eigenlijk nog bewijs behoeven onder Christenen: Dat de opvoeding te allen tijde de taak der ouders is en blijft? Dat de school slechts dat deel van de taak der ouders overneemt, dat deze zelf niet of niet voldoende kunnen behartigen? Dat er geen opvoeding is zonder onderwijs, en geen onderwijs zonder opvoeding? Dat alzoo naast het Christelijk huisgezin niet gemist kan worden de Christelijke school?5

De betreffende redacteur was J. den Boeft (1870-1938) en het tijdschrift in kwestie was de Gereformeerde Kerkbode voor België. Voor Den Boeft was het duidelijk: huisgezin, kerk en school vormen een onverbrekelijke drieslag en dienen derhalve in elkaars verlengde te liggen; wanneer een gezin gereformeerd kerkt en de kinderen in dat gezin met de Bijbel in de hand worden opgevoed, dan moet de school vanzelfsprekend een overeenkomstige signatuur hebben en niets leren dat op enigerlei wijze indruist tegen de geloofsverkondiging in de kerk en de (godsdienst)pedagogische opvoeding thuis. Dat gold ook voor de leden van de Gereformeerde Kerken in België (GKB), waaraan het voornoemde tijdschrift verbonden was, en die, sinds 1894 in Brussel en sinds 1899 in Antwerpen aanwezig, een integraal onderdeel vormden van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Deze kerkgemeenschap, die tot stand was gebracht door en grotendeels bestond uit in België verblijvende Nederlanders, zou zich ontpoppen tot de drijvende kracht achter de in 1922 opgerichte ‘Vereeniging voor Vlaamsch Protestantsch-Christelijk Onderwijs in België’ (VPCO), die tot doel had scholen met de Bijbel in Vlaanderen te stichten en in stand te houden. Waarom achtte de VPCO onderwijs op Bijbelse grondslag in de specifieke context van de Belgische maatschappij noodzakelijk en hoe heeft zij dit doel concreet gestalte gegeven alsook onder de haar beoogde achterban gepropageerd?

De beantwoording van deze vraag lijkt wellicht alleen, op microniveau, een klein hoofdstuk toe te voegen aan de geschiedschrijving over het protestantisme in de Lage Landen, maar heeft in minstens drie opzichten een bredere relevantie. Het in dit artikel beschreven onderzoek naar de ‘schoolstrijd’ van de VPCO vormt, ten eerste, een case study die demonstreert hoe een subgroep – i.c. de veelal gereformeerde pleitbezorgers van de VPCO – binnen een religieuze minderheidsgroepering – i.c. protestanten in (Nederlandstalig) België – zich heeft gepositioneerd binnen een context die sterk afweek van hetgeen zij als ideaal beschouwde. Het laat, ten tweede, zien op welke wijze deze subgroep getracht heeft de volledige minderheidsgroepering waarvan zij deel uitmaakte, voor een concreet, aan de meerderheidscultuur vreemd doel – i.c. schoolstichting op protestants-christelijke grondslag – te mobiliseren. Het werpt, ten derde, licht op een cultural transfer binnen het Nederlandse taalgebied. De VPCO steunde, zoals verderop aan bod komt, voor een belangrijk deel op het Nederlandse segment binnen het Vlaamse protestantisme en werd voor een groot deel vanuit Nederland op de been gehouden. De invloed van het protestantisme in Nederland op het protestantisme in Vlaanderen, dat in de Nederlandse geschiedschrijving überhaupt weinig aandacht ten deel is gevallen, is historiografisch gezien een ‘blinde vlek’, hoewel er, zoals alleen al het bestaan van de onder een Nederlands kerkverband ressorterende GKB bewijst, zeer nauwe banden tussen beide bestonden.6 In dit verband zou ik er dan ook in algemene zin voor willen pleiten de historie van het protestantisme in Nederlandstalig België altijd in relatie tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het protestantisme in Nederland te bestuderen.

Ter beantwoording van de onderzoeksvraag zijn alle nummers van het tussen 1927 en 1947 uitgegeven VPCO-orgaan De Torenwachter, voor zover zij de tand des tijds hebben doorstaan, op stelselmatige wijze, in chronologische volgorde en in hun geheel doorgenomen.7 Als enige organisatie in Nederlandstalig België die zich tussen 1922 en de late jaren tachtig als pleitbezorgster van onderwijs op protestants-christelijke grondslag heeft opgeworpen, geeft de VPCO in haar mededelingenblad De Torenwachter een representatief en alomvattend beeld van het (indertijd bestaande) protestants-christelijke schoolwezen in Vlaanderen en de motivatie die de op-en uitbouw van dit schoolwezen moest rechtvaardigen. Wie de geschiedenis van het protestantse onderwijs in Vlaanderen wil bestuderen, kan niet om de VPCO en De Torenwachter heen – sterker nog: als unieke bron van dit type onderwijs dient ieder onderzoek naar (de historische ontwikkeling van) de Vlaamse scholen met de Bijbel met een grondige analyse van het vpco-verenigingsblad te beginnen. Hiermee is overigens niet gezegd dat de vpco zèlf representatief mag heten voor het gehele Vlaamse protestantisme: zoals zal blijken, waren de gereformeerden in de protestantschristelijke schoolvereniging oververtegenwoordigd, terwijl in De Torenwachter onophoudelijk werd geklaagd over de ‘onverschilligheid’ die men in de door de vpco beoogde achterban waarnam. Aan een terugblik op de werkzaamheden van de VPCO gaf de in Vlaanderen woonachtige, gereformeerde Nederlander R. Zwaan (1915-1994) zelfs de veelzeggende titel ‘Christelijk onderwijs sloeg in België niet aan’.8 De VPCO richtte zich weliswaar tot álle protestanten in Vlaanderen, maar haar voorlieden bedienden zich van argumenten die overduidelijk waren afgestemd op een orthodoxe achterban; onder uitgesproken vrijzinnige of liberale protestanten in Vlaanderen, wier getal in de behandelde periode relatief klein was, leefde het ideaal van protestants-christelijke scholen niet of nauwelijks.

Nederlandse aanwezigheid in het Vlaamse protestantisme na 1830

In 1830 scheidden de voormalige Oostenrijkse of Zuidelijke Nederlanden zich onder andere uit misnoegdheid over protestantse invloeden uit Den Haag van het nog jonge Koninkrijk der Nederlanden af. Voorheen hadden de weinige protestantse kerkgemeenten in het ongedeelde Limburg, dus ook in het deel dat nu tot België behoorde, en in de provincie Luik geressorteerd onder de classis Maastricht van de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK). De protestantse gemeenten in de rest van de Zuidelijke Nederlanden hadden binnen hetzelfde kerkgenootschap de classis Brussel gevormd. Beide classes hadden tot het gezagsgebied van het provinciaal kerkbestuur van Limburg behoord. In 1839, toen de scheiding tussen België en Nederland een definitieve status kreeg, sloten de gemeenten uit de classis Brussel en het Belgische deel van de classis Maastricht zich aaneen tot de Bond der Protestantsch-Evangelische Kerken van het Koninkrijk België. De landsregering erkende de synode van deze bond als de enige vertegenwoordigende instantie van het protestantisme in België.9 Het aldus doorsnijden van de kerkrechtelijke banden met de Nederlandse Hervormde Kerk betekende geenszins een volkomen geestelijke breuk. Omdat de Bond van Kerken geen eigen predikantsopleiding bezat, dienden Belgen die als academisch onderlegd predikant een Nederlandstalige gemeente in hun vaderland wilden dienen, een studie te volgen aan één van de theologiefaculteiten in Nederland, die van oudsher dominees voor de Nederlandse Hervormde Kerk opleidden. Bovendien brachten Vlaamse gemeenten dikwijls een beroep uit op Nederlands-hervormde predikanten; van de zes predikanten op wie de gemeente in Maria-Horebeke in 1870 een beroep uitbracht, bijvoorbeeld, hadden vijf de Nederlandse nationaliteit, van wie er vier op dat moment een hervormde gemeente dienden.10 De Bond van Kerken streefde actief een band met de NHK na: hij heeft de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk verschillende malen verzocht een algemene collecte te zijner bate uit te schrijven.11

De protestantse ‘staatskerk’, zoals de Bond van Kerken onder protestantse niet-leden bekendstond, kende in de Belgische Christelijke Zendingskerk (BCZK) een niet door de Belgische overheid erkende, met meer missiedrang bezielde tegenhanger. De BCZK kwam in 1849 tot stand op het fundament van het Belgisch Evangelisch Genootschap, dat in 1837 met steun van de British and Foreign Bible Society was opgericht. Zij was vooral actief in Wallonië en bezat slechts enkele evangelisatieposten en gemeenten in het Nederlandstalige deel van België.12 Dankzij de inspanningen van A. Brummelkamp sr. (1811-1888), die via zijn contacten in het Réveil met de BCZK in aanraking was gekomen, ging de uit de Afscheiding van 1834 stammende Christelijke Gereformeerde Kerk in 1877 een zusterkerkrelatie met de Belgische Christelijke Zendingskerk aan.13 Beide kerkverbanden stuurden sindsdien afgevaardigden naar vergaderingen van elkaars synodes. Het Nederlandssprekende predikantenkorps van de BCZK bestond vrijwel geheel uit Nederlanders en voor een deel uit christelijk-gereformeerden,14 onder wie J.H. Wiersma (1843-1938), in 1879 bevestigd als predikant van de zendingskerk te Brussel.15 Ook A. van Schelven (1814-1900), die tussen 1854 en 1873 als predikant aan de zendingskerk te Gent verbonden was, had zich rond 1850 in christelijk-gereformeerde kring bewogen. Hij zou in 1886, tijdens de Doleantie, de Nederlandse Hervormde Kerk verlaten.16 Vrijwel de gehele Christelijke Gereformeerde Kerk zou in 1892 samengaan met de uit de Doleantie voortgekomen Nederduitse Gereformeerde Kerken (dolerende).

Dolerenden, hun voorman A. Kuyper (1837-1920) voorop, hadden principiële bezwaren tegen bestendiging van de zusterkerkrelatie met de BCZK, die de Gereformeerde Kerken in Nederland na 1892 als ‘legaat’ van de Christelijke Gereformeerde Kerk hadden geërfd. De Zendingskerk was niet volledig overeenkomstig de Dordtse Kerkorde ingericht en zou bovendien niet geheel van vrijzinnige smetten vrij zijn. Met goedkeuring van Kuyper besloot de in Brussel woonachtige, met de Doleantie sympathiserende Nederlander A.G. van Deth (1828-1905) zich daarom niet bij de lokale Nederlandstalige zendingskerk te vervoegen, maar in 1894 een gereformeerde kerk te institueren.17 Hier speelde invloed uit Nederland een allesbepalende rol: zonder de Doleantie, het culminatiepunt van een kerkelijke kwestie die in België niet aan de orde was, zou er nooit een gereformeerde kerk in Brussel tot wording zijn gekomen en daarmee geen precedent zijn geschapen voor de totstandkoming van gereformeerde kerken elders in Vlaanderen. Nadat de kerk in Brussel in 1896 definitief tot de GKN was toegelaten, volgden gereformeerde kerkstichtingen in Antwerpen in 1899, in Gent in 1926, in Mechelen in 1938, in Denderleeuw in 1953 en in Boechout in 1955. Bij de in de Afscheiding wortelende bloedgroep binnen de GKN viel een zekere reserve tegenover de stichting van gereformeerde kerken in België te bespeuren; zusterkerk BCZK mocht niet zomaar worden gepasseerd. De relatie met de Zendingskerk bleef om die reden formeel intact, maar zou, nota bene op aandringen van gereformeerden in België, in 1933 alsnog tot ontbinding komen (om na de Tweede Wereldoorlog overigens te worden hersteld). De GKB, die in 1979 met de rechtsopvolgers van de Bond van Kerken en de Zendingskerk in de Verenigde Protestantse Kerk in België zijn opgegaan, ressorteerden onder de classis Dordrecht van de Gereformeerde Kerken in Nederland.18 Als gevolg van deze hechte verankering in Nederlandse kerkelijke structuren, gingen theologische ontwikkelingen binnen de gkn niet aan hen voorbij.19

De aanwezigheid van een sterk Nederlands element in het Vlaamse protestantisme had een anderstalige pendant in Wallonië: daar waren in het protestantisme veel Fransen en Franssprekende Zwitsers actief. Het protestantisme in Wallonië is sinds het ontstaan van het Koninkrijk België ongeveer dubbel zo groot geworden als dat in Vlaanderen; tot op de dag van vandaag is ongeveer twee derde van alle protestantse kerkgemeenten op Belgische bodem gevestigd in Wallonië, vooral in de Waalse mijnstreek. Evangelisatieactiviteiten van de BCZK hebben daaraan in belangrijke mate bijgedragen.20 Andere kerkgemeenschappen in België, die, zoals de methodisten en de Belgische Evangelische Zending, veelal na de Eerste Wereldoorlog ontstonden, ondergingen vooral invloed uit de Angelsaksische wereld.21

Het streven naar protestants-christelijke schoolstichting

De gereformeerden die zich vanuit Nederland in België vestigden, namen de hen kenmerkende, door kuyperiaanse dadendrang gestempelde mentaliteit met zich mee. In de Gereformeerde Kerkbode in België droomden predikanten hardop over een ‘herkerstening’ van België, naar analogie van de herkerstening die door middel van de GKN, de Anti-Revolutionaire Partij en tal van verwante organisaties in Nederland verwezenlijkt zou moeten worden. Scholenbouw paste volledig in dat streven. Overal waar zich in Vlaanderen gereformeerd-kerkelijk leven manifesteerde, zijn dan ook pogingen ondernomen scholen met de Bijbel op te richten. Al in 1901 gelukte het de gereformeerden in Brussel een eigen school te bouwen, die vanaf 1909 de naam van de Nederlandse kroonprinses Juliana droeg.22 De voornoemde J. den Boeft was haar eerste hoofdonderwijzer. Tezamen met twee overtuigde kuyperianen – J.H.M.G. Wolf (1859-1907), predikant van de gereformeerde kerk te Brussel, die in 1909 werd opgevolgd door Chr. Warner (1880-1919), en V. Hepp (1879-1950), voorganger in de gereformeerde kerk te Antwerpen – heeft hij zich met niet aflatende geestdrift ingezet voor de instandhouding van protestants lager onderwijs in Brussel alsook voor de stichting van een school met de Bijbel in Antwerpen en getracht alle gereformeerde en niet-gereformeerde protestanten in Vlaanderen te mobiliseren voor dit ideaal. Het is veelzeggend dat reeds in het tweede nummer van de eerste jaargang van de Gereformeerde Kerkbode voor België, die uiteindelijk, door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in 1914 ter ziele zou gaan en in de voorafgaande tien jaren zeer regelmatig over nut en noodzaak van protestants-christelijk onderwijs in Vlaanderen zou schrijven, een vurig pleidooi voor Bijbelvast schoolonderricht werd gehouden. Hoe klein het getal der protestanten in België ook mocht zijn, naar de mening van Den Boeft en de zijnen behoorden ook zij, in navolging van de schoolstrijd in Nederland, met vereende krachten te ijveren voor de op-en uitbouw van scholen met de Bijbel:

‘Eendracht maakt macht.’ Dit Belgisch wapendevies moest alle Christenen in België vereenigen op ’n gemeenschappelijk terrein als dat der christelijke school. Maar hoe treurig verschijnt dit ideaal nog in ’t verschiet te liggen! Ziet toch op het reeds verkregen schoone resultaat in Nederland (…). En de vrijheid daartoe ontbreekt allerminst in België. (…) De strijd voor de christelijke school is ’n strijd voor heel ’n land en voor heel ’n volk. Laat mij het U ook hier met de slotwoorden van Dr Kuyper op het hart mogen binden: ‘Betrek met het schoolkind (de hoop der toekomst toch!) in de armen de wacht bij het Kruis; blijf met liefde dat kind omarmen en houdt het Kruis vast… En God van den hemel zal het U dan (ook hier in België) doen gelukken.23

Den Boeft, Wolf, Warner en Hepp hoopten dan ook niet dat het, naast de op dat moment bestaande school met de Bijbel in Brussel, uitsluitend nog in Antwerpen tot protestantse schoolstichting zou komen: ‘wanneer,’ zo viel in 1906 in de Gereformeerde Kerkbode voor België te lezen, zullen de oogen der Christenen in België er voor opengaan hoe de Christelijke School de hoofdfactor is voor den bloei der Protestantschen Kerken in dit Roomsche land? (…) Wanneer zal dit reveil, deze opwekking in de Belgische kerken gezien worden, dat zij zich opmaken om met ijver allerwegen Christelijke Scholen op te richten?24

Het streven naar stichting van lagere scholen op protestants-christelijke grondslag was weliswaar niet tot gereformeerde kring beperkt – in de negentiende eeuw hadden diverse protestantse schooltjes bestaan, waarvan er slechts één, te Maria-Horebeke, de drempel naar de twintigste eeuw had weten te overschrijden –, maar kreeg met de wording van de GKB wèl een nieuwe impuls. Het vooral in deze kerkgroep sterk levende ideaal kreeg op 11 april 1922 zijn beslag in de creatie van de Vereeniging voor Vlaamsch Protestantsch-Christelijk Onderwijs in België. De oprichters van deze protestantse schoolvereniging waren niet allen gereformeerd,25 maar gereformeerden gingen niettemin al spoedig een hoofdrol in de vpco vervullen.26 Dankzij de inspanningen van de vpco konden scholen met de Bijbel hun deuren openen in Antwerpen aan het einde van de jaren 1920 en te Gent, Mechelen, Denderleeuw, Ronse, en Komen in de jaren 1930.27 Hoewel niet direct bij de oprichting van deze scholen betrokken, ging de VPCO zich in die jaren eveneens ontfermen over scholen met de Bijbel in Genk en Ichtegem. De vereniging beijverde zich daarnaast voor de instandhouding van drie oudere protestantse schooltjes – het al genoemde schooltje in Maria-Horebeke, de Prinses Julianaschool in Brussel en een Brusselse school uitgaande van de zogeheten ‘Stads-en Landsevangelisatie silo’ –, waardoor zij zich in de jaren dertig en veertig in totaal over elf scholen ontfermde.28 Hoewel de VPCO een interkerkelijke organisatie was, zijn de Gereformeerde Kerken de enige kerkgemeenschap geweest die haar op structurele wijze geldelijk heeft ondersteund. Het waren daarenboven vooral gkb-predikanten die het verenigingsorgaan De Torenwachter volschreven. Zonder steun uit Nederland en zonder Nederlandse aanwezigheid in het Vlaamse protestantisme zou de vpco stellig nooit hebben kunnen bestaan.

Een zevenledige argumentatie

Het blad De Torenwachter, uitgegeven tussen 1927 en 1936 en kortstondig tussen 1946 en 1947,29 beoogde tweeërlei doel. Enerzijds poogde de vpco met het blad protestanten in België die nog niet van de noodzaak tot oprichting van scholen met de Bijbel waren overtuigd, alsnog voor haar streven te winnen. Anderzijds trachtte zij door middel van het blad protestanten in België én Nederland die schoolstichting (al) wel als een vereiste beschouwden, over haar activiteiten te informeren en tot ruimhartige offervaardigheid aan te sporen. Om deze doelstellingen te verwezenlijken, droegen VPCO-kaderleden in De Torenwachter onophoudelijk rechtvaardigingsgronden aan die de oprichting en instandhouding van scholen met de Bijbel in Vlaanderen moesten legitimeren.

Al in 1907 had de Gereformeerde Kerkbode voor België geweeklaagd:

De voorstanders van christelijk onderwijs in [Brussel] zijn zeer weinige; door slechts een klein getal ouders wordt de roeping erkend die zij hebben om hunne kinderen te doen onderwijzen in de beginselen die zijn naar Gods Woord. Velen, helaas zeer velen gedenken niet meer de gelofte die zij eenmaal bij den Doop voor God en Zijne gemeente hebben afgelegd.30

De pogingen die sindsdien vrijwel uitsluitend vanuit de gereformeerde kerkgemeenschap waren gedaan ten spijt, was het wekken van meer enthousiasme voor protestants-christelijk onderwijs in België rond 1930 nog net zo hard nodig als in 1907. Retorisch en met een zekere verbijstering vroeg De Torenwachter zich af ‘of de geloovige Protestantsche Christenen wel diep doordrongen zijn van het overwegend belang eener degelijke, Christelijke opleiding hunner kinderen aan een beslist Christelijke school.’31 De onverschilligheid ten aanzien van de doelstelling van de scholenbond die VPCO-leden in delen van de Vlaams-protestantse kerkgezindte bemerkten, was hen een doorn in het oog:

Zoo af en toe bereiken ons uitingen, die van natuur zijn, ons de haren ten berge te doen rijzen. Uitingen uit den mond van menschen, die we meenden tot de onzen te mogen rekenen. Het is de wonderlijke, ik zou haast zeggen: de ongelooflijke uitspraak, dat onze vereeniging haar reden van bestaan zou verloren hebben. (…) Geen reden van bestaan? En dat, terwijl er nog zoo talrijke kinderen op Roomsche en “neutrale” scholen gaan, die thuis hooren in een Christelijke school? (…) Geen reden van bestaan? Welk een dwaasheid!32

Zoals W.W. Meynen (1873-1950), indertijd gereformeerd predikant in Dordrecht, in oktober 1932 op drie door de vpco belegde vergaderingen in Antwerpen, Gent en Brussel beklemtoonde: ‘als ouders hebt ge de Christelijke school voor uw kinderen te zoèken. En als die er niet is? Dan moet die er komen!’33

Een systematische en grondige analyse van het mededelingenen opinieblad van de VPCO laat zien dat uit de betoogtrant van diens redacteuren – onder wie de Belg A. Lauwers (1870-1951), een gewezen rooms-katholieke priester die destijds als evangelisatiepredikant aan de gereformeerde kerk te Brussel was verbonden, en de Nederlander J.C.B. Eykman (1871-1940), gemeentepredikant in de zendingskerk te Antwerpen – zeven hoofdargumenten te distilleren vallen, die, hoewel zij in geen enkel artikel alle zeven tegelijkertijd voor het voetlicht zijn gebracht en in uiteenlopende bewoordingen zijn geformuleerd, duidelijk in de in De Torenwachter gepubliceerde artikelen doorklinken.

In de eerste plaats drukten de voorlieden van de vpco weifelende of voor openbaar onderwijs opterende protestanten op het hart zich niet te laten verblinden door termen als ‘neutraliteit’ en ‘eerbiediging voor ieders godsdienstige overtuiging’, waarmee openbare scholen zich afficheerden. Levensbeschouwelijke neutraliteit was een schijnbegrip: wie niet expliciet vóór Christus was, was automatisch tegen Hem.34 Het al dan niet aanvaarden van Christus als ‘soeverein’ in alle domeinen des levens – in de private (huiselijke, kerkelijke) én de publieke (maatschappelijke, staatkundige, educatieve) ruimte – had dan ook gewichtige onderwijskundige consequenties. Het rekensommetje ‘één plus één’, zo gaven VPCO-voormannen toe, gaf zowel op openbare als op bijzondere scholen ‘twee’ als uitkomst, maar alleen onderwijsinstellingen van het laatste type gaven rekenles vanuit de overtuiging dat de Drie-enige God de wetten van de wiskunde, de natuurkunde en de logica in Zijn scheppingsorde heeft verankerd. Bij andere vakken, zoals geschiedenis en aardrijkskunde, traden de verschillen tussen staatsonderwijs en vrij onderwijs duidelijker naar voren. Openbare scholen behoorden de Reformatie en de Franse Revolutie bijvoorbeeld te behandelen zonder daarbij iemand in zijn godsdienstige gevoelens te krenken, terwijl Bijbelse geschiedenis geen onderdeel van hun curriculum uitmaakte. Het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs ging evenwel verder dan dat: ‘het zijn niet de sommetjes of de taallesjes, ook niet de leesboekjes of de lessen in geschiedenis of natuurkennis – zelfs nog niet in de eerste plaats het ochtend-en avondgebed, dat de school maakt tot een christelijke school. Het is de sfeer, die alles doortrekt. Uw kind behoort in een christelijke sfeer, dààr moet het zich thuis voelen.’35 Bovendien, onderstreepte De Torenwachter, gedroeg het ‘staatsonderwijs’ zich als een kameleon; het nam als vanzelf de heersende politieke en kerkelijke ‘kleur’ aan van diens omgeving, wat tot gevolg had dat openbare scholen zich op het platteland vaak nauwelijks onderscheidden van scholen op rooms-katholieke grondslag36 en leerlingen in de grote steden aan allerlei vormen van ongeloof blootstelden: ‘dit is het groote gevaar van de openbare school,’ oreerde Meynen, ‘dat de verderfelijke invloeden vaak niet komen in den vorm van het lompe communisme, maar in den beredeneerden vorm van het socialisme.’37 Teneinde ‘de jeugd voor de kerk te behouden’38 en kinderen te behoeden voor ‘roomse’ of ‘revolutionaire’ indoctrinatie, was het zaak dat de protestanten in België zich eendrachtig achter het vaandel van de VPCO zouden scharen.39

Nadrukkelijker dan schoolverenigingen in Nederland, onderkende de VPCO, ten tweede, het potentieel van de school met de Bijbel als evangelisatiemiddel.40 Hoewel zij niet in de laatste plaats tot doel hadden protestantse kinderen tegen ongewenste invloeden van buitenaf te beschermen,41 konden de scholen met de Bijbel eveneens leerplichtigen uit rooms-katholieke of seculiere milieus in aanraking brengen met de Bijbelse heilsfeiten en boodschap van ellende, verlossing en dankbaarheid.42 Tegenover een streng benoemingsbeleid – het leraarschap bleef voorhouden aan belijdende leden van een protestantse kerk – zou daarom een ruimhartig toelatingsbeleid moeten staan. De eerste vereiste was met het oog op de tweede vereiste van eminent belang; een beginselvaste onderwijzer, schreef De Torenwachter, ‘moet zijn taak zien als een missionaire opdracht. Hij heeft van Godswege de roeping om, bewogen over ’t geestelijk nihilisme waarin een groot deel van het volk en van onze kinderen dreigen weg te zinken, deze kinderen te brengen onder het licht van Gods Woord. Hij moet een heraut zijn.’43 Door niet-protestantse leerlingen op de bij haar aangesloten scholen toe te laten, hoopte de vpco bovendien hun ouders met het Evangelie te bereiken: ‘het komt meermalen voor, dat ouders door hunne kinderen weer tot verlevendiging hunner [godsdienstige] belangstelling gebracht worden.’44 De school kon bijgevolg als voorportaal dienen van de kerk.

De VPCO redeneerde, ten derde, dat het schoolonderwijs dat protestantse kinderen genoten, volledig in lijn diende te liggen met het gezins-en kerkelijk leven en hetgeen aldaar werd verkondigd: ‘een school met den Bijbel is een noodzakelijk uitvloeisel van een gezin met den Bijbel.’45 Voor christenouders, zo beklemtoonde een vertegenwoordiger van de VPCO, zou de hoofdtaak van een school er dan ook uit moeten bestaan om ‘het [kind] in de leer van het oude en nieuwe verbond [te] onderwijzen.’46

Het vierde argument waarmee De Torenwachter onverschilligen in eigen kring van haar streven probeerde te overtuigen, was veeleer juridisch dan principieel. Net als in Nederland had de overheid in België zichzelf ertoe verplicht bijzondere (confessiegebonden) scholen (groten)deels te subsidiëren, indien aan bepaalde voorwaarden was voldaan47 – een particuliere schoolvereniging moest de constructie of aanschaf van een eigen schoolgebouw bijvoorbeeld zelf financieren en kunnen bewijzen dat de door haar te openen school levensvatbaar zou zijn. Het zou, aldus de VPCO, een gemiste kans zijn wanneer protestanten deze wettelijke mogelijkheid onbenut zouden laten:48 ‘we mogen dankbaar zijn, dat onder de tegenwoordige wetgeving de oprichting van scholen met den Bijbel mogelijk is geworden.’49 Zelfs als een lokale schoolvereniging haar financiering niet rond kreeg, hoefde zij niet te wanhopen: protestanten in Nederland, vooral gereformeerden, waren maar wat graag bereid voor hun ‘zuiderbroederen’ diep in de buidel te tasten en beschouwden het geldelijk ondersteunen van het Vlaamse protestantisme als het aflossen van een ‘eereschuld’, ‘met het oog op het feit,’ zoals de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland het in 1927 omschreef, ‘dat in de 16e eeuw de actie tot reformatie onzer kerken grootendeels van het tegenwoordige België is uitgegaan.’50 Ofschoon Nederlanders in Vlaanderen als ‘gierig’ te boek stonden, won calvinistische offervaardigheid het in dit verband ruimschoots van de spreekwoordelijke Hollandse krenterigheid: de lijsten met ontvangen giften en donaties, die in iedere editie van De Torenwachter op de achterpagina een plaats kregen, betonen dat meer dan tachtig procent van alle schenkingen aan de vpco afkomstig was uit Nederland.

Een vijfde rechtvaardigingsgrond vóór de oprichting en instandhouding van scholen met de Bijbel hing samen met de vierde. Daar het Vlaamse protestantisme voor een niet te onderschatten deel afhankelijk was van personele, financiële en materiële assistentie uit Nederland, werd het protestantisme in de Vlaamse samenleving bezien als iets ‘uitheems’, als iets wat zich slecht verdroeg met de vermeende ‘rooms-katholieke’ Belgische landsaard.51 De steun uit Nederland beperkte zich niet alleen tot het kerkelijke domein, maar kwam ook de Vlaamse scholen met de Bijbel ten goede. Daarvan geven, naast de al genoemde lijsten met ontvangen giften, de woorden van de in Nederland geboren VPCO-secretaris en SILO-evangelist G.G. de Lang (1900-1973), die in april 1947 terugblikte op het vijfentwintigjarig bestaan van de protestants-christelijke scholenbond, een krachtig getuigenis: ‘[Nederlandse protestanten] mogen niet den indruk krijgen, dat de Belgische, of de in België woonachtig zijnde protestanten onverschillig staan tegenover het Christelijk Onderwijs. In Nederland heeft men in het verleden groote offers voor dit doel reeds gebracht en zij zijn bereid, ondanks eigen groote zorgen, dit ook in de toekomst te doen.’52 Ook ‘onder de onderwijzers van de Christelijke scholen in België zijn velen van Nederlandse nationaliteit,’53 had De Torenwachter veertien jaar eerder opgemerkt. Hoewel de vpco volmondig toegaf ‘een beweging [te zijn], waarvan de leiding, wij moeten het eerlijk erkennen, voor een groot deel in handen van Noord-Nederlanders berust,’54 achtte zij het zeer onwenselijk dat deze situatie zou voortduren; het hardnekkige ‘Hollandse’ imago dat de scholen met de Bijbel en het Vlaamse protestantisme in het algemeen reeds aankleefde,55 weerhield (niet-protestantse) Vlamingen ervan kennis te nemen van het zuivere Woord Gods.56 In de optiek van de VPCO zou de uitbouw van het protestants-christelijke onderwijs in Vlaanderen daarin verandering kunnen brengen; immers, ‘om protestantsche generaties te vormen, [zijn] protestantsche scholen noodig.’57 ‘Het is,’ met andere woorden, ‘de toekomst van Vlaamsch Protestantsch België, die in uw hand ligt,’58 accentueerde De Torenwachter enkele jaren later; ‘zal het Belgisch Protestantisme weer tot nieuwen bloei komen, dan gelooven wij, dat een der machtigste middelen daartoe de Christelijke school zal zijn.’59

Het oprichten van scholen met de Bijbel in Vlaanderen was, ten zesde, onontbeerlijk, omdat het gevaar van ‘wereldgelijkvormigheid’ continu op de loer lag. De ‘wereld’, dat wil zeggen alles wat buiten de eigen protestantse kring viel, was in orthodox-protestantse optiek doortrokken van zondigheid en dwaling. Zeker in een land met een cultuur die was gestempeld door het ‘frivole’ katholicisme, dat in café-en bioscoopbezoek, publieke vermakelijkheden op zondag, dansavonden en kaartspelen niets kwaads zag, konden protestantse kinderen eenvoudig aan wereldse verlokkingen ten prooi vallen, zo waarschuwde de gereformeerde onderwijzer L. Zijlstra (1909-?) in 1946:

De jeugd is verwilderd, de instelling ten opzichte van het leven is nihilistisch, wat zich openbaart in een ongebreidelde lust om zich uit te leven en (niet alléén bij jongeren!) in een ongeremde genotsjacht. (…) En dan spreken we nog niet eens over de wereld van perversiteit, die voor velen onder de jeugd is opengegaan. (…) Morele ontaarding en zedelijk verval [nemen] schrikwekkend toe!60

Scholen met de Bijbel, zo had Eykman al dertien jaar eerder betoogd, boden een waarborg tegen dit ‘gevaar der besmetting der zonde.’61 Van de specifiek rooms-katholieke elementen in de Vlaamse cultuur, zoals carnavalsvieringen en een alomtegenwoordige Mariaverering, konden kinderen vooral onder de bekoring komen van de met veel uiterlijk vertoon en uitbundige feestelijkheden gepaard gaande eerste-communieplechtigheid. Niet alleen op rooms-katholieke, maar ook op openbare scholen was het niet ongebruikelijk dat hele schoolklassen gezamenlijk voor de eerste maal in de plaatselijke parochiekerk ter communie gingen. Om protestantse kinderen, die uiteraard aan het ter communie gaan niet mochten deelnemen, voor sociale uitsluiting en pesterijen te behoeden, achtte de gereformeerde ex-priester Lauwers de oprichting en instandhouding van scholen met de Bijbel uit pedagogisch oogpunt noodzakelijk.62 Op niet-protestantse scholen zouden protestantse kinderen bovendien de indruk kunnen krijgen dat er niets mis was met vloeken. Het ijdel gebruik van Gods naam, zo benadrukte B.W. Ganzevoort (1901-1990), indertijd predikant van de gereformeerde kerk te Gent, was immers een hardnekkig Vlaams volksgebruik.63 Hoewel een christen een antithetische levenshouding diende aan te nemen – ‘wij moeten den strijd in, wij moeten den kamp aanbinden met materialisme en liberalisme en humanisme, met ongeloof en halfheid en valsche neutraliteit’64 en ‘we moeten tegenover de gevallen wereld positie kiezen,’65 aldus enkele strijdlustige commentaren in De Torenwachter –, werd in VPCO-kring onderstreept dat hij zich niet volledig aan de bredere maatschappij zou moeten onttrekken.66 Dankzij de ‘gemene gratie’, de door Kuyper geformuleerde notie dat God de wereld ná de zondeval niet totaal had vernietigd en ook buiten de kerk mogelijkheden bood om Hem te eren en te dienen,67 en op grond van de door God aan de mensheid gegeven plicht zorg te dragen voor Zijn schepping en haar te bewerken, diende een christen zich ten volle dienstbaar te maken aan het komende koninkrijk Gods en ernaar te streven in alle sferen des levens aan de volvoering van dat koninkrijk mee te werken. Alleen scholen met de Bijbel zouden in de aankweking van een antithetische, op realisering van dit Bijbelse cultuurmandaat gerichte mentaliteit kunnen voorzien.68

Een zevende en laatste argument vóór schoolstichting op protestants-christelijke grondslag was identiek aan de eerder aangehaalde passage uit de Gereformeerde Kerkbode voor België van juni 1907. Bij de doop van hun kind(eren) hadden ouders immers tegenover God en ten overstaan van de gemeente beloofd hun kind(eren) onderwijs te geven in overeenstemming met Zijn Woord en alles in het werk te zullen stellen deze toezegging te verwezenlijken: ‘treffend is dat woord onderwijzen in ons doopformulier. Stond er opvoeden, dan zouden we misschien nog een uitvlucht zoeken, doch nu is er geen ontkomen aan.’69 Een ieder die dit naliet, schond zijn erewoord aan God, Die de (verbonds)beloften die Hij, van zijn kant, aan de mensheid had gedaan, nóóit zou breken. Het doopformulier, in het bijzonder de gereformeerde opvatting van de doop als opname in het verbond,70 was de belangrijkste ‘troefkaart’ die de vpco meende te kunnen uitspelen:

God komt tot geloovige ouders met Zijn eisch, die zich grond in de uitverkiezing. (…) Gen. 17:7 zegt: “En Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u.” Het kind staat dus op den grondslag des geloof. Zoolang het tegengestelde zich niet openbaart, hebt ge dus als geloovige vader en moeder uw kind te zien als Gods kind, als een kind, waarmee God Zijn verbond heeft opgericht. Die lijn van het verbond hebt gij dus ook door te trekken. De Christelijke school is de consequentie van het beginsel. (…) Bij den doop van uw kind hebt ge beloofd en u voorgenomen, uw kind, als het tot verstand zou gekomen zijn, in de leer naar Gods Woord, naar uw vermogen te doen te helpen onderwijzen. Dat was een eed.71

De hier geciteerde Meynen liet zich overduidelijk kennen als een getrouwe kuyperiaan. (De veronderstelling) opgenomen te zijn in het verbond, zo verduidelijkte H.J. Winter (1901-1975), predikant van de gereformeerde kerk te Antwerpen, was echter géén onvoorwaardelijk geschenk. Indien een dopeling aanspraak wilde maken op de verbondsbelofte – verlossing door Christus –, diende hij de geboden van God te gehoorzamen, Christus als Heiland aan te nemen en zijn leven in dienst te stellen van de volvoering van Diens koninkrijk.72 Gods genadegave behoefde, met andere woorden, een menselijk antwoord. In het onderwijs aan dopelingen zou daarom voortdurend op het belang van het naleven van de verbondseisen gewezen moeten worden: op de school met de Bijbel kan het kind van zijn jongste jaren af door een geloovigen en geheiligden onderwijzer geleerd worden God te zien in elk stofje, elk plantje, elk schepsel. (…) [Het werk van die onderwijzer] zal in de eerste plaats er in bestaan het kind tot de wedergeboorte te brengen en verder zijn goddelijke gaven zoo te ontwikkelen, dat het zoo goed mogelijk in den weg zal kunnen wandelen, dien God voor dat kind heeft bereid.73

Evaluatie

Wat meteen opvalt aan de argumentatie waarmee de VPCO haar streven rechtvaardigde, is dat een diepgaande reflectie op de vraag wat onderwijs op protestantse grondslag precies inhield, niet heeft plaatsgevonden. Scholen met de Bijbel waren volgens de VPCO in Vlaanderen nodig, omdat het openbaar onderwijs ernstig tekortschoot (argument 1) en omdat hetgeen in kerk en huisgezin werd beleden, ook op alle terreinen van het publieke domein, inclusief het terrein van het schoolonderwijs, tot uitdrukking gebracht zou moeten worden (argument 3). Hoewel de redacteuren van De Torenwachter voornemens waren artikelen met een godsdienstpedagogische inhoud te publiceren,74 en de gereformeerde pedagoog J. Waterink (1890-1966) verschillende malen op VPCO-bijeenkomsten een lezing heeft gegeven,75 liet de VPCO na te concretiseren hoe haar beginselen – de Bijbel als enige bron om Gods bedoeling met mens en wereld te leren kennen, de vergeving van zonden door geloof in Christus en niet door eigen verdiensten, en de oppersoevereiniteit van Christus76 – in de praktijk van het klaslokaal vorm moest krijgen. Hieruit blijkt dat de vereniging er eenvoudigweg van uitging dat een school automatisch een protestantse identiteit had wanneer haar grondslag, lerarenteam en leerlingenpopulatie tot de protestantse kerkgezindte behoorden. De Vlaamse scholen met de Bijbel hanteerden dienovereenkomstig een godsdiensttheologisch model van ‘exclusiviteit’ – het op de leerlingen overbrengen van de aangereikte religieuze traditie als meest zuivere – en kenden education into religion – het bij de leerlingen tot ontwikkeling brengen van een nauw afgebakende religieuze identiteit – als godsdienstpedagogisch doel.77

Het discours waarvan VPCO-kopstukken zich in De Torenwachter bedienden, doet kuyperiaans-gereformeerd aan. De sterke nadruk op bijzonder onderwijs als noodzakelijk uitvloeisel van de door de doop bezegelde, veronderstelde opname in Gods genadeverbond (argument 7) en op het belang van christelijke organisaties, in dit geval scholen, als middel om het protestantisme te verbreiden en hechter te verankeren in de Belgische samenleving (argument 5), wortelen in het door Abraham Kuyper uitgewerkte neocalvinisme. Gereformeerden hebben dan ook een hoofdrol in de VPCO en haar orgaan De Torenwachter vervuld. Protestantse tegenstanders van de VPCO grepen het binnen deze vereniging dominante gereformeerde denkpatroon aan om hun bezwaren tegen scholen met de Bijbel kracht bij te zetten. Eén van hen hekelde in 1931 in het door de orthodoxe Belgische Evangelische Zending uitgegeven blad Onze Hoop de gedachte dat scholen onbekeerden tot het Evangelie konden leiden (argument 2); het gevaar lag op de loer dat schoolstichting eigenlijk evangelisatiewerk zou gaan vervangen en slechts ‘naam-Christenen’ zou kweken, die Christus wel met de mond, maar niet met het hart beleden.78

Een ander, de in Mechelen woonachtige J. Nijs (1923-2007), beschuldigde een gereformeerde pleitbezorger van Vlaams-protestants onderwijs er in 1955 van ‘gevangen [te zitten] in het denken van dr. Kuyper’ en niet te willen inzien dat ‘de overgrote meerderheid van het Belgisch protestantisme’ scholen met de Bijbel veeleer als een vloek dan als een zegen beschouwde.79 Sympathisanten van de VPCO zouden volgens Nijs te weinig rekening houden met de specifieke omgevingsfactoren waarmee protestanten in België te maken hadden. Datzelfde verwijt was sinds het einde van de negentiende eeuw vanuit de Belgische Christelijke Zendingskerk herhaaldelijk aan de gereformeerden gericht: laatstgenoemden konden wel menen dat het protestants-kerkelijk leven in België tal van gebreken kende en dat met hulp van (de Gereformeerde Kerken in) Nederland orde op zaken gesteld moest worden, maar in België maakten de algehele onbekendheid met de protestantse traditie en de lage getalsterkte van de protestanten het nu eenmaal onmogelijk Nederlandse maatstaven te hanteren.80 In de visie van Nijs zou schoolstichting het toch al sterke isolement waarin het protestantisme in België verkeerde, omdat het de naam had een ‘importartikel’ uit Nederland te zijn, nóg groter maken. Wat de stichting van scholen met de Bijbel betrof, was de kwalificatie ‘Nederlands importartikel’ in Nijs’ optiek overigens volkomen terecht: ‘het feit dat Wallonië, waar het Protestantisme zoveel sterker is, er niet aan denkt zulke scholen op te richten, doet mij vragen of wij die gehele christelijke schoolpassie niet moeten onderbrengen bij de Nederlandse import. Wij, Vlamingen, zouden nooit uit onszelf er aan gedacht hebben…’81

Waar Nijs, en naar eigen zeggen vele protestanten met hem, een positie van isolement betreurden, daar werd het isolement door de VPCO juist gezocht, met de bedoeling vanuit dat isolement het protestantisme als een zuurdesem in Vlaanderen zijn werk te laten doen. Schoolstichting op protestants-christelijke grondslag paste in het ideaal van ‘herkerstening’ van Vlaanderen dat de gereformeerden tot vóór de Tweede Wereldoorlog voor ogen stond of in ieder geval als ultieme wensdroom zeiden na te streven.82 Om dat ideaal te verwezenlijken, waren organisaties nodig die enerzijds protestantse beginselen de samenleving konden indragen en anderzijds voldoende beschutting tegen een als verderfelijk beschouwde buitenwereld konden bieden. In overeenstemming met het gedachtegoed van Abraham Kuyper, was een antithethische gezindheid geboden, omdat ‘wereldgelijkvormigheid’ in de niet door het protestantisme gestempelde Vlaamse cultuur als een acute dreiging werd ervaren. De hoofdreden voor het oprichten van scholen met de Bijbel was dan ook het buitenhouden van de ‘wereld’ (argument 6).

Onder de voorstanders van protestants-christelijk onderwijs dreven de gereformeerden de antithese zó ver dat zij niet alleen tegenover de Belgische samenleving een offensieve houding aannamen, maar eveneens tegenover VPCO-sympathisanten die tot andere, in hun ogen leerstellig minder zuivere protestantse kerkverbanden behoorden. Op onderwijsgebied erkenden zij de noodzaak van samenwerking met niet-gereformeerden, maar dan wel op hún voorwaarden. Zo was in Brussel het initiatief tot stichting van een school met de Bijbel, dat later in de oprichting van de Prinses Julianaschool zou resulteren, aanvankelijk volledig gebonden aan de lokale gereformeerde kerk.83 Ook in Antwerpen bleken de gereformeerden niet direct tot interkerkelijkheid bereid. Eykman, predikant van de Antwerpse zendingskerk, vond de grondslag van de school met de Bijbel zoals de gereformeerden die voor ogen stond, veel te dogmatisch en besloot zich daarom van het initiatief tot oprichting van een dergelijke school te distantiëren. Om diezelfde reden besloten leden van de bij de Bond van Kerken aangesloten gemeente tot oprichting van een protestantse school over te gaan zonder de gereformeerden daarbij te betrekken.84 In Gent, ten slotte, bestond tussen 1936 en 1944 een gereformeerde school met de Bijbel náást de twee jaar eerder gestichte Gaspard de Colignyschool.85 Pas nadat duidelijk was gebleken dat aan de eigen kerkgemeenschap gebonden scholen geen levensvatbaarheid bezaten, verbreedden de Brusselse gereformeerden de grondslag van hun school en stelden de gereformeerden in Antwerpen en Gent zich alsnog tevreden met ter plaatse bestaande, interkerkelijke scholen met de Bijbel.86

Alles overziende, betoont de casus van het protestants-christelijk lager schoolonderwijs in Vlaanderen, zoals in de inleiding aangekondigd, hoe een minderheid – de voorstanders van scholen met de Bijbel – zich binnen een groepering die, op haar beurt, op nationaal niveau een minderheid vormde – protestanten in België –, heeft opgesteld tegenover de haar omringende samenleving én tegenover de meerderheid in eigen kring. Dit laatste raakt aan het in de inleiding als tweede genoemde punt dat de bredere relevantie van deze studie naar de VPCO onderstreept. Om de stichting en instandhouding van scholen met de Bijbel mogelijk te maken, moest de VPCO brede steun zien te verwerven. De argumenten die de vereniging gebruikte om de door haar beoogde achterban te mobiliseren, speculeerden op gevoelens van saamhorigheid die de kerkelijk verdeelde protestanten als continu door een vijandige buitenwereld bedreigde minderheid onderhuids verbonden. Méér dan op enig ander terrein was op het gebied van schoolstichting samenwerking nodig.87 Als die noodzaak niet breed werd onderkend, dan zou het gehele protestantisme op den duur in België geen stand kunnen houden. ‘Rondom ons,’ zo waarschuwde de Nederlander G.E. Both (1906-1967), hoofd van de Antwerpse school met de Bijbel, in 1931 in De Torenwachter, ‘spant men alle krachten in, hier ten goede, elders ten verderve. Aan ons de taak samen te werken om het kwade te keeren.’88 In datzelfde jaar trachtte ook BCZK-predikant Eykman de volle breedte van het protestantisme voor schoolstichting te mobiliseren door aan gevoelens van eenheid te appelleren. De jaarlijkse toogdagen van de VPCO waren

in ons land zeldzame en buitengewone gelegenheden om menschen van allerlei kerkelijke en godsdienstige kleur, onder ons ook in België zoo droevig verdeeld Protestantisme, (…) samen te brengen en in goede harmonie met elkander te doen verkeeren. (…) Ook kwamen dan de broeders van de overzijde der grenzen ons hunne vriendschappelijke gevoelens vertolken.89

De VPCO behartigde een zaak die volgens haar álle protestanten in België aanging en bracht tevens de verbondenheid met protestanten in Nederland tot uitdrukking. De laatsten waren bereid ruimhartig voor Vlaams protestants-christelijk onderwijs te offeren. ‘Maar dan mogen wij niet achter blijven,’ aldus G.G. de Lang in 1947,90 daarmee implicerend dat het afslaan van de uit Nederland gereikte broederhand van weinig solidariteitszin blijk zou geven.

De door Eykman en De Lang aangestipte broederband van Vlaamse en Nederlandse protestanten leidt tot het laatste in de inleiding genoemde punt dat dit artikel een het microniveau overstijgende betekenis geeft: de Nederlandse invloed op het streven naar Vlaamse scholen met de Bijbel in het bijzonder en het Vlaamse protestantisme in het algemeen. Die invloed was bijzonder groot, om niet te zeggen bepalend. De VPCO beargumenteerde dat protestanten in België de mogelijkheden die de overheid hen op het terrein van het onderwijs bood, met beide handen moesten aangrijpen (argument 4). Zij die vreesden dat de financiële tegemoetkoming van de staat niet of niet voldoende toereikend zou zijn om een protestants onderwijswezen overeind te houden, hoefden niet te wanhopen: Nederlandse orthodoxe protestanten zouden volgens de VPCO niet aarzelen hun beurzen te trekken. Onder hen was inderdaad bereidheid aanwezig de oprichting en instandhouding van buitenlandse scholen met de Bijbel mogelijk te maken. Gecoördineerde inzamelingsacties dienaangaande vonden plaats in kerken en onder de vlag van de ‘Vereeniging tot steunverleening aan het vrije Christelijke onderwijs buiten ons land’, die vooral gericht was op België en dan ook niet toevallig in 1922 (het oprichtingsjaar van de VPCO) tot stand kwam.91 Zoals in alle organisaties in de protestants-christelijke zuil, trokken gereformeerden ook hier de kar; in 1930, bijvoorbeeld, waren zes van de acht bestuursleden van deze vereniging gereformeerd.92 Geheel in overeenstemming met het gereformeerde engagement met christelijk onderwijs in en buiten Nederland, is de geschiedenis van de Vlaamse scholen met de Bijbel onontwarbaar verweven met die van de Gereformeerde Kerken in België. Direct nadat naar kerkelijke gemeenschap met de GKN strevende groepen zich ter plaatse voor het eerst manifesteerden, ontstonden in Brussel, Antwerpen, Mechelen en Denderleeuw initiatieven om scholen met de Bijbel op te richten. In Boechout vonden protestantse school-en gereformeerde kerkstichting vrijwel tegelijkertijd plaats.93

De gereformeerden in Vlaanderen troffen op de kansels van hun kerken alleen predikanten aan die aan de Theologische Hogeschool te Kampen of de theologiefaculteit van de Amsterdamse Vrije Universiteit waren opgeleid en – tot vóór 1945 op één na – uit Nederland afkomstig waren, terwijl ook zijzelf in meerderheid de Nederlandse nationaliteit bezaten.94 Hun gehele kerkelijke leven was vóór 1945 op Nederland georiënteerd.95 Gereformeerden waren van mening dat een hechte band met Nederland noodzakelijk was om in België leerstellige en kerkelijke zuiverheid te kunnen waarborgen. Hoezeer gereformeerden deze band koesterden, blijkt wel uit het feit dat de beslissing van de Gaspard de Colignyschool om in 1936 twee Nederlandse leerkrachten door Vlaamse te vervangen, de gereformeerden in Gent er prompt toe bracht tot oprichting van een eigen school met uitsluitend Nederlands onderwijzend personeel over te gaan.96 In de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland weerklonk meermalen de overtuiging dat het gereformeerd-kerkelijk leven in Vlaanderen, met inbegrip van het protestants-christelijk onderwijs, zonder Nederlandse steun zich niet zou kunnen handhaven.97 Die opvatting had niet alleen betrekking op de GKB, maar eigenlijk op het gehele protestantisme in België, en beperkte zich niet tot gereformeerde kring. Zo sprak de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk in 1928 uit dat het ‘voor het zwakke, weinig zelfstandige Protestantisme in België, m.n. in het Vlaamsch sprekend gedeelte, van groote beteekenis [is], dat het geestelijke leiding van Nederland uit kan ontvangen.’98

Niet alleen de sterk bij de VPCO betrokken GKB’ers waren uit Nederland afkomstig; ook het overgrote deel van de overige (veelal orthodox-hervormde) betrokkenen bij de oprichting van Vlaamse scholen met de Bijbel was geboren en opgegroeid in Nederland. Dat gold bijvoorbeeld voor degenen die in de jaren twintig in Antwerpen de eerste stappen richting protestants schoolonderwijs zetten: de hervormde P. de Haan (1890-1962) (predikant van de protestantse kerk, aangesloten bij de Bond van Kerken), de hervormde Eykman (predikant van de zendingskerk) en de gereformeerde A.G. Barkey Wolf (1892-1974) (predikant van de gereformeerde kerk).99 Ook in Gent ging het initiatief tot schoolstichting uit van Nederlanders: de hervormde J.J.H. Visch (1883-1948) (predikant van de protestantse kerk, behorend tot de Bond van Kerken), de hervormde, later christelijk-gereformeerd geworden L. Holtrigter (1889-1971) (hulppredikant in de zendingskerk) en de gereformeerde P. Neven (1886-1958) (hoofd van de Brusselse Prinses Julianaschool).100 J. Temmerman, één van de auteurs van een gedenkboek over de Gaspard de Colignyschool, suggereert zelfs dat in deze laatste plaats de schoolstrijd in Nederland direct tot het streven naar oprichting van een school met de Bijbel aanleiding heeft gegeven.101 Zoals Spaanse conquistadores na de definitieve terugdringing van moslimheersers (1492) de smaak van het veroveren te pakken hadden en hun territoriumdrift verder buiten het Iberisch schiereiland poogden te stillen,102 zo gingen Nederlandse protestanten in België, als de suggestie van Temmerman wordt gevolgd, na voltooiing van de in hun voordeel beslechte schoolstrijd in Nederland (1917) ook in hun land van vestiging met evenveel veroveringsdrang de oprichting van eigen scholen nastreven. Wat in het oog springt, maar gezien de leidende rollen die zij alom in protestantse gemeenschappen vervulden, geen verbazing wekt, is dat dominees, die vrijwel altijd uit Nederland kwamen, bij schoolstichtingsinitiatieven het voortouw namen. Dat was bij de protestantse scholen die in de negentiende eeuw in Vlaanderen korte tijd hun deuren hadden kunnen openen, ook het geval geweest.103

Betrokkenen bij de VPCO projecteerden de situatie in Nederland eenvoudigweg op Nederlandstalig België. Het maakte niet uit of de instandhouding van scholen met de Bijbel, laat staan als onderdeel van een algehele ‘herkerstening’, zoals in gereformeerde kring werd geambieerd, een reële doelstelling was of niet; er was een beginsel in het geding, naar wiens verwezenlijking onafhankelijk van de specifieke context gestreefd zou moeten worden. Voor het functioneren van zijn kerkelijk leven was het protestantisme in Vlaanderen, bij gebrek aan een eigen infrastructuur – geld, personeel, expertise, opleidingsmogelijkheden, netwerken –, sowieso al hooglijk aangewezen op Nederland. Dit gold in versterkte mate voor de verwezenlijking van doelen buiten het kerkelijke domein, zoals de instandhouding van scholen met de Bijbel. De noodzakelijke middelen om dit doel na te streven werden in Vlaanderen vanuit Nederland geïmporteerd. In België verblijvende Nederlandse predikanten en Nederlandse kerkleden vormden de schakels in deze transfer van Noord naar Zuid.

Epiloog

Na de Tweede Wereldoorlog wist de VPCO noch haar doel om de bestaande Vlaams-protestantse scholen in stand te houden, noch haar ambitie om nieuwe scholen met de Bijbel in Vlaanderen op te richten, te verwezenlijken. Slechts in Boechout kwam het in 1954, kort vóór de daadwerkelijke instituering van een lokale gereformeerde kerk, tot schoolstichting op protestants-christelijke grondslag. Van de vóór 1940 opgerichte scholen met de Bijbel bestonden alleen degene die sterk verbonden waren met de Gereformeerde Kerken in België – het betrof hier de scholen te Brussel, Antwerpen, Gent, Mechelen, Denderleeuw en Genk –, en de reeds in 1819 gestichte school te Maria-Horebeke enkele decennia later nog steeds. De gereformeerde inbreng in de VPCO, die al sterk was, werd daardoor nóg groter; in 1969, bijvoorbeeld, hadden van de negen VPCO-bestuursleden maar liefst zes een gereformeerde achtergrond.104

De scholen te Brussel en Antwerpen, die tot op de dag van vandaag bestaan, kregen vanaf de jaren zeventig een minder uitgesproken protestants-christelijke identiteit.105 In 1982 moest de school met de Bijbel te Maria-Horebeke alsnog sluiten, gevolgd door de scholen te Denderleeuw in 1988 en te Boechout in 1999. Ergens in de jaren negentig ging ook de VPCO zelf ter ziele.106 Tussen 1994 en 1996 vond onder impuls van evangelicale groeperingen evenwel een grote uitbreiding van het protestants-christelijk onderwijs in België plaats: nieuwe Nederlandstalige scholen met de Bijbel kwamen tot wording te Bilzen, Lommel en Kortrijk, terwijl te Brussel en Charleroi nieuwe Franstalige scholen met de Bijbel ten doop gehouden konden worden.107 In 2003 sloten de drie eerstgenoemde scholen zich samen met de scholen te Gent, Mechelen en Genk aaneen in de ‘Raad van Inrichtende Machten van het Protestants-Christelijk Onderwijs’ (IPCO).108 Zes jaar later kon onder de vlag van de ipco een nieuwe school met de Bijbel te Aarschot officieel haar deuren openen. Hoewel minder krachtig dan destijds in belangenvereniging VPCO, doet zich thans ook in scholenbond IPCO Nederlandse invloed gevoelen: ‘we zeggen hier wel eens,’ aldus de uit Nederland afkomstige IPCO-voorzitter J. Vergouwe (1953-) in 2005, ‘als het regent in Den Haag, dan druppelt het in Brussel.’109


1 Graag wil ik de redactie van het DNK bedanken voor haar commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Ten grondslag aan dit artikel ligt: T.E.M. Krijger, A Dutch City upon the Flemish Hill. Neo-Calvinist Church Life in Dutch-Speaking Belgium (onuitgegeven masterscriptie, Universiteit Utrecht, 2010). Uit deze scriptie is ook geput in: A. Rooze en G. Rooze, ‘Gereformeerde Andijker als kerkelijk voorman in Boechout. Klaas Sluijs (1911-1965)’, Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 37.81 (december 2014) 3-26.

2 Zie bijvoorbeeld: D. Langedijk, De schoolstrijd (’s-Gravenhage 1935) 198.

3 Al in 1887 constateerde een groot voorstander van het bijzonder onderwijs dit met droefheid. Zie: D.P.D. Fabius, ‘De “dienstvaardigheden der praktijk”’, De Standaard 16.4755 (14 september 1887) 1.

4 R. van der Laarse, Bevoogding en bevinding. Heren en kerkvolk in een Hollandse provinciestad, Woerden 1780-1930 (’s-Gravenhage 1989) 259.

5 B. [J. den Boeft], ‘School en maatschappij’, Gereformeerde Kerkbode voor België 1.2 (15 mei 1904) 3-4.

6 N.a.v. de verschijning van het door W. Lutjeharms (1907-1999), indertijd afscheidnemend rector van de Protestantse Theologische Faculteit te Brussel, geschreven boek De Vlaamse Opleidingsschool van Nicolaas de Jonge en zijn opvolgers (1875-1926), schreef J. van Gelderen in 1978: ‘Summier wordt aangeduid dat de verhoudingen in protestants Nederland hun doorwerking hadden in België, graag hadden we daar meer over vernomen, jammer dat de beantwoording van deze vragen buiten het bestek van deze studie viel.’ Zie: J. van Gelderen, ‘Boekbesprekingen’, Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 4.7 (maart 1980) 65-66, aldaar 66. Een omvattende studie naar de Nederlandse invloed op het protestantisme in Vlaanderen laat nog altijd op zich wachten.

7 Enkele nummers uit de tweede tot en met de vijfde jaargangen en de tiende jaargang van De Torenwachter vallen in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) te Amsterdam te raadplegen. Daarnaast bezit de Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel alle nummers van de vierde tot en met de negende jaargangen (m.u.v. nummer 8.4), alsmede nummer 10.1 en nummers uit juni 1946, oktober 1946, december 1946 (alle behorend tot jaargang 19), februari 1947 en april 1947 (beide behorend tot jaargang 20).

8 R. Zwaan, ‘Christelijk onderwijs sloeg in België niet aan’, in: A.P. Crom e.a. ed., Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land xii. Buitenlandse kerken (Kampen 1986) 17-18.

9 P. De Pooter, De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in staat een maatschappij (Brussel en Gent 2003) 265; P. Van den Eeckhout, ‘De Protestantse Kerken’, in: P. Van den Eeckhout en G. Vanthemsche ed., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België (2e druk; Brussel 2009) 1117-1127, aldaar 1118.

10 Het ging om de volgende predikanten: de Belg H.N. Neven (1812-1885) te Pâturages en de Nederlanders J.H.E. van der Zandt (1822-1880) te Diepenveen, H.M. (bedoeld is: H.H.) Okken (1822-1898) te Appelscha, F.J.C. Schook (1822-1911) te Balk, J. (bedoeld is: I.) van de Plassche (1825-1870) te Aardenburg en J.H.C. Wagener (1826-1904) te Mechelen (België). Zie: ‘Kerknieuws’, Stemmen voor Waarheid en Vrede 7 (1870) 425-444, aldaar 444. Vóór zijn betrekking als predikant in Pâturages was Neven rooms-katholiek priester geweest. Zie: T.M. Looman, ‘Buitenlandsche berigten’, De Vereeniging. Christelijke stemmen 7 (1853) 193-200, aldaar 197.

11 Handelingen Nederlandse Hervormde Kerk 1856, bijlage a, 41-42.

12 Gedurende haar geschiedenis heeft de BCZK voor kortere of langere tijd acht Nederlandstalige kerkgemeenten en evangelisatieposten gehad: in Leuven, Kortrijk, Hoboken, Aalst, Brussel, Gent, Antwerpen en Oostende. In 1979, het jaar waarin de BCZK opging in de Verenigde Protestantse Kerk in België, bestonden alleen de kerkgemeenten in de twee laatstgenoemde plaatsen nog. Zie: ‘De Protestanten in België’, Algemeen Handelsblad 90.28696 (11 februari 1917), ochtendblad, 7; G.J. Blokland, Geloof alleen! Protestanten in België, een verhaal van 500 jaar (Antwerpen en Apeldoorn 2016), 197; Krijger, A Dutch City upon the Flemish Hill, 117, noot 570.

13 M. te Velde, Anthony Brummelkamp (1811-1888) (Barneveld 1988) 370. Een gedetailleerde geschiedschrijving over de relatie tussen de GKN en de BCZK biedt: G. Keizer, ‘Korte schets van de geschiedenis der Belgische Christelijke Zendingskerk en onze correspondentie met haar’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 26.10 (oktober 1925) 433-452; 26.11 (november 1925) 481-499; 26.12 (december 1925) 530-544; 27.1 (januari 1926) 17-34.

14 Ook in orthodox-hervormde kring beriep de bczk predikanten, onder wie A.J. van Eelde (1816-1873), vanaf 1855 tot aan zijn dood predikant van de zendingskerk in Brussel; Th.A. Eggenstein (1831-1899), tussen 1860 en 1864 werkzaam als evangelist in Kortrijk en nadien tot zijn overlijden als predikant verbonden aan de zendingskerk te Antwerpen; en A.W. Haksteen (1833-1918), als evangelist en predikant van 1857 tot en met 1898 binnen de bczk werkzaam.

15 ‘Kerk en School’, De Standaard 8.2331 (28 oktober 1879) 2.

16 H.M. Stoppelenburg, ‘De Afscheiding in de Hoekse Waard ii. Beijerland’, Kerkhistorische Kroniek 7.4 (april 1971) 37-43, aldaar 40.

17 A. de Raaf, Guido de Brèskerk van Brussel (voorheen Gereformeerde Kerk). Historisch overzicht 1894-1984 (Brussel 1985) 32-35; ‘De instituering van de Gereformeerde Kerk van Brussel (1891-1896), begeleid door Kuyper zelf’, in: D.Th. Kuiper e.a. ed., Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland 2 (Kampen 1988) 69-96, aldaar 83-85.

18 Tussen 1974 en 1979 vormden zij de opzichzelfstaande classis België.

19 Voor de institutionele geschiedenis van de GKB, zie: A. de Raaf, Een open poort naar het zuiden. Geschiedenis van het deputaatschap voor de ‘Zaken van de Belgische Kerken’ (v/h voor de ‘Evangelisatie in België’) van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1927-1992) (Delft 1997). Voor een cultuur-en ideeënhistorische duiding van de ontwikkelingsgeschiedenis van het gereformeerd-kerkelijk leven in Vlaanderen, zie: Krijger, A Dutch City; T.E.M. Krijger, ‘Een Hollandse stad op de Vlaamse berg. De gereformeerde kerken als protestantse geloofsgemeenschap in rooms-katholiek Vlaanderen (1894-1978)’, Historisch Tijdschrift gkn 24 (juni 2012) 3-27.

20 Zie, bijv.: H.R. Boudin, Van Leopold I tot Jean Rey. De protestanten in België van 1839 tot 1989 (Brussel 1990).

21 Zie, bijv.: A. Prins, The History of the Belgian Gospel Mission from 1918 to 1962 (onuitgegeven dissertatie, Evangelische Theologische Faculteit Leuven, 2015).

22 G.L.J. Liagre, ‘Magister dixit… Een eeuw protestants Nederlandstalig lager onderwijs in Brussel (1830-1930), deel 2’, Arduin 4 (november 2008) 49-75, aldaar 58-64.

23 B. [J. den Boeft], ‘School en maatschappij’, Gereformeerde Kerkbode voor België 1.5 (26 juni 1904) 2-4, aldaar 3-4. [Oorspronkelijke cursivering.]

24 ‘Varia’, Ibid. 2.50 (18 maart 1906) 4.

25 Volgens E.D.A. Pichal (1898-1983) ging het om: P.J. Chrispeels (1859-1939), P. Joelants (1862-1937), C. Blommaert (1867-1942), O. Blommaert (1878-1961), A.W.P. Vietti (1884-1964), J.H.W. Pijl (1885-1945), J.F. Decoster (1885-1962), J.J.H. Visch (1883-1948), L. Bruyneel en P. Neven (1886-1958), de enige gereformeerde. Zie: A. De Jonge, ‘Zij wisten ervan te vertellen…’, De Kruisbanier 18.22 (2 juni 1962) 3-4, aldaar 3.

26 Krijger, A Dutch City, 42-44; ‘Een Hollandse stad’, 13-14.

27 In 1954 zou ook een school met de Bijbel worden geopend in Boechout. De scholen in Ichtegem, Komen en Ronse moesten in de jaren 1950 noodgedwongen hun deuren sluiten. De twee eerstgenoemde scholen werden voor het laatst genoemd in: S.D.J. [S. De Jonge], ‘Is de christelijke school in ons land noodzakelijk?’, De Kruisbanier 11.41 (15 oktober 1955) 3. Voor Ronse, zie: A. de Raaf, Een eeuw silo, 1883-1983 (Laken 1983) 127.

28 Tussen 1921 en 1929 bestond ook een school met de Bijbel in Geraardsbergen.

29 Zoals in noot 7 vermeld, zijn slechts uit de periode 1927-1936 en 1946-1947 nummers van De Torenwachter bewaard gebleven. Zeer waarschijnlijk is uitgifte van dit tijdschrift in de tussenliggende periode gestaakt. Er is geen enkele secundaire bron die verwijst naar of hint op publicatie van De Torenwachter tussen 1937 en 1945.

30 D. [W. van Deth], ‘Varia’, Gereformeerde Kerkbode voor België 4.82 (9 juni 1907) 4.

31 A.L. [A. Lauwers], ‘Eerst Gods koninkrijk en Zijne gerechtigheid’, De Torenwachter 5.2 (september 1931) 1-2, aldaar 1.

32 W., ‘Wat doet onze vereeniging?’, Ibid. 9.7 (september-oktober 1936) 2. [Deze editie is abusievelijk genummerd als het zesde nummer van de negende jaargang.]

33 G.J.P. [G.J. Postma], ‘Christelijk onderwijs – levensvoorwaarde’, Ibid. 6.3 (november 1932) 1. Zie ook: ‘Het geheim van het offer’, Ibid. 4.5 (oktober 1930) 1..

34 Postma, ‘Christelijk onderwijs’, 1.

35 Br.W., ‘Een oude geschiedenis maar eeuwig nieuw’, Ibid. 9.2 (november-december 1935) 1. Zie ook: F.D., Aan de protestantsche ouders in Vlaanderen (Brussel s.a. [± 1930]) 4-5; N. [P. Neven], ‘Gedachten, ingegeven door de wet tot regeling van het lager onderwijs’, De Torenwachter 4.9 (februari 1931) 2.

36 W., ‘Schoolstrijd’, Ibid. 9.4 (maart-april 1936) 4.

37 Postma, ‘Christelijk onderwijs’, 1.

38 N. [P. Neven], ‘Vrees voor Rome’, Ibid. 4.11-12 (aprilmei 1931) 2.

39 E. [J.C.B. Eykman], ‘Tweeërlei doel’, Ibid. 4.6 (november 1930) 1-2.

40 H., ‘Zal men het roer wenden?’, Ibid. 4.4 (september 1930) 2; H., ‘Woord en wederwoord’, Ibid. 4.5 (oktober 1930) 2; Eykman, ‘Tweeërlei doel’, 2; H., ‘Vlaamsch of Hollandsch?’, Ibid. 4.7 (december 1930) 2; S.V.M., ‘School en evangelisatie’, Ibid., 4.11-12 (april-mei 1931) 3; E. [J.C.B. Eykman], ‘Kerk en school’, 4.4 (januari 1933) 2. Zie ook: F.D., Aan de protestantsche ouders, 11.

41 A.L. [A. Lauwers], ‘Enkele gedachten door den evangelisatiearbeid ingegeven’, De Torenwachter 4.3 (augustus 1930) 1-2, aldaar 2.

42 H., ‘Vlaamsch of Hollandsch?’, 2.

43 L.Z. [L. Zijlstra], ‘Onze roeping’, Ibid. 19.1 (oktober 1946) 1. [Oorspronkelijke cursivering.]

44 Eykman, ‘Tweeërlei doel’, 2.

45 Neven, ‘Vrees voor Rome’, 2. Zie ook: E. [J.C.B. Eykman], ‘De eenheid des levens’, Ibid. 4.10 (maart 1931) 1. Zie ook: F.D., Aan de protestantsche ouders, 3, 6.

46 H., ‘Schoolstrijd’, De Torenwachter 9.3 (januari-februari 1936) 1.

47 Zwaan, ‘Christelijk onderwijs’, 17.

48 ‘Een belangrijk doch sluimerend rapport’, De Torenwachter 4.2 (juli 1930) 2-3; Neven, ‘Gedachten’, 2; Neven, ‘Vrees voor Rome’, 2. Zie ook: F.D., Aan de protestantsche ouders, 7.

49 Neven, ‘Vrees voor Rome’, 2.

50 Acta Gereformeerde Kerken in Nederland 1927, art. 240; bijlagen cxxxiii en cxxxiv, 217-221.

51 ‘Rekenschap geven’, De Open Poort 12.6 (juni 1932) 2; ‘Protestantsch offensief in Vlaanderen’, Ibid. 14.7 (juli 1934) 2-3, aldaar 3.

52 G.G. de Lang, ‘De v.p.c.o. jubileert’, De Torenwachter 20.2 (april 1947) 1. In Ibid. 19.3 (juni 1946) had De Lang, hintend op de omstandigheid dat de vpco grotendeels afhankelijk was van steun uit Nederland, reeds geschreven: ‘Als ge eenigszins met den toestand van dit onderwijs op de hoogte zijt, zult ge toch moeten toestemmen, dat het leeuwenaandeel in dit werk geschied door krachten, die niet voortgekomen zijn uit eigen volk.’

53 ‘De feestelijke vergadering der Ned. chr. onderwijzers te Delft’, Ibid. 6.6 (mei 1933) 2.

54 H., ‘Vlaamsch of Hollandsch?’, 2.

55 G.G. de Lang, ‘Wij wachten tevergeefs’, Ibid. 19.1 (juni 1946) 5.

56 ‘Een der oorzaken (…) van de onvruchtbaarheid van de evangelisatiearbeid in België [is] het gebrek aan leiders en bouwers, die, uit het Belgische volk zelf gesproten, de wegen kunnen wijzen, waarop wij met het evangelie tot dit volk moeten gaan. (…) De Jezuïeten wisten het beter. Zij hebben het terrein, dat de reformatie in België had veroverd, voor een groot deel teruggewonnen door… ONDERWIJS!’ Zie: H., ‘Zal men het roer wenden?’, 2.

57 N. [P. Neven], ‘Een woord ter overweging aan het protestantisme in België’, Ibid. 4.10 (maart 1931) 3.

58 ‘Verantwoording binnengekomen gelden’, Ibid. 6.3 (november 1932) 3.

59 ‘Eenheid’, Ibid. 9.4 (maart-april 1936) 1.

60 Zijlstra, ‘Onze roeping’, 1.

61 [J.C.B. Eykman], ‘Jaarlijkse algemeene ledenvergadering der Vereen. voor Vl.-Prot.-Chr. Onderwijs’, Ibid. 6.6 (mei 1933) 1.

62 Lauwers, ‘Enkele gedachten’, 1.

63 B.W.G. [B.W. Ganzevoort], ‘Evangelisatie en school’, Ibid. 4.8 (januari 1931) 2.

64 H., ‘Schoolstrijd’, 1.

65 Eykman, ‘Jaarlijkse’, 1.

66 ‘Pinksteren en opvoeding’, Ibid. 4.1 (juni 1930) 1.

67 C. van der Kooi, ‘Gemene gratie’, in: G. Harinck e.a. ed., Christelijke Encyclopedie I (Kampen 2005) 623-624.

68 ‘Waarom christelijk onderwijs?’, De Torenwachter 7.1 (november 1933) 1; F.H.T, ‘Geloof of verstand’, Ibid. 8.2 (september-oktober 1934) 2.

69 Neven, ‘Gedachten’, 2.

70 Niet iedereen die is gedoopt, is volgens de neocalvinistische leer uitverkoren. Alleen de laatsten zijn opgenomen in de inwendige kring van het verbond. Uit de levenswandel van de dopeling blijkt of hij/zij inderdaad uitverkoren is en dus in de inwendige kring van het verbond is opgenomen. Bij de doop dienden gereformeerde ouders te veronderstellen dat hun kind volledig werd opgenomen in het verbond. Voor een meer gedetailleerde uitwerking van deze zogenoemde ‘leer der veronderstelde wedergeboorte’, zie: A. Kuyper, E Voto Dordraceno. Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus iii (Amsterdam 1894) 394-450.

71 Postma, ‘Christelijk onderwijs’, 1.

72 H.J.W. [H.J. Winter], ‘Naar de chr. school. Heilige verplichting’, De Torenwachter 19.1 (oktober 1946) 1.

73 S.V.M., ‘School en evangelisatie’, 3.

73 S.V.M., ‘School en evangelisatie’, 3.

74 ‘Algemeene vergadering op woensdag 11 november 1936’, Ibid. 9.7 (september-oktober 1936) 1. [Deze editie is abusievelijk genummerd als het zesde nummer van de negende jaargang.]

75 In ieder geval in 1936, 1940 en 1947. Zie: ‘Aankondiging’, Ibid. 9.4 (maart-april 1936) 4; ‘Schoolnieuws – Scholen met den Bijbel in Vlaanderen: de 18de landdag te Antwerpen’, De Standaard 69.20860 (22 april 1940) 3; De Lang, ‘De v.p.c.o. jubileert’, 1.

76 ‘Reglementen en statuten van de V.P.C.O.’, Ibid. 19.? (oktober 1946) 2. [Aan deze editie is geen nummer toegekend.]

77 E.T. Alii, Godsdienstpedagogiek. Dimensies en spanningsvelden (Zoetermeer 2009) 76, 78.

78 Geciteerd in: Lauwers, ‘Eerst Gods koninkrijk’, 2.

79 J. Nijs, ‘Brieven van lezers uit Mechelen’, De Kruisbanier 11.39 (1 oktober 1955) 2.

80 Acta Gereformeerde Kerken in Nederland 1896, bijlage u, 208; 1930, bijlage iii, 163-164.

81 Nijs, ‘Brieven’, 2.

82 Krijger, ‘Een Hollandse stad’, 8-9.

83 Liagre, ‘Magister dixit…, deel 2’, 58-59.

84 A. de Raaf, Bewaar het pand. Een eeuw protestantse kerk aan de Bexstraat te Antwerpen (Antwerpen 1993) 40-41; ‘Ingezonden stukken – Nederlandsche school te Antwerpen’, Algemeen Handelsblad 104.30410 (22 oktober 1931) 4.

85 J. Temmerman, ‘De gereformeerde school’, in: A. Rambaut en J. Temmerman ed., Gaspard de Colignyschool, 1934-2009. Het 75-jarige bestaan van de School met de Bijbel te Gent (Gent 2009) 75-76.

86 Het deputaatschap voor de Evangelisatie in België rapporteerde in 1939 aan de generale synode van de GKN, naar aanleiding van de stichting van een strikt aan de lokale gereformeerde kerk gebonden school in Gent, dat samenwerking met andere protestanten ‘op schoolgebied in België (…) wenselijker [wordt] geacht dan té ver doorgevoerd isolement.’ Zie: Acta Gereformeerde Kerken in Nederland 1938/1939, bijlage xxxi, 210.

87 ‘Eenheid’, 1; W., ‘Indrukken van de jaarvergadering’, De Torenwachter 9.5 (mei-juni 1936) 2-3, aldaar 2 [abusievelijk genummerd als het vierde nummer van de negende jaargang]; W., ‘Wat doet onze vereeniging?’, 2.

88 G.E.B. [G.E. Both], ‘Wie dan leeft, dan zorgt?’, Ibid. 5.1 (juli 1931) 2.

89 E. [J.C.B. Eykman], ‘Onze algemeene vergadering’, Ibid. 5.5 (maart 1932) 2.

90 De Lang, ‘De V.P.C.O. jubileert’, 1.

91 De vereniging noemde België expliciet haar speerpunt. Zie: ‘Schoolnieuws’, De Banier 10.663 (24 mei 1930) 5.

92 In het hoofdbestuur van deze vereniging hadden de volgende personen zitting: de Nederlands-hervormden J. Goslinga (1873-1954) (namens de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs) en L.H. Quarles van Ufford (1883-1950) (namens de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs), en de gereformeerden A. Noordtzij (1871-1944) (namens het Gereformeerd Schoolverband), H.A.M. van Asch van Wijck (1879-1947) (namens de Unie ‘Een School met de Bijbel’), J.Th.R. Schreuder (1870-1952) (namens de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de Overzeesche Bezittingen), A. de Jong Ezn. (1875-1958) (idem), A.J. Drewes (1872-1939) en W. Uittenbogaard (1873-1949). Zie: Ibid.

93 Ook in andere landen waar zich Nederlandse gereformeerden vestigden en bij de GKN aangesloten kerken tot wording kwamen, is intensief gestreefd naar de oprichting van scholen met de Bijbel. Zie: T.E.M. Krijger, Tot in ’t verste oord, trouw aan ’s Heren Woord. De totstandkoming, uitbouw en identiteitsontwikkeling van de sedert de vorming van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892) tot deze denominatie behorende gemeenten in Nederland, België, Argentinië, Brazilië, Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederlands West-Indië (onuitgegeven masterscriptie, Universiteit Utrecht, 2011).

94 De GKB hebben gedurende hun geschiedenis maar drie predikanten gehad die de Belgische nationaliteit bezaten. Het betreft: A. Lauwers; C.L.A.M. Van Puyvelde (1877-1972), die in 1955-1956 de gereformeerde kerk van Boechout pastoraal heeft verzorgd; en E.A. Rooze (1948-), die drie maanden voordat de GKB uit het verband van de GKN werden losgemaakt, als predikant van de gereformeerde kerk te Mechelen aan de slag ging.

95 Krijger, A Dutch City, specifiek 74, 150; ‘Een Hollandse stad’, specifiek 20.

96 Acta Gereformeerde Kerken in Nederland 1936, bijlage xxiia, 196; Temmerman, ‘De gereformeerde school’, 75. Ook andere protestantse scholen in Vlaanderen hadden aanvankelijk een voorkeur voor onderwijzend personeel uit Nederland. De gerichtheid op Nederland was zelfs expliciet verankerd in de structuur van de scholen met de Bijbel in Brussel en Antwerpen: zij hadden de bedoeling protestants onderwijs aan te bieden aan kinderen van in België verblijvende Nederlanders en volgden daarom een Nederlands leerplan. Tot 1999 kregen zij subsidie van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken.

97 Acta Gereformeerde Kerken in Nederland 1927, bijlage cxxxiv, 219; 1936 (1938), bijlage xxxi, 210-211.

98 Handelingen Nederlandse Hervormde Kerk 1928, bijlage b, 202.

99 De Raaf, Bewaar het pand, 41.

100 J. Temmerman, ‘Oprichting van de christelijke schoolvereniging’, in: Gaspard de Colignyschool, 21-22.

101 J. Temmerman, ‘Waarom een School met de Bijbel?’, in: Ibid., 17-18.

102 Voor het verband tussen de Spaanse Reconquista en ontdekkingsreizen, zie: D.W. Lomax, The Reconquest of Spain (Londen en New York 1978), 178.

103 Een voortrekkersrol bij de stichting en instandhouding van scholen met de Bijbel was vervuld door de Nederlandse predikanten/evangelisten L.H.W. Köster Henke (1819-1864) en A. van Schelven in Gent in respectievelijk 1844 en 1856 (zie: G.L.J. Liagre, ‘Voorlopers van de Gaspard de Colignyschool in de 19de eeuw’, in: Gaspard de Colignyschool, 41-51), H. van Maasdijk in Brussel in 1853 (zie: G.L.J. Liagre, ‘Magister dixit… Een eeuw protestants Nederlandstalig lager onderwijs in Brussel (1830-1930), deel 1’, Arduin 3 (mei 2008) 49-76, aldaar 51) en J.H.C. Wagener in Mechelen in 1858 (zie: J.H.C. Wagener, ‘De evangelische school te Mechelen’, Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant 1859/86 (11 april 1859) 2-3).

104 De gereformeerden waren: ds. G.M.A. Hendriksen (1914-2009) te Denderleeuw, R. Zwaan te Mechelen, A.J. Rooze (1910-1972) te Boechout, mej. D. [bedoeld is: D.A.] Groeneveld (1923-?) te Genk, ds. B.W. Ganzevoort te Antwerpen en C. Zwaan (1890-1973) te Mechelen. Het VPCO-bestuur werd vervolledigd door: J. van der Bijl (1915-1998, lid van de Vergadering van Gelovigen) te Gent-Ledeberg, G. [vermoedelijk: G.E.] De Jonge (1906-1981, lid van de Protestantse Kerk van België, rechtsopvolger van de Bond van Kerken) te Horebeke en W. Vanderhaegen (1920-1993, lid van de Protestantse Kerk van België) te Gent. Zie: ‘Vereniging voor Protestants Christelijk Onderwijs in België’, De Kruisbanier 25.20 (6 september 1969) 2.

105 In 1982 oordeelde een medewerker van de onderwijsredactie van het Reformatorisch Dagblad dat het Vlaamse protestants-christelijk lager onderwijs als geheel aan eigenheid had ingeboet, getuige zijn op 9 november 1982 verschenen artikel ‘Identiteit protestants basisonderwijs in België vervaagt’.

106 Op 7 juli 1990 werd nog van de VPCO melding gemaakt in het Reformatorisch Dagblad.

107 W.P. van Kempen, ‘Gelezen – Protestants onderwijs in België’, De Reformatorische School 25.2 (1 februari 1997), 45-47, aldaar 47.

108 M. Wallet, ‘“Als het regent in Den Haag, druppelt het in Brussel”’, Reformatorisch Dagblad 35.184 (3 november 2005), 7.

109 Geciteerd in: Ibid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2016

DNK | 106 Pagina's

Een Nederlands-protestantse ‘reconquista’:

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2016

DNK | 106 Pagina's