GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

EEN-EN-TWINTIGSTE JAARLIJKSCHE SAMENKOMST VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, gehouden te Arnhem op 3 en 4 Juli 1901.

Bekijk het origineel

EEN-EN-TWINTIGSTE JAARLIJKSCHE SAMENKOMST VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, gehouden te Arnhem op 3 en 4 Juli 1901.

49 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tegen twee uur in den namiddag stroomde de zaal van de Arnhemsche Buiten-societeit opnieuw vol; zoo mogelijk waren er meer bezoekers dan 's morgens de Jaarvergadering had saamgebracht.

Thans kwam men bijeen voor de

OPENBARE MEETING.

Mr. Heemskerk presideerde, en zei dat het de gewoonte is op de meetings van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag den tegenstanders onzer beginselen ruim de gelegenheid te bieden tot debat. Spr. hoopt dat daarvan gebruik zal worden gemaakt. Voorts : ook voor deze meeting sta onze hulp in den Naam des Heeren.

Daarop werd het woord gegeven aan Prof. Dr. H. H. Kuyper, die de volgende rede hield:

In de welsprekende en van geestdrift tintelende rede, waarmede de Fransche hoogleeraar Dr. De Lapparent het praesidium aanvaardde over het vijfde internationale Congres van Katholieke geleerden te Munchen, heeft hij er op gewezen, hoe op vele punten de jongste ontwikkeling der wetenschap aan de belijders van Christus gelijk heeft gegeven. „Laat ons niet beveesd zijn, zoo eindigt hij zijn overzicht, met het luide uit te roepen: Het einde dezer eeuw is goed geweest voor hen die gelooven De macht der wetenschap, die opgeroepen werd om hen uit te roeien, is zonder twijfel groot geworden en heeft in haar prachtige expansie alles overtroffen, wat men, een eeuw geleden, daarvan droomen kon. ISIaar zij heeft niet — zooals met groot geroep was aangekondigd — het laatste woord op elk terrein des levens gesproken, en het licht, dat zij ontstak, heeft vooral deze uitwerking gehad, dat steeds scherper aan den dag trad, hoe uiterst ingewikkeld de groote vraagstukken van het leven zijn. Ja nog sterker, het is niet tegen ons, dat deze wetenschap hare wapenen gekeerd heeft; degenen, die de felste slagen ontvangen hebben, zijn juist zij wier hartstocht vol haat zij niet heeft wil len dienen. De toepassing van een ztdvere we tenschappelijke methode is voldoende geweest, om tal van de stoutste beweringen onzer tegenstanders te veroordeelen, en heeft aldus bevestigd het vonnis, dat reeds lag opgesloten in het volkomen echec van hun pogingen op sociaal en politiek terrein. Onze beginselen zijn het, die alleen zijn staande gebleven in het aangezicht eener wereld, die wel voort kan gaan met ze te miskennen, maar die daarbuiten geen waarachtig heil vinden kan."

Eu deze toon van triomf, M. H.! is niet te hoog gegrepen. Wie zonder vooroordeel zich afvraagt wat het resultaat is geweest van den reuzenarbeid in de 19de eeuw, aan de wetenschap ten koste gelegd, zal met verwondering moeten erkennen, dat de macht, opgeroepen om het Christendom in zijn hartader te treffen, geëindigd is, met op tal van punten, ongevraagd en ongezocht de Christelijke belijdenis in het gelijk IC stellen. En dit feit is te opmerkelijker, omdat de macht van het ongeloof zich nooit dries­ ter en stouter geopenbaard heeft, dan juist in deze eeuw, die door de Fransche Revolutie is ingeluid. Nadat het Kruis van Christus de paganistische wereld overwonnen had, heeft de Christelijke kerk eeuwen lang beslag gelegd op staat en maatschappij, op kunst en wetenscnap, op school en gez n. Het ongeloof, verdreven van het terrein des openbaren levens, sleepte een kommerlijk bestaan voort in de verlDorgen schuilhoeken van het menschelijk hart, maar het dorst geen openlijken strijd met de Christelijke religie meer aan. Eerst de 19de eeuw heeft aan de heerschappij van het Christelijk geloof een einde gemaakt; het ongeloof, uit de diepte weer opgekomen, vierde een volledigen triomf; al wat hoog stond en invloed had, keerde der Christelijke kerk den rug toe; het scheen een oogenblik, alsof het paganisme, uit zijn graf herrezen, over het Christendom had gezegepraald. Op het gebied der staatkunde werd de souvereiniteit Gods ingeruild voor de souvereiniteit van het volk. De-^ machtige denkers, die in Duitschland op het terrein der wetenschap den toon aangaven, bouwden een nieuw wereldstelsel op, waarvan de grondslag het zuiverst Pantheïsme, het Algodendom, was. Maar op zijn spits werd de strijd toch eerst gedreven, toen, zich afwendend van het onvruchtbaar bespiegelend denken, gelijk men het noemde, ons geslacht werd meegesleept door den „hartstocht der werkelijkheid, " de studie der natuur de eereplaats innam, en straks als vrucht van het empirisch onderzoek een levens-en wereldbeschouwing werd opgebouwd, die diametraal tegenover de Christelijke religie stond. De strijd ging nu niet langer over den persoon van den Christus, over het werk der genade, over de beteekenis van kerk en sacra ment, maar over het fundamenteele dogma van alle geloofsbelijdenis: „Ik geloof in God den Vader den Almachtige, Schepper van hemel en aarde." Het was een strijd, niet langer tegen de absolute autoriteit van het Woord Gods voor Kerk en Staat, maar een strijd tegen God zelf, wiens openbaring in zijn schepping niet langer werd geduld. Zoo werd uit de reusachtige ontwikkeling der natuurwetenschap de natuurphilosophie geboren, die tegenover het dogma der Christelijke Kerk het dogma stelde der Evolutie. In die tegenstelling: God die alle ding schiep naar zijn aard door het Woord zijner Almacht, of: de wereld die zichzelf langs eindelooze lijnen van geleidelijkheid ontwikkeld heeft uit de brute materie tot den rijk georganiseerden kosmos, die ons oog bewonderend aanschouwt, culmineert de strijd.

Maar van dat centrum uit gaat de worsteling over heel de linie voort en op elk punt staat deze nieuwe wetenschap onverzoenlijk tegenover de Christelijke religie.

Haeckel, die wel eens het enfant terrible dezer nieuwe wetenschap genoemd is, omdat hij het meest consequent en het onbeschaamdst haar grondstellingen heeft doorgevoerd, maar wiens werken dan toch het meest worden gelezen en van wien Darwin zelf verklaarde, dat niemand beter de consequentie van zijn stelsel doorzien had dan hij, aarzelt geen oogenblik in zijn „Natürliche Schöpfungsgeschichte" het uit te spreken, dat alle Openbaringsgeloof „in offenem widerspruche" staat met dit stïlsel en dat tusschen beide geen vergelijk mogelijk is (II, p. 767.) En dit is juist gezien. Er gaapt een ondempbare klove tusschen deze evolutie-theorie die, gelijk Haeckel het erkent, puur materialistisch is en van niet anders dan de materie en de in haar sluimerende kracht weten wil en de Schrift, die ons leert gelooven in God, die een Geest is; en die de geestelijke wereld der onzienlijke dingen naast de stoffelijke maintineert. Er is geen verzoening mogelijk tusschen deze deszendenz-theorie, die den mensch laat opklimmen uit het dier en hem den Pithecanthropus alalus den „sprakeloozen menschaap" tot vader geeft, en de Schrift die ons leert, dat de mensch geschapen is naar den beelde Gods en en hem een kind noemt van den Vader in de hemelen. Er is een absolute tegenstelling tusschen deze natuurwetenschap, die in haar crimineele anthropologic alle schuld en verant woordelijkheid van den mensch loochent en elk misdadigerstype mechanisch uit de wet van het atav'sme verklaart, en de Schrift, die de verantwoordelijkheid van den mensch handhaaft en den zondaar schuldig stelt voor het heilig recht van God, Er is geen Vermittlung moge lijk tusschen deze evolutie-theorie, die in den „Kampf ums Dasein" alle zwakkere individuen wil laten uitsterven, opdat de selectie ook onder den mensch tot steeds hooger ontwikkeling der soort moge leiden en de Schrift, die vol innerlijke barmhartigheid zich juist over het zwakke en verdrukte ontfermt. En, om op een laatste tegenstelling u te wijzen, waar deze evolutie-theorie bewust en beslist alle einddoel loochent en daarom ook voor den mensch en deze aarde geen ander einde dan de vernietiging kent, daar wijst de Schrift over dood en graf heen naar het Vaderhuis, waar het einddoel van heel deze schepping vervuld zal worden, als God alles in allen wezen zal.

Waar de tegenstelling zoo onverzoenlijk is en de leer der Schrift zoo lijnrecht staat tegenover de leer dezer natuurwetenschap, daar schijnt het een paradox te wezen, dat toch deze breede studie der natuur geëindigd is met ongezocht den mannen des geloofs gelijk te geven. Ik stem het u toe, en ik wil dan ook wel zoo be slist mogelijk op den voorgrond stellen, dat het mijn doel allerminst is in deze ure u te wijzen op enkele concessies, die de voorstanders dezer evolutietheorie nog aan het geloof doen, om daarmede een triomf voor ons beginsel te behalen. Het is waar, dat zelfs Haeckel bij de groote vraag, waaraan die brute materie, waaruit het al geworden is, haar oorsprong dankt, erkennen moet dat de wetenschap hierop het antwoord schuldig blijft en nog een plaats overlaat voor het geloof aan een God, die dezen chaos geschapen heeft. En het is evenzeer opmerkelijk, dat zelfs deze vinnige bestrijder van alle openbaringsgeloof toch erkennen moet, dat het Scheppingsverhaal van Mozes hoog boven alle scheppingsmythen der andere volkeren staat, een kennis der natuur verraadt, die in Mozes' dagen schier onbegrijpelijk is, en moet toegeven dat behalve op twee — door Haeckel nog kwalijk begrepen — punten, in dit Scheppingsverhaal niets voorkomt wat niet bevestigd wordt door de latere geologische ontdekkingen. Maar waarlijk, wanneer uit zulke concessies een triomfboog moest gebouwd worden, dan stond onze zaak al bijster zwak. De Apologetische school, die, op het4errein van haar tegenstander overgaande, nu met zulke halve concessies haar tegenpartij te overwinnen dacht, trok steeds aan het kortste eind. Kracht schuilt niet in het afbrokkelen van wat steen uit den citadel van den vijand, maar in het optrekken op den grondslag der Christelijke belijdenis van een eigen vesting, waarboven kloek en fier de banier wappert van het Kruis. Het zijn dan ook niet de Apologeten geweest maar mannen als Thomas van Aquino en Calvijn, die door God begenadigd zijn om de zekerheid van het geloof voor geslachten te bevestigen, juist omdat zij c wel verre van in dit apologetisch verweer kracht te zoeken, hebben gearbeid zelfstandig en wel bewust aan den opbouw van het heiligdom a der Christelijke wetenschap.

En evenmin is het mijn doel om in deze ure u te wijzen op wat zelfs een voorstander dezer evolutie-theorie het „bankroet der wetenschap" heeft genoemd. Ongetwijfeld ligt in dit feit meer kracht van tegenstand. Hoe hoog toch bij den aanvang is opgegeven van de schitterende resultaten, door de exacte wetenschap verkregen, er is tegen het einde der 19e eeuw een reactie ontstaan, die het jubellied van het optimisme verstommen deed voor den klaagzang van het pessimisme. Het was wel waar, dat de natuurstudie de geheime machten der natuur in dienst der menschheid had gesteld; dat stoom en electriciteit wedijverden om het verkeer te bespoedigen, maar al was de sociale welvaart daardoor gestegen (en zelfs dat mag met het oog op ons steeds toenemend proletariaat worden betwijfeld) de mensch kan toch niet alleen bij brood leven, hij vraagt ook naar voedsel voor het hart. En juist dat bood deze natuurwetenschap niet. Ze verzaadde den dorst naar kennis; ze deed door de spectraalanalyse tot de ver borgenste geheimen der sterrenwereld u kennen; ze drong met haar microscoop in de schuilhoeken der infusoriënwereld binnen; en door haar evolutiedogma lostte ze ten slotte heel de wereld der zichtbare dingeii in één schitterende éénheid op — maar den diepsten drang der menschelijke ziel liet ze onbevredigd, ze kende geen God om te aanbidden, ze rooide den adel van het menschelijk geslacht, ze liet geen hoop voor de toekomst. Zoo is het geen wonder, dat het verzet tegen haar onbeperkte heerschappij steeds algemeener werd. In heel de jongere richting onzer letterkunde klinkt een klagend verlangen u tegen naar een hooger ideaal; het spiritisme en occultisme der decadentenschool tracht, zij het dan ook op doolgeraakte wegen, aan de doodelijke omarming van het materialisme te ontkomen en den band weer aan te knoopen met de wereld van het ongeziene; en de stem busv/orsteling ook in ons vaderland toonde, hoe het volk in zijn breede rangen de heerschappij van het ongeloof moede is en weer vragen leerde naar der Vaderen God.

Maar"'' hoe hoog dit testimonium humanae naturae, dit getuigenis der menschelijke natuur, die altijd zoeken blijft naar den „onbekenden God", of ze hem zoeken en vinden mocht, ook moet worden aangeslagen, hooger nog staat in mijn schatting het getuigenis, dat deze natuur wetenschap zelve haars ondanks aan de waarheid Gods heeft moeten schenken. Er ligt een Goddelijke ironie in het feit, dat de reusachtigste poging, die beproefd is om het heelal buiten God te verklaren, geëindigd is met juist op de ingrijpendste punten gelijk te geven aan de zuiverste belijdenis der waarheid.

Voor ik dat betoog u levéren ga, moet ik u echter verzoeken wel onderscheid te maken tusschen tweeërlei richting, die in deze natuurwetenschap naast elkaar optreedt: de natuurphilosophie van Darwin .en Haeckel en de em pirische school van Dubois Reymond en Rudolf Virchow; de eerste, die haar voornaamste vertegenwoordigers vindt in - Engeland en Frankrijk; de laatste die bloeit in Duitschland. De empirische school bepaalt zich alleen tot de zoogenaamde exacte vretenschap; zij stelt zich tevre den met de nauwkeurige bestudeering der feiten, ze leidt daaruit haar gevolgtrekkingen af, maar aangaande de diepere vragen naar de verhouding tusschen God en de wereld, den oorsprong aller dingen, het bestaan der geestelijke wereld, de bestemming van den mensch laat ze zich niet uit. Ze acht het terrein van ons menschelijk weten beperkt tot hetgeen gewogen, gemeten en geteld worden kan. Wat daarbuiten ligt is volgens haar geen voorwerp onzer menschelijke kennis. Het „Ignorabimus", wij zullen het niet weten, waarmede Dubois Reymond in 1872 zijn beroemde rede „Ueber die Grenzen des Naturerkenners" aanving, is haar parool.

Naast deze empirische school staat de school der Evolutie, die, met de kennis der feiten niet tevreden, tracht uit die ontdekte feiten een heel wereldstelsel op te bouwen, de wetten te vinden, die de ontwikkeling van het heelal beheerschen en te verklaren hoe deze wereld aldus geworden is.

Beide scholen wel verre van elkaar aan te vullen, staan lijnrecht tegen elkaar over. De school van Darvvin verwijt aan de empirische school, dat haar het dieper nadenken ontbreekt; dat ze wel stukwerk levert, maar geen weten schap; dat ze zicli verliest in details maar geen oog heeft voor de hoogere eenheid, die in heel de natuur zich openbaart. Terwijl omgekeerd de empirische school niet ophoudt met het Darwinisme aan te klagen, dat het in plaats van exacte wetenschap te leveren speculeert; dat het de feiten verwringt en buigt om ze pasklaar te maken voor zijn systeem en dat het allerlei hypothesen en onderstellingen in de plaats schuift van de realiteit.

Beide scholen hebben dit echter gemeen, dat zij principieel het gezag der Openbaring Gods op het gebied der wetenschap loochenen en op beide mag ik mij dus beroepen om aan te toonen, dat de natuurwetenschap ongezocht ons in het gelijk stelt, de natuurphilosophie van Darwin-Haeckel, waar zij de groote dogmata der Christelijke religie bevestigt; het empirisme van Dubois Reymond-Virchow, waar het de valsche dogmata der natuurphilosophie in strijd met de exacte wetenschap verklaart.

Wat uu de natuurphilosophie van Darwin aangaat, zoo heeft Haeckel terecht opgemerkt, dat haar grondgedachte het monisme is. „In het tot stand brengen van deze monistische natuuropvatting ligt de hoogste en algemeene ver dienste van onze nieuwe ontwikkelingsleer, die de kroon der tegenwoordige wetenschap vormt." (I. p. 21). En dit is niet te stout gesproken. Tegenover de atomistische beschouwing der natuur, die niet anders ziet dan kalk en steen, vensters en deurposten, maar geen oog heeft voor de architectonische eenheid van den reuzenbouw dtr schepping, heeft dit monisme volkomen gelijk. De tijd zou mij ontbreken, wilde ik uitvoerig u schetsen, hoe consequent en o^ alle punten dit monisme in de evolutie theorie is doorgevoerd, maar de hoofdtrekken van het beeld kunnen volstaan. Door de embryologische studie was ontdekt, dat alle dierlijk organisme en ook het lichaam van den mensch ontstaat uit de cel, met protoplasma d. i. met levende stof gevuld. Met het microscoop werd waargenomen hoe door altijd voortgaande deeling uit deze ééne moedercel steeds nieuwe cellen ontstonden, die op onbegrijpelijke wijze zich saamvoegden tot de verschillende organen van het lichaam en aldus uit de meest eenvoudige elementen heel het rijk georganiseerde lichaam van mensch en dier werd opgebouwd. Trots al zijn verscheidenheid van materie en organisatie, bleek het dierlijk lichaam toch niet anders te zijn dan een „samenstel" van deze protoplasmaellen, alle uit dezelfde moedercel afkomstig en haar beeld ons vertoonende. Straks werd de kring nog uitgebreid, toen werd aangetoond, dat niet lleen het dierlijk organisme, maar evenzeer de plantenwereld deze zelfde protoplasmacel tot grondstof had en elk takje en blad en bloem uit deze cellen was saamgesteld. Zoo kon de rijke organische wereld van mensch en dier en plant, met al haar schakeering van vorm en gestalte, toch tot één enkel beginsel worden terug geleid. Bij de laagste dierlijke organismen, zooals de protisten en de woitelvoeters of rizopoden, evenals bij de laagste planten, de zeealgen of wieren, was het nog maar één protoplasmacel, waaruit heel het wezen bestond. Naarmate men in de scala van plant-of dierenrijk hooger opklom, ontwikkelden zich uit deze ééne cel steeds meerdere, ontstond daardoor een steeds rijker en meer samengesteld organisme, maar de protoplasmacel bleef de bouw stof, de eenheid, die aan alle organische wezens ten grondslag lag. En ook hierbij bleef het niet. Door chemische onderzoeking van dit protoplasma, waaruit heel de organische wereld is opgebouwd, bleek het dat deze stof wederom niet specifiek onderscheiden was van de anorganische wereld, maar dat zij was saamgesteld uit ver schillende elementen, die ook in het onbezielde rijk der delfstoffen werden gevonden, maar daar in een andere verbinding en vorm voorkwamen. De grondeenheid der Schepping, die doorgaat van de onbezielde levenlooze materie tot het hoogs e en rijkst ontwikkelde organisme: het menschelijk lichaam, was daarmede vastgesteld.

Maar ook daarmede was aan den eisch van het monisme nog niet ten volle voldaan. Het gold niet alleen de eenheid der bouwstof te vinden, waarmee heel de kosmos is opgebouwd, maar ook de wetten te ontdekken, waardoor deze ontwikkeling wordt beheerscht. Aan het toeval of de gril van het lot mocht niets worden overgelaten. Zou het denkend verstand ruste vinden, , dan moest op elk punt van heel deze lange lijn van ontwikkeling worden verklaard, waarom het aldus met innerlijke noodzakelijkheid was geworden. Darwin meende die wet gevonden te hebben in het transformisme, het vermogen van het organisme om zich aan alle levensomstandigheden aan te passen, zoodat bijv. de kikker, die eerst in het-water leeft en dan kieuwen heeft als een visch, daarna, wanneer hij op het land komt, longen krijgt om de lucht te kunnen inademen; terwijl deze aldus nieuwverworven eigenschappen straks door overerving op de latere individuen worden overgeplant, en zoo de eindelooze schakeering en varieering in de reeks der schepselen ontstaat. En deze wet der ontwikkeling werd ten slotte verklaard, niet uit een immanente levenskracht, die alleen in de organische wereld zou worden gevonden, maar uit dezelfde mechanische of werktuigelijke oorzaken; die de anorganische wereld beheerschen. „De wasdom en het bloeien der planten, de voortplanting en het instinctieve leven der dieren, het gevoel en de gedachtenwereld der menschen, zoo verklaart Haeckel, zijn in den grond geen andere verschijnselen, dan dat een steen, die in de lucht wordt geworpen naar vaste wetten op de aarde valt, of wanneer uit een zout-oplossing vanzelf kristallen worden gevormd."

Voor een critiek op dit stelsel is het hier de plaats niet. Het monisme van deze natuurphilosophie zondigt, doordat het de tegenstelling van geest en stof, ziel en lichaam niet verklaart, maar ruwweg den knoop doorhakt door de materie alleen te erkennen en uit de stof den geest, uit het lichaam de ziel te laten voortkomen. Het zondigt, doordat het de rijke organische wereld door mechanische wetten wil laten beheerschen en daarmede de grenslijn tusschen de organische en anorganische wereld heeft uitgewischt. En het zondigt bovenal, doordat het in heel deze ontwikkeling geen plaats openlaat voor den Schepper, die stof en geest, zienlijke en onzienlijke dingen tot aanzijn riep. Maar ook zoo en haars ondanks legt deze natuurphilosophie getuigenis af voor het hoogere monisme, dat de Kerk van Christus steeds beleden heeft. Het protest dezer natuurphilosophie tegen een atomistische en individualistische wereldopvatting, die de wereld laat ontstaan door een gril van het lot, en op het vanwaar en waarom geen antwoord heeft, bevestigt wat de Schrift ons leert van de eenheid van het Scheppingsplan, dat in heel de Schepping openbaar wordt. De vaste orde en wet, die zij ontdekt in natuur en historie, in het leven der Schepping en in het leven van den mensch, wijst als vanzelf op den eeuwigen raad Gods, waarin Hij den loop aller dingen naar zijn welbehagen van eeuwigheid af heeft vastgesteld. Of, indien ge liever wilt, waar steeds geworsteld is geworden door de Kerk van Christus tegen een levens-en wereldbeschouwing, die den kosmos opvatte als een los saamgeworpen hoop steenen, en door de willekeur van den menschelijken wil heel den loop der wereldge schiedenis beheerschen liet en daarmede alle continuïteit en stabiliteit in de historie loochende, daar heeft de nataurphilosophie van Darwin de kerk van Christus in dezen strijd volkomen in het gelijk gesteld.

En dit is niet de eenige winste, die het evolutie dogma ons bracht. Uit de school van Darwin is door wettige generatie voortgekomen de crimineel-anthropologische school van Lombroso, die de wet der overerving op het misdadigerstype heeft toegepast en door zijn L'uomo delinquente een omwenteling op het gebied der rechtsgeleerdheid tot stand bracht. De oude school, de „scuola classica" ging uit van de grondgedachte, door Rousseau en de Fransche Encyclopaedisten gepredikt, dat de mensch van nature goed was; dat alleen door den invloed der sociale omgeving de misdadiger werd gekweekt; dat het kwaad niet school in den mensch, maar in de omstandigheden; dat de gelegenheid den dief maakt. Tegenover die oppervlakkige opvatting heeft Lombroso met de feiten aangetoond, dat het kwaad niet in de Oïtigeving, maar in den mensch zelf moet worden gezocht. Het is de wet der erflijkheid, het atavisme, die hier volgens Lombroso heerscht. Als nawerking van onze afstamming uit het dier, sluipt het gift der latente criminaliteit voort van geslacht tot geslacht. Door bijzondere omstandigheden culmineert dat gif in enkele individuen die door allerlei degeneratie teekenen zich van meet af van andere onderscheiden, en tot de misdaad als voorbeschikt zijn. De misdadiger wordt - niet gemaakt maar geboren.

Ook hier nu ben ik niet blind voor het gevaar, dat deze atavi^tische opvatting met zich medebrengt. Vooral de poging van Lombroso om deze „aangeboren criminaliteit" als een soort zedelijke krankzinnigheid te verklaren en daarmede alle schuld en toerekenbaarheid te ontkennen, heeft terecht een ernstig protest uitgelokt. En niet minder bezwaar ontmoet op ons Christelijk standpunt de verklaring van het „type criminel" uit de dierlijke afkomst van den mensch. Maar hoe gerechtvaardigd deswege het verzet is, dat tegen Lombroso's theorie van alle zijden zich verhief, dit neemt niet weg, dat I, , ombroso toch de oogen weer geopend heeft voor het feit, dat de misdaad niet te verklaren is als een vrije spontane wilsuiting van den mensch die evengoed het kwade als het goede kan doen, maar dat het kwaad schuilt diep in de menschelijke natuur zelf, en dat dit kwaad door avererving zich voortplant van geslacht op geslacht. Lombroso heeft daarmede slechts bevestigd, door een nauwkeurig en gedetailleerd onderzoek, wat de diepste denkers van alle eeuwen reeds hadden uitgesproken. Goethe aarzelde niet om het te belijden : „Jeder Mensch is zum Verbrecher geboren" en Kant begon zijn beroemde verhandeling over de „Religion innerhalb der Grenzen der blosen Vernunft" met de leer van het „radicale Booze", de aangeboren neiging tot het kwaad, die aan de menschelijke natuur eigen is. Zoo wordt de Christelijke Kerk schitterend gerechtvaardigd, waar zij tegenover het luchthartig Pelagianisme, dat de zonde alleen als daad van het oogenblik erkent, dat den mensch in zijn innerlijk wezen onbedorven acht en van een verderf onzer natuur niet weten wil, leerde, dat v/ij allen in zonde ontvangen en geboren zijn, van nature geneigd tot alle kv/aad en dat de menschelijke wil niet meer vrij is in haar keuze, maar in de ketenen der.zonde gebonden ligt.

Het zou niet moeilijk wezen zoo ook op tal van andere punten u aan te toonen, hoe de belijdenis der Kerk door het Darwinisme is bevestigd geworden, maar om uw aandacht niet te veel te vermoeien wijs ik u nog slechts op een tweeial: .het pleidooi voor de eenheid van one. rr. : .-: -; he'ijk geslacht en het protest tegen de afschaffing van de doodstraf, dat van deze school is uitgegaan.

Niet n'inder dan de leer van de eenheid in het Scheppingsplan en van het kwaad, dat inhaerent in onze natuur schuilt, is de vraag naar de eenheid van hel menschelijk geslacht voor de Christelijke religie van belang. Aan het uit „eenen bloede geschapen" hangt heel de leer der erfschuld, van de verzoening door het bloed van Christus, van de katholiciteit der Christelijke Kerk. En toch scheen het ook hier weder, dat de Openbaring Gods in de Schrift, die de eenheid van het menschelijk geslacht door afstamming uit één menschenpaar leerde, in onverzoenlijken strijd was met wat de empirie ons toonde. Vooral door de worsteling tusschen de Zuidelijke en Noorlijke staten in Amerika over de emancipatie der slaven werd de aandacht op dit vraagstuk gevestigd, en Karel Vogt trachtte op allerlei zoogenaamd wetenschappelijke gronden aan te toonen, dat het verschil tusschen de onderscheidene menschenrassen zoo diep ingrijpend was, dat van éénheid van oorsprong geen sprake kon zijn. De wilde volkeren, dat was de uitspraak der wetenschap, waren een „minderwerthig" ras, tusschen mensch en dier in staande, „schepselen", zooals de Boeren in Transvaal zeggen, en de beschaafde Europeër had het volste recht deze „half menschen" als zijn slaaf en eigendom te beschouwen. Darwin htcft met zijn wet der „variabiliteit" heel deze theorie ééns en voor goed omvergeworpen. Geleerd door de kunstteelt, die vooral in Engeland zulk een hoogen trap van volkomenheid bereikt heeft, toonde hij aan, hoe bij 'bloem en dier uit het ééne soort allerlei variaties konden ontstaan, die onderling veel sterker afweken dan de onderscheidene rassen van het menschelijk geslacht. Ook de empirische school heeft te dezen opzichte met de school van Darwin zich volkomen eenstemmig verklaard, en niet alleen Plaeckel, maar evenzoo Johannes Ranke in zijn „Der Mensch", spreekt het onomwonden uit, dat de eenheid van het menschelijk geslacht trots al de varieerende typen onomstootelijlc vaststaat.

En niet minder belangrijk is ten slotte het protest, dat deze school hooren laat tegen de afschaffing der doodstraf. Jaren lang is op grond der „humaniteit" verzet aangeteekend tegen het woord der Schrift: „wie eens menschen bloed vergiet, diens bloed zal door den mensch vergoten worden." Nog op te komen voor de doodstraf gold in liberale kringen als een blijk van achterlijkheid, dat nauwelijks te verschoonen viel. Juist daarom is het opmerkelijk, dat de school van Darwin op grond van de selectietheorie de noodzakelijkheid der doodstraf weder verdedigen komt. „Wel wordt, zoo zegt Haeckel door velen tegenwoordig nog de afschaffing der doodstraf als een liberale maatregel aangeprezen en in den naam eener valsche humaniteit een reeks van de kinderachtigste argumenten daarvoor aangevoerd. Maar in waarheid is de doodstraf voor het grootste aantal der onverbeterlijke misdadigers niet alleen een rechtvaardige vergelding, ^maar ook een groote weldaad voor het betere deel der menschheid; dezelfde weldaad die het uitroeien van het onkruid in een wel verzorgden, tuin is voor de edeler planten, die daardoor meer licht, lucht en ruimte erlangen." (I. p. 155). Zoo blijkt, dat de wijsheid Gods gerechtvaardigd wordt zelfs door hen, die principieel van een God niet meer weten willen.

Maar toch, hoe hoog men ook de^e onwiJiekeurige hulde waardeeren moge, die de school Cu; livolutie aan de Christelijke waarheid haars ondants bieden moet, ik stem het u volkomen toc, dat d'jze hulde niets beteekenen zou dan ecü schijntriomf, wanneer de exacte feiten der wetenschap, waarop het dogma der evolutie heet te steunen, ten principale juist bleken. Facts are stubborn things; tegen feiten valt niet te redeneeren. En indien metterdaad met feiten te bewijzen viel, dat zoo en niet anders als de Evolutieman het zich voorstelt de ontwikkeling der schepping was toegegaan, dan had de Christelijke wetenschap haar bankroet te erkennen. Het credo quia absurdum est, ik geloof omdat het onzinnig is, kan geen Gereformeerde naspreken; wat met de werkelijkheid in strijd is kan niet als waarheid worden beleden. Men versta mij daarbij wel; ik ontken niet, dat de voorstelling, die de Christelijke wetenschap op grond van het scheppingsverhaal zich gevormd heeft, niet op menig punt kan gewijzigd ^vorden. Eeuwen lang heeft de Christelijke kerk gemeend op grond der Schrift het Ptolerneïsche wereldstelsel tegenover het Copernicaansche te moeten handhaven, terwijl nu toch achteraf geen enkel Christelijk denker aarzelt de juistheid van wat Copernicus stelde te erkennen en voor ons bewustzijn de Schrift, mits recht verstaan, daarmede geenszins in strijd is. Wat de Schrift ons biedt is geen handboek voor sterrekunde of geologie; haar taak is een hooger en heerlijker, ze openbaart ons den eeuwigen raad Gods, die in schepping en historie in vervulling is gegaan. Naast dit scheppingsverhaal blijft dus de geologie en astronomie haar eigen taak behouden. En ook het scheppingsverhaal zelf leert ons niet een plotselinge en onmiddellijke creatie van alle ding uit niet, maar toont ons een geleidelijke opklimming. Eerst wordt de bajert geschapen, waar de Geest des Heeren bevruchtend over zweeft. Dan vindt de groote differentiëering plaats tusschen de ordelooze elementen; hel licht wordt van de duis-; ternis, de zware materie van den luchtigen

-dampkring, , het vloeibare water van het vaste land gescheiden. En nadat zoo de groote voorwaarden Voor het organische leven zijn vervuld roept de scheppende almacht Gods niet uit niets, maar uit deze aarde plant en dier te voorschijn, en zelfs het lichaam van den mensch wordt uit hei stof geformeerd. Er is dus een evo lutie, een ontwikkeling, die van lager naarhooger opklimt en zijn eindpaal bereikt in den mensch. Maar, en hierin staat hetgeen de Schrift leert onverzoenlijk tegenover het dogma der evolutie, ze kent geen generatio aequivoca, waardoor vanzelf uit de anorganische materie, door chemi-xh proces, het levend protoplasma is ontstaan; ze handhaaft het specifiek verschil der soorten, waarvan niet de een uit den ander voortkwam, maar die God schiep elk naar haar aard; ze laat den mensch niet afstammen van de aap, maar ze noemt hem het werk van Gods handen; en ze toont hoe in dien mensch niet alleen gevonden wordt de fijnste organisatie der materie, maar hoe God hem inblies den adem des levens, waardoor hij werd tot een levende ziel. Het is op die vier cardinale punten, de zoogenaamde Urzeugung, het specifiek verschil der soorten, de afstamming van den mensch uit het dier, en het zelfstandig bestaan der ziel, dat ik u thans ga aantoonen, hoe de Empirische school zich beslist tegenover het Darwinisme heeft gesteld en al wat de mannen der Evolutie daaromtrent leerden voor lijnrecht in strijd met de feiten heeft verklaard.

Wat het eerste punt betreft is dit het gemakkelijkst. Van Oken af, die in 1808 in zijn rede „Üeber das Universum" fabelde over een Urschleim, waaruit vanzelf de infusoriën zouden geboren zijn, tot Haeckel toe, die uit de anorganische materie door koolstofverbinding het levend protoplasma wil laten ontstaan, is gezocht met onvermoeide vlijt naar een expe riment, dat deze hypothese bevestigen kon, maar zonder eenig succes. Evenmin als het aan de Alchemisten der Middeleeuwen gelukt is in hun retorten en smeltovens een „homunculus" te fabriceeren, evenmin zijn onze chemisten er in geslaagd uit koolstof of welke materie ook één levend wezen, hoe klein ook, voort te brengen. Vooral de nauwkeurige onderzoekingen van Pasteur hebben de onmogelijkheid van deze Urzeugung bewezen. Wanneer door groote verhitting alle organische kiemen in de stof zijn gedood, dan kan uit die stof zelfs geen schimmelplantje vanzelf meer te voorschijn komen. Gij dankt aan die ontdekking uw melk en bier, die, als ze maar gepasteuriseerd zijn, zelfs in den heetsten zomer geen gevaar voor bederf meer opleveren, — maar deze zelfde ontdekking gaf den nekslag aan de generatio aequivoca. „De exacte wetenschap, zoo zegt J. Ranke, kent geen vrije vorming van cellen onafhankelijk van de moedercel." En daarna gaat hij voort: „Daarmede is het protoplasma-theoreem der moderne Natuurphilosophie definitief wederlegd en aan de gansche moderne Scheppingstheorie de bodem ontrukt, waarop zij rust." En niet minder beslist liet Prof. Virchow zich uit: „Geen mensch heeft nog ooit een generatio aequivoca tot stand zien komen en wie het beweerde is weerlegd niet door de Theologen, maar door de natuurvorschers." Hiermede kan het vraagstuk der Urzeugung gerekend worden te zijn afgedaan.

Moeilijker daartegen staat de vraag naar het specifiek verschil der soorten. Dat er binnen het ras een zekere variabiliteit mogelijk is, dat er bastaardsoorten kunnen worden gekweekt, dat de natuur, die nergens sprongen maakt, overal overgangsvormen doet aanschouwen, was ook vroeger reeds bekend, maar het Darwinisme leidde uit deze feiten af, dat er nergens een vaste lijn valt te trekken, dat een specifiek soort verschil niet bestaat, dat alle dierlijk en plantaardig organisme zich uit ééne kerncel heeft ontwikkeld. Nu wil ik er u niet op wijzen, hoe de gebalsemde lijken der dieren uit Egypte's pyramiden, nu 4000 jaar oud, geen het minste verschil met de onze aanwijzen en eveiimin u de klacht herhalen, door de voorstanders der evolutietheorie zelf geslaakt, dat juist de overgangsvormen, die de ontbrekende schalmen in den keten moeten aanvullen, in de aardlagen nog altijd niet zijn gevonden, maar ik bepaal u liever bij hetgeen naar mijn overtuiging het meest afdoende bewijs tegen heel deze decendenztheorie is, dat het morphologisch verschil tusschen de verschillende soorten niet alleen bestaat in de volwassen organismen, maar terugreikt tot in de kiemcel en daarmede heel deze theorie als on houdbaar valt. Indien Darwin en Haeckel gelijk hadden, dan moest, gelijk door hen dang ook wordt beweerd, de cel, waaruit alle organismen worden opgebouwd, in den grond bij allen gelijk zijn — en de nauwkeurige onderzoeking der cel heeft juist het tegendeel geleerd. Tusschen het plantaardig protoplasma en het dierlijke bestaat er, bij alle overeenkomst, toch een zeer opmerkelijk verschil. Alleen de plantencel heeft cellulose, bladgroen en zetmeel en haar vacuolen of tusschenruimten zijn gevuld met een vocht, dat bij het dierlijk organisme niet voorkomt. Het specifiek verschil tusschen planten-en dierenrijk staat daarmede vast. Maar dit verschil gaat door ook bij de kiemcel, waaruit de verschillende soorten van dieren worden geboren; Bisschofl" en Bonnet hebben dit aangetoond voor hel ovum van het moederlijk. La Valette St. George voor de spermatozoïden van het vaderlijk organisme; constant zijn ze alleen in de soort, onderscheiden daarbuiten. En zoo heeft deze nauwkeurige embryologische studie het welbekende feit verklaard, waarom de vermenging van verschillende soorten steeds met onvruchtbaarheid geslagen wordt. Een adelaar paart niet met een duif. De overgang van soort in soort is daarmede vanzelf buiten gesloten. Let men er nu op, dat Haeckel als biogenetische grondstelling voor heel de descendentz-theorie op den voorgrond stelt, dat alle kiemcellen onderling gelijk zijn in den aanvang en eerst bij de verdere embryologische ontwikkeling de „differenzirung" intreedt, zoodat het embryo eerst alle lagere vormen doorloopen moet om tot zijn normalen vorm te geraken, dan blijkt, hoe heel de jongere embryologische studie getoond heeft, dat het fundament, waarop Haeckel bouwde, niets dan een vergissing is geweest.

Het derde punt, waarop ik u wijzen wilde, is de zoo beruchte leer van de afstamming van den mensch uit den aap, een leer die in allerlei secondhand handboeken nog altijd de rondte doet, op onze hoogere burgerscholen en gymnasia als de hoogste wijsheid wordt rondgevent en door Haeckel als onaantastbaar dogma nog wordt verkondigd, hoewel het eenparig verdict der exacte natuurwetenschap is, dat nog geen het geringste bewijs voor deze stelling is gevonden. „Wij kunnen niet leeren, zoo zegt Virchow, en kunnen het ook niet als een wettig verworven goed der wetenschap voorstellen, dat de mensch van een aap of van eenig ander dier, welk dan ook, afstamt, " En met Virchow zijn, om slechts enkele beroemde mannen te noe­ men, niet alleen J. Ranke, maar evenzeer mannen van naam als Alfred Wallace, Richard Owen, de bekende anatoom. David Page, de beroemde geoloog, Jan Broca e. a het volkomen eens. Metterdaad alle bewijzen, die het Darwinisme voor deze stelling heeft aangevoerd, zijn de een na den ander door de mannen der exacte wetenschap van kracht beroofd. Het Darwinisme wees op de zoogenaamde theromorphe of thierahnliche verschijnselen, die bij sommige menschen worden gevonden, zooals hazenlippen en paardenvoeten, een haarhuid, die zich over heel het lichaam uitstrekt, een verlengstuk van de ruggegraat, dat den vorm heeft van een staart en vooral op de microcephalen en cretins, om daarin een aanknoopingspunt te vinden voor de decendenztheorie; maar Virchow heeft snijdend scherp daartegen opgemerkt, dat al deze abnormale verschijnselen juist nooit bij de wilde volkeren voorkomen, maar alleen bij de gecultiveerde van Europa en indien dit bewijs doorging, daaruit dus volgen zou, dat juist de hoogst ontwikkelde mensch het dichtst bij het dier stond. Toen dit bewijs wegviel, heeft het Darwinisme vooral bij monde van Huxley gewezen op de wilde volkeren, hun overeenstemming met de anthropolden of menschapen, zooals de gorilla's, oerang oetan's en chimpanzé's aangetoond en gemeend in deze „homines feri" van Linnaeus den verbindingsschakel tusschen aap en mensch te vinden. Maar ook deze poging is evenzeer mislukt. Zoolang men deze zoogenaamde menschapen niet kende en evenmin deze wilde volkeren persoonlijk had bezocht, mocht men meenen, afgaande op allerlei overdreven berichten van reizigers, een zekere overeenkomst te kunnen opmerken, — zoodra door de verrijking onzer dierentuinen met deze aapsoorten en het overkomen van gezelschappen wilden naar de hoofdsteden van Europa, een persoonlijk onderzoek mogelijk werd, verdween deze theorie als sneeuw voor de zon. Gegenbaur stelde door de nauwkeurigste onderzoekingen het absoluut verschil tusschen den schedel van deze apen en den mensch vast. En Ranke, na al deze wilde volkeren de revue te hebben laten passeeren, besluit zijn onderzoek met de opmerkelijke woorden: „Er bestaan tegenwoordig in de gezamenlijke bekende wereld geen rassen, volkeren, familiëen of enkele individuen, die zoölogisch als tusschenschakel tusschen mensch en aap kunnen worden aangemerkt." Het meest teekenend voor heel deze theorie is het bekende voorval met het meisje Krao, dat op geheimzinnige wijze uit de binnenlanden van Siam heette te voorschijn te zijn gekomen, geheel behaard was, een staart zou hebben en de „wangzakken" der apen had behouden. Toen het kind naar Berlijn gebracht en door Virchovf en Bartels onderzocht werd, bleek dat van een staart niets viel te bespeuren, dat de haargroei, gelijk bij meer menschen in Europa, wat abnormaal sterk ontwikkeld was, en dat de „wangzakken" ontstaan waren door de gewoonte van het kind, om haar eten in de wang op te hoopen. En later werd bekend, dat het kind uit welbekende ouders te Bangkok was ge boren en met de wilde stammen niets uitstaande had! Een zaak moet waarlijk niet sterk staan, die met zulk een Humbug en Schwindel, merkt Ranke op, haar wetenschappelijke bewijzen leveren wil. Waar dan zoo onder de levende volkeren de „missing link" niet kon gevonden worden, die mensch en aap verbinden moest, daar vestigde de laatste hoop van het Darwinisme zich op den praehistorischen mensch, die tijdens het quaternaire tijdvak het eerst moet zijn opgetreden, en van wien schedeloverblijfselen in sommige holen in Europa werden gevonden. Althans hier scheen het Darwinisme aanvankelijk meer geluk te hebben; de bekende schedels, die gevonden werden in het Neanderhol en in het hol te Engis, toonden een opmerkelijk verschil met den normalen menschelijken schedel; Karl Vogt sprak reeds van Adam en Eva, die ontdekt waren; men bouwde uit deze schedels den „oermensch" op, met lange armen, korte beenen, levende als apen op de takken der boomen, en de schilder Gabriel Marx te Munchen meende aan Haeckel op zijn oosten jaardag, geen treffender huldeblijk te kunnen aanbieden, dan een welgelijtend portret van dezen „Pithecanthropos alalus, " vertegenwoordigd door man, vrouw en kind. Maar eilacy, toen Virchow dezen Neanderschedel in handen kreeg, bleek, dat deze hooggeroemde schedel, ja, wel afwijkende was van den normalen menschelijken schedel, maar dat deze afwijking, als typisch verschijnsel, tot op den huldigen dag, nog steeds voorkomt bij onze stoere Friezen, die toch zeker niemand uwer als een tusschensoort tusschen aap en mensch zou willen rekenen. Terwijl voorts andere abnormaliteiten aan dezen schedel te wijten waren aan het feit, dat deze holbewoner' door zijn vochtige omgeving van jongs af geleden had aan de Engelsche ziekte en daardoor zijn beenderengestel was misvormd. En ook met de andere schedels, die gevonden werden, is het Darwinisme niet gelukkiger geweest. „Wanneer wij deze fossiele menschen bestudeeren, zoo zegt Virchow, dan vinden wij steeds menschen zooals ook wij zijn. De oude paalbcwoners hadden koppen van zulk een grootte, dat menig levende zich gelukkig zou prijzen zulk een schedelomvang te bezitten."

En zoo leidt dit derde y unt dan vanzelf tot het laatste: de zelfstandigheid der menschelijke ziel. Immers dit spreekt wel vanzelf, dat het Darwinisme, dat alleen uit mechanische oorzaken en uit de materie als grondstof heel de Schepping verklaren wil, geen oogenblik ook maar kan toegeven, dat de psychische verschijnselen bij den mensch aan een reëel bestaande ziel zouden zijn toe te schrijven. Niet door het lichaam, dat uit de stof geformeerd is en daarom zijn verwantschap met het dierenrijk openbaart, maar door de ziel, waardoor de mensch als koning en meester optreedt in het rijk der schepping, is hij van het dier o|iderscheiden. Daarom kan het Darwinisme niet rusten, voordat ook dit eelste voorrecht den menschen ontnomen is. De rijke wereld van gevoel en verbeelding, van gedachten en wil, van liefde en hoop, werd verklaard als een_ uitzweeting der hersenen even mechanisch als" de lever de gal afscheidt of — het Darwinisme is niet kieschkeurig in zijn beelden — de nieren de urine. De eigenlijke stof, waardoor deze denkwerking in de hersenen ontstond, heette eerst het phosphor, en het „Ohne Phosphor keine Gedanke" was het laatste woord, dat deze wetenschap sprak. Of neen, niet het laatste woord, want toen de empirische school op de meest onbarmhartige wijze den spot dreef met deze mysterieuse phosporziel en vroeg, of wellicht het feit, dat phosphor licht in het donker uitstraalde, tot deze dwaze hypothese aanleiding had gegeven, werd de „phosphoriseerende ziel" door een electrisch apparaat vervangen, waarvan de voornaamste batterij in de hersenen was gelegen. De zenuwen waren dan de telegraafdraden, die elke aandoening naar de hersenen g n d t s s k d t g z W h t s u v a d e h overbrachten en straks kwam door een reflectieve beweging het antwoord langs de motorische /.enuw terug. Maar ook deze nieuwe hypothese bezweek weer even spoedig voor een nauw keuriger onderzoek der feiten. Dte proeven door Dubois Reymond en Hoppe Seyler genomen, toonden, dat de electrische strooming niet uit de hersenen als een hoofdbatterij voortkomt, om vandaar door de zenuwen invloed te oefenen op de spieren, maar dat èn de muskels èn de zenuwen zelf electromotoren zijn, wier electrische werking van de hersenen vrij wel onaf-.iankelijk is. Een „electrische" ziel bleek dus even onmogelijk als de „phosphorziel". Maar de exacte wetenschap heeft meer gedaan dan dit. Door zorgvuldige en langdurige proef nemingen heeft ze trachten aan te toonen, dat de psychosensorische evenzeer als de psycho motorische werkingen der ziel, d. w. z. zoowel de indrukken, die door haar van buiten ontvangen worden, als de impulsen, die van haar uitgaan, aan bepaalde gedeelten der hersenen gebonden zijn en men is er reeds vrijwel in geslaagd het gehoor, het gezicht, het spraakvermogen enz. in de hersenen te localiseeren. Maar wel verre vandaar, dat de empirische school op grond van dit localiseeren der psychische functies tot het resultaat zou gekomen zijn. dat de ziel dus niet anders was dan eene werking der hersenen, heeft juist diepere studie haar geleerd, gelijk Joh. Ranke onomwonden verklaart, dat de hersenen slechts het apparaat zijn, waaraan de ziel gebonden schijnt om haar wil en gedachten te openbaren, maar dat de ziel zelve niet met de hersenen mag worden vereenzelvigd. Bij de vraag v/at deze ziel dan eigenlijk is, spreekt ze bij monde van haar beste tolken haar Ignoramus — wij weten het niet — uit. Een erkentenis, die haar in zooverre tot lof strekt, dat zij liever haar onkunde belijdt, dan tot de dwaasheid te vervallen om de hoogste functies van den menschelijken geest uit een mechanisch proces van de hersenmaterie te verklaren.

Zoo ben ik dan aan het einde van mijn betoog gekomen. Ik heb u aangetoond, hoe de studie der natuur bevestigt wat Gods Woord ons openbaart. Voor ons, die gelooven, kan dit resultaat niet bevreemdend zijn. „Etudier la nature, c'est appronfondir l'oeuvre de Dieu" en waar het dezelfde God is, die naar het schoone woord onzer belijdenis èn in het boek der natuur èn in het boek der Heilige Schrift zich openbaart, opdat het schepsel Hem kennen en de heerlijkheid Zijner deugden bewonderen zou, daar kan, gelijk Tilmann Pesch als motto voor zijn: „Die grossen Weltrathsel" plaatste, de halve kennis der natuur wel van de waarheid afvoeren, maar een grondige kennis voert ons tot God terug. Zoo' wordt dan ook hier de oude spreuk bevestigd: Magna est Veritas et praevalebit: Groot is de kracht der waarheid Gods en zij zal zegepralen.

Ik heb gezegd.

Deze rede, nu en dan door toejuichingen onderbroken, werd aan het slot met warm applaus begroet.

De Voorzitter noodigt nu tegenstanders onzer beginselen uit het woord te vragen, maar niemand maakt van deze gelegenheid gebruik.

Nadat nogmaals de tegenstanders waren opgeroepen, ontving Prof. Dr. W. Geesink het woord.

Prof. Geesink zal, waar hij staat aan de zijde van den inleider, geen principieele bezwaren doep hooren. Zijn bedoeling is dan ook voornamelijk om, nu zich geen tegenstanders opdoen, enkele punten uit het referaat te releveeren.

Een zoo massief stuk als wij hier hebben gehoord, laat zich eerst volkomen genieten bij rustige lezing en herlezing. Toch zal de strekking er van reeds nu door allen zijn verstaan. De beginselen aan de Openbaring rechtmatig ontleend zijn waar, omdat God waarachtig is. Hun waarheid zal eenmaal blijken voor allen, doch ook nu reeds krijgt, zooals de referent uitnemend heeft aangetoond, de wetenschap welke met die beginselen rekent, van de wetenschap welke die beginselen verwaarloost, op sommige punten, ongezocht gelijk.

De zaak is niet zoo verwonderlijk als zij schijnt.

In de denkwereld gebeurt het wel meer, dat onder zekere omstandigheden uit valsche praemissen een ware conclussie te voorschijn komt. Toch ligt hier de zaak anders.

De organisatie van het menschelijk kenvermogen, waarin de Koningsberger denker Immanuël Kant zoo diepen blik heeft geslagen — is eveneens een werk Gods als de Bijzondere Openbaring dat is. Zeker is dat kenvermogen door de zonde verduistert en wel zóó, dat zijn licht niet verder reikt dan wat binnen de grenzen der ervaring valt. Omtrent het transcendente, d. i. wat die ervaring over.'; chrijdt, heeft het menschelijk kenvermogen, zonder de Openbaring, geen wetenschap. Maar toch heeft de Gemeene gratie van dat natuurlijk kenvermogen de algeheele verduistering gestuit. Er is daarbij zelfs gradueel verschil, zooals blijkt in de heroën onder de denkers tegenover de menschen van kleinen geest.

Zoolang nu de natuurstudie zich binnen de grenzen van het menschelijk kenvermogen houdt zal er geen strijd zijn. De ervaring toch is een product van waarnemen en denken. De mensch kan niet anders en niets meer waarnemen dan wat zich als zoodanig aanbiedt. Maar ook zijn denken over het waargenomene waardoor hij dat laatste tot „natuur", d. i. tot een voor allen geldend, wijl wettig verbonden geheel van verschijnselen maakt, is bepaald. Bepaald door zekere grondbegrippen, die aan alle ervaring voorafgaan en tot de inrichting van den menschelijken geest behooren, — grondbegrippen die altijd en overal dezelfde zijn, zooals bv. zelfstandigheid en oorzakelijkheid. Bepaald door zekere grondstellingen, welke met die berippen op eigenaardige wijze samenhangen.

Grondstellingen, z. g. „natuurwetten , die voor allen geldend zijn, b. v. dat bij alle verandering iets op zich zelfstaande blijft, dat och vermeerdert, noch vermindert; dat alle verandering geschiedt naar de wet der verbining van oorzaak en werking. Tusschen deze wee grenzen: zinnelijke waarneming en ver tandelijk denken beweegt zich de echte natuurtudie, waarbij dan alles aankomt op nauweurig, wèl gecontroleerd waarnemen en nuchter enken. Het is, door aan deze twee eischen e voldoen, dat zij met name in de nu voorbij egane eeuw, de kennis van onze zinnenwereld oo eerbiedwekkende uitbreiding heeft gegeven. anneer echter die zelfde natuurstudie, met et menschelijk kenvermogen wil doordringen ot vfat achter haar grenzen ligt en dan uitpraken doet omtrent het ontstaan van het niversum; omtrent het „wezen der dingen"; de erhouding van stof en geest; zich wagen gaat an de oplossing der wereldraadselen en onder en weidschen naam van „wereldbeschouwing", en theorie van niets meer of minder dan het eelal geeft, gaat zij haar bevoegdheid te buiten.

De geschiedenis van het menschelijk denken gewaagt telkens van dergelijke buitensporigheden. In zijn kindsheid is het er in Griekenland en Indië mee begonnen. Begrijpelijke misstappen van een overmoedige wijl eigen krachten overschattende jeugd. Bedenkelijker wordt het echter wanneer een rijper leeftijd nog altijd de hebbelijkheid vertoont er zich weer in te verloopen.

De zelfbezinning waartoe ons geslacht in betrekking tot den oorsprong en de grenzen van zijn kennis is gekomen, verbiedt echter in al deze „wereldbeschouwingen", ook in die welke zich tegenwoordig als evolutie-theorie aandient, iets anders te zien dan meer of min verheven werelddichtingen; min of meer vernuftige doch, met het oog op weerstrevende feiten, allesbehalve gelukkige hypothesen.

Vandaar is het dan ook volkomen begrijpelijk, dat zooals door den inleider werd aangetoond, vele geleerden zich van deze buitensporigheden onthouden en zich tot de meer bescheiden, maar daarom niet minder grootsche taak der echte natuur-studie bepalen. Negatief krijgt dan, op die wijze, de wetenschap welke met de beginselen van Gods Openbaring rekent in zooverre gelijk, dat wat sommige physici met overbluffende geleerdheid, doch in strijd met die Openbaring, den volke verkondigen, onhoudbaar is.

En voorzeker, het „ongezocht gelijk" gaat nog verder. Het geldt ook bij de studie van den mensch, zooals door den referent is aangewezen. Het heeft Dr. Geesink bijzonder verheugd, dat zijn geachte ambtgenoot daarbij op de groote beteekenis van I^ombroso wees.

Sommige beweringen van dezen psychiater, tevens hoofd van de Italiaansche positivistische strafrechtschool, mogen onder diens vakgenooten rechtmatige tegenspraak hebben uitgelokt, toch heeft hij de blijvende verdienste van, door nauwkeurige waarneming van een zeer uitge breid materiaal, te hebben aangetoond, dat „de vrije wil", — door von Hartmann „het wijsgeerig spook"; door de Calvinisten „de spil waar heel het armianisme om draait", genoemd, — langs empirischen weg niet te ontdekken valt. De blijvende verdienste van op dezelfde wijze te hebben aangetoond, dat de hereditaire of erfelijke belasting een onweerlegbaar feit is. Onweerlegbaar ook voor hen, die niet als wij aannemen wat de Openbaring omtrent het verband tusschen de zonden der vaderen en die der kinderen leert en die met „erfzonde" gewoon waren te spotten. Spreker heeft dan ook daarom dit referaat met zooveel genoegen aangehoord, omdat het, heen wij zend naar het onoplosbaar probleem van verantwoordelijkheid en determinatie, van deze twee termen niet den laatsten negeert om den eersten schijnbaar te redden. Schijnbaar, want dus doende komt men uit waar men te wezen juist niet wenscht; komt men uit bij dat veelkleurig atomistisch pelagianisme, ter bestrijding waarvan Lombroso voor onzen tijd ook den Calvinist veel te kostelijke wapenen biedt, dan dat hij ze ongebruikt mag laten liggen.

Het is, zegt Dr. Geesink verder, allerminst bedoeld als een verwijt, wanneer hij op nog enkele punten, die hij in het referaat heeft ge mist, de aandacht zal vestigen-Bij een zoo rijk voorzienen intellectueelen disch toch als ons hier heden middag werd aangericht, kon, juist omdat hij binnen een zoo beperkten tijd moest afgewerkt, niet alles opgezet. Toch waagt hij nog even te wijzen op het wijsgeerig pessimisme door Schopenhauer en Von Hartmann gepredikt en waardoor „het stuk der ellende", van onzen Heidelberger, al verwaarloozen deze denkers dan ook v/at omtrent de zonde geopenbaard is, tegenover het luchthartig en oppervlakkig optimisme, ongezocht gelijk krijgt. Op het woord van Schopenhauer, beslist voorstander van de doodstraf: „Schaft eerst den moord in de wereld af, dan zal de doodstraf volgen", waardoor wij, die, zij het ook op andere gronden, den dood' als straf voor den moordenaar rechtvaardig achten — iets waarover Uilenspiegel, bij de laatste verkiezingscampagne, zich als over een onbegrijpelijke dwaasheid vrolijk maakte —on gezocht gelijk krijgen. Op — zij het ook maar, zegt spreker, als een in sommige gevallen niet te versmaden hors d'oeuvre, •— op het curiosum, dat dezelfde zedelijke bezwaren, die bij sommigen onzer tegen de vaccine bestaan, ook door den wijsgeer Kant worden gedeeld. Dan, wetend, dat zijn ambtgenoot bij zichzelf denkt, zwijg gij maar stil, ik weet het ook wel, zal hij liever eindigen. Echter niet zonder zijn dank te hebben uitgesproken aan den referent wiens woord, juist in deze dagen van groote bemoediging in den strijd voor de christelijke beginselen op politiek gebied hem en allen, die den strijd voor diezelfde beginselen ook in het akademische leven voeren, hedenmiddag tot een rijke verkwikking is geweest. Een verkwikking die straks aan den stillen arbeid in de studeerkamer en de collegezaal ten goede komen zal.

Thans wordt het woord gegeven aan Prof. Dr. F. L. Rutgers.

Deze meent de opmerking te mogen maken, dat de opgegeven titel niet vermoeden liet wat het referaat van den geachten inleider ons heeft gebracht. Die titel toch luidt: „Ongezocht gelijk", en spreker vermoedde een verhandeling te zullen bijwonen over „gelijk krijgen", over de beteekenis daarvan; over wat het zeggen wil „ongezocht" gelijk te krijgen enz.; de vergadering zal toegeven, dat, hoe gegrond die veronderstelling met het oog op den titel ook moge geweest zijn, het referaat over gansch andere dingen geloopen heeft; wat spreker intusschen niet betreurt, gelijk heel de vergadering het met hem eens zal wezen, dat de verrassing, die het referaat in dit opzicht bracht, een zeer welkome en aangename geweest is. Spreker denkt er in de verste verte niet aan, dat deze titel aldus was gekozen, om aan een eventueel debat moeilijkheden in den weg te leggen, de geachte referent heeft genoegzaam getoond zulke middelen niet te behoeven.

Wat nu het onderwerp zelf aangaat wenscht spreker de opmerking te maken, dat men het bedoelde „ongezocht gelijk" toch met zeker voorbehoud heeft te verstaan. De ongeloovige wetenschap is in haar uitkomsten er toe gekomen aan de Christelijke religie gelijk te geven op tal van punten, doch daarom is die wetenschap nog niet de ooze, en zijn haar beoefenaars onze mannen nog niet.

Toen in de vorige eeuw mannen als Hofstede de Groot en Scholten opkwamen tegen de toen heerschende richting op theologisch gebied, meenden vele menschen dat deze mannen daarom predikers der waarheid waren. Doch dat was lang niet zoo. Neen, de mannen van de ongeloovige wetenschap staan lijnrecht tegenover onze beginselen, die zij blijven bestrijden; hoe wij ook verheugd mogen zijn over het feit, dat de resultaten hunner studiën „ongezocht gelijk" geven aan onze belijdenis, dat ze onze tegenstanders zijn vergeten we daarom geen oogenblik.

De heer W. Hovy heeft met groote belang­ stelling den geachten referent gevolgd; het zou hem aangenaam zijn indien deze zijn betoog in enkele conclusiën kon saamvatten, waarmee dan de vergadering haar instemming zou kunnen betuigen.

Mr. Heemskerk vraagt nu opnieuw of er tegenstanders in de zaal zijn, v/ien hij dan zeer gaarne het woord wil geven.

Doch niemand maakt van de gelegenheid gebruik.

Daarop ontvangt Prof. Dr. H. H. Kuyper het woord. Spr. wenscht allereerst dank te brengen voor de wijze, waarop zijn beide ambtgenooten zijn referaat hebben besproken. Prof. Geesink meende het hier en daar eenigszins te moeten aanvullen, maar spr. herinnert, hoe hij zelfverklaarde niet volledig te kunnen zijn in zoo kort bestek, als hem was gegeven. Intusschen voor de gegeven aanvulling is spreker dankbaar, zij bewijst te meer wat het referaat wilde aantoonen.

De opmerking van Prof. Rutgers over den titel kan spr. niet geheel beamen. Titels als deze komen meer voor, ook-onder de referaten, op de meetings onzer Vereeniging gehouden. Maar spr. wil er wel vollen nadruk opleggen dat hij zich bij de keuze van dezen titel in het geheel niet heeft laten leiden door zekere taktiek, die een debat vooruit reeds moeilijk maakt. Daaraan heeft spr. niet gedacht zelfs, integendeel elk debat is hem hoogst aangenaam, al heeft hij van de vruchten die het oplevert geen overdreven verwachtingen.

Volkomen juist is de opmerking van Prof. Rutgers, dat de mannen der ongeloovige wetenschap, door de resultaten van hun oriderzoek tot gelijk geven aan de belijdenis van de Christelijke religie genoopt, daarom nog onze mannen niet zijn, doch dien indruk heeft spr. niet willen geven. Hij weet wel, dat zij tot deze uitkomsten niet komen, om ons gelijk te geven; zij blijven onze tegenstanders.

Wat de vraag van den heer Hovy betreft, dit referaat in enkele stellingen saamvoegen, die als conclusie aan de vergadering zouden kunnen worden voorgelegd, is ondoenlijk; daarvoor is de behandelde stof te rijk.

Na nogmaals den debaters dank te hebben gezegd eindigt spr. zijn repliek.

Mr. Heemskerk zegt uit naam en onder toejuiching der Vergadering dank aan den referent voor diens welsprekend en leerrijk betoog.

Hij constateert dat de gelegenheid opnieuw is geboden aan den tegenstander om van gedachten te wisselen; die gelegenheid ging echter ongebruikt voorbij. Wat we dezen middag vernamen stemt ons tot ootmoedigen dank, en geeft moed om voort te gaan op den ingeslagen weg.

Prof. Dii. A. Kuyper dankt Mr. Heemskerk voor de voortreffelijke leiding van Jaarvergadering en Meeting, en daarna ging men, wèl voldaan, huiswaarts.

Van den gemeenschappelijken maaltijd, altijd na onze Jaarvergadering gehouden, geven we nimmer verslag. Vermelden we alleen, dat ook nu velen aanzaten, een opgewekte stemming heerschte, tal van heildronken werden uitgebracht en dat daarna nog velen deelnamen aan een overheerlijk boottochtje op den Rijn.

De Jaarvergadering was alzoo geëindigd. Het waren recht verkwikkende dagen geweest; met nieuwe kracht en blijden moed werden de broeders en zusters uit alle deelen van het land bezield; de eerste Jaarvergadering in de nieuwe eeuw was een wèl geslaagde. De bede leefde bij het scheiden ongetwijfeld in aller hart, dat de arbeid onder veel strijd en moeite in de vorige eeuw begonnen en voortgezet, moge voortgaan, met rijke vruchten af te werpen ter eere van den Naam des Heeren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1901

De Heraut | 4 Pagina's

EEN-EN-TWINTIGSTE JAARLIJKSCHE SAMENKOMST VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, gehouden te Arnhem op 3 en 4 Juli 1901.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1901

De Heraut | 4 Pagina's