GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCVIII.

DERDE REEKS.

XXXV.

En bij lij bekleed met den vloek, als met t& a. kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als water, en als de olie in zijne beenderen. Psalm 109 : 18.

Tot dusver kwam !n onze uiteenzetting de vloek nog bijna uitsluitend ter sprake als een verderfaanbrengend kwaad voor wat het uitwendige bestaan van den mensch aangaat. De vloek in den aardbodem, in de rijken der natuur, in 's menschen lichaam, in zijn huls, in zijn gezin, op zijn akker; en wel zoo dat al dit uitwendig verderf deels geheel de menschheid om den val in het Paradijs, deels om persoonl^ke over» treding van Gods heilige wet den enkelen mensch trof. Het laatste is het sterkst In e „Vliegende rol" van Zacharia aangeeven, als het heet: Ik breng dezen vloek voort, spreekt de Heere der heirscharen, dat h^ kome in het huis van den dief en In et huis desgenen die in mijn naam valchelijk zweert; en deze vloek zal in het midden zijns huizes overnachten, en die vloek zal 't huis verteren met z^n balken en z^'n steenen". Maar natuurlek, hiertoe bepaalt zich de werking van den vloek niet. Die werking gaat veel dieper, en tast en gevloekte niet alleen In zijn akker en z^n huls, z^n kleed en zijn lichaam aan, maar dringt door In den persoon zelf, in z^n ziel, In zi^n innerlijk wezen, en draagt uist daarom niet alleen een t^cUlijk karakter, at in bepaalde verliezen en smarten uitkomt, maar is eeuwig van aard, zoodat de evloekte dezen vloek nimmermeer van zich af kan schudden. Met name spreekt Psalm 109 : 18 hierover. Daar toch lezen we: Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en h^' z^ beldeed met den vloek als met z^n kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als U water en als de olie in sijn beenderen". De vloek zóó verstaan, weegt geheel op tegen de straks komende verdoemenis, en zulks wel, omdat ze den persoon zelf verderft door hem af te schelden van zijn God. Ten deele trad die In den mensch zelf Indringende vloek reeds naar voren In de zelfvervloeking, en ook als de ééne mensch in zijn bitterheid een vloek op zijn medemensch legt, is hiermede niet alleen uitwendig leed, maar ook wel terdege innerlijke verwording aan den v^and en tegenstander toegewenscht; in die belde gevallen is de Innerlijke verderving door den vloek wel bedoeld, maar daarom niet verwerkelijkt. Alleen God kan zulk een vloek owt den mensch brengen, h^ niet door zichzelf, noch ook door een ander. Er moet daarom hier nader worden ingegaan op hetgeen God de Heere door den vloek die van Hem uitgaat, in ons innerl^'k bestaan teweeg brengt. Hierb^ nu is het niet de vraag, welk onheil, welk leed de vloek ons In ons menschelijk leven berokkent, maar heel anders, hoe wij ui f vervloekt z^tt. Treft de vloek eckel in wat ons omringt en aankleeft, dan kunnen we met ons sterven aan dien vloek ontkomen. Zijn we daarentegen zelve persoonlijk vervloekt, zoodat de vloek ons Innerlijk wezen zelf heeft aangetast, dan gaat de vloek met ons in ons sterven mede, en kan nimmermeer van ons scheiden. De ellende op aarde wordt dan door helsche jammer opgevolgd.

Nu is in het paradgsverhaal b^na uit­sluitend sprake van den uitwendigen vloek, die ons uit den aardbodem, uit de natuur, en in ons lichamelijk bestaan overkomt. Toch behoeft 't wel geen nadere aanwijzing, dat terstond na den val, en als onmiddellijk en ottverm^delijk gevolg hiervan, vanzelf ook het persooiüijk vervloekt zijn intrad. De grondregel toch, die ons te dezen opzichte io de H. Schrift geopenbaard werd, is steeds en onveranderl^k deze: „Vervloekt is een tegel^k die niet blgft in al wat géschreven Is In het boek der wet dat hij dit doe". Geen uitzondering is hier toegelaten. Er moet of algeheele en volkomen volbrenging van Gods wil wezen, of zoo niet, dan volgt het persoonlijk vervloekt zijn van zelf. Vooral de apostel Paulus heeft deze diepe grondgedachte In het volle licht gesteld, En dit vervloekt zijn nu openbaart zich volstrekt niet enkel, noch zelfs hoofdzakel^k, in het ondergaan van uitwendigen tegenspoed. Asaf spreekt het onomwonden uit, hoe maar al te vaak juist de overtreders en de godddoozen geen banden kennen tot den dood toe, ja dat ze al«t ds andere menschen in tuoelte zi^n, noch alt andere menschen worden geplaagd. 3taat het nu niettemin vast, dat de goddeloozen en dwazen, op wie Aaaf hier doelt, Gods wil schier in geen enkel opzicht volbrengen, zoodat ze buiten allen twijfel mede tot de vervloektente nks' nen zijn, dan. volgt hieruit rechtstreeks, dat het vervloekt zijn ten principale zich in 's menschen inwendig leven openbaren moet, en eerst In de tweede plaats ook uitkomen zal In 's menschen uitwendig bestaan. Toch is op dit innerlijk vervloekt zijn veelal vesl te weinig de aandacht gevestigd. Als de goddelooze sterft, gaat h^ als tea vervloekte de eeuwigheid in, en In de plaats des ver derfs bestaat het helsche l^den volstrekt niet enkel in uitwendige pijnen, maar staat veeleer de weening en knersing der tanden op den voorgrond als uiting van wat de in het verderf wegzinkende mensch Innerl^k te l^*den heeft, zonder, juist vanwege den vloek, ooit meer aan dit doodelijk Igden te kunnen ontkomen.

Wat onder dat vervloekt z^n te verstaan is, valt niet moeilijk In te zien, mits we vasthouden aan wat dusver op alle manier betoogd is, t. w. dat de vloek hierin bestaat, dat God de Heere zich van ons terugtrekt, zich op grooter afstand van ons verwgdert, en ten slotte ons verlaat. Dit zich terugtrekken Gods van den gevallen zondaar, dit verlaten van den in opstand gekomen mensch, bleek de oorzaak te zijn vacal zijn uitwendig lijden. Alle leed dat om der zonde wille over den aardbodem, over de rijken der natuur, over ons lichaam en over heel ons uiterl^'k bestaan gekomen is, wordt eenlgli^'k daardoor veroorzaakt, dat de heilige levensgemeenschap, waarin God den mensch met zich schiep, door den val gestoord is, en allengs geheel wordt verbroken. Niet, dat de gevallen mensch of de gevallen natuur op zichzelf, los van God, gaat drijven. Dit kan niet, gelijk we zagen. Ook de satan kan niet bestaan, of Gods eigen hand moet hem van oogenblik tot oogenblik dragen in z^n almachtigheid. Maar de gemeenschap Gods, de levenwekkende macht Gods, de bezielende adem Gods trekt zich terug, eerst ten deele, en dan allengs verder, en zoo dringt de vloek in alles door, en is ten leste alle vrede en vreugde uit den zondaar weg. Maar geheel ditzelfde grijpt nu ook plaats ten opzichte van 's menschen inwendig bestaan. Innerlijken vrede, innerlijke vreugde, innerlijke zieleweelde geniet de mensch alleen, en kan h^ alleen genieten, door en krachtens de innige zielsgemeenschap met zijn God. Hoe dichter hij met heel zign ziel en heel z^n hart nabij z^n God leeft, hoe r^'ker zgn inwendig leven bloeit. Maar dan ook omgekeerd, hoe verder hi^ met zijn inwendig bestaan van zijn God afdoolt, des te armer, des te poverder zal z^'n geestelijk bestaan worden, en ten slotte alle waarachtig levensgenot uit zijn inwendig wezen geweken zgn. Indien hij zelf gemeensenap met zijn God mag oefenen, en z^n God hem zijn heilige nabijheid in den Heiligen Geest schenkt, is de mensch gelukzalig. Raakt hij daarentegen Innerlijk geheel van zijn God af, en verlaat zijn God hem, dan trekt de schaduw des doods over zgn ziel, versterft hij innerlijk, en wordt hij een prooi van geestelijk bederf. En hierin juist bestaat het van zijn God vervloekt zijn. Een doodei^ke zelfvernietiging die steeds verder doorgaat, tot alles In hem verstijft en bevriest, en de laatste ademtocht van geestet^k leven uit hem verdwijnt.

Ditzelfde nu is slechts op andere w^ze uitgedrukt, zoo ons betuigd wordt, dat vervloekt is wie niet blijft In de geheele Wet. Met die Wet toch is hier aangeduid, niet de bepaalde Wet van Sinaïin haar tien geboden, maar geheel het bestel en de geheele levensordinantie, die de heilige God voor zgn menschenkind besteld heeft. Inde schepping van den mensch heeft God de Heere een existentiebeeld ontworpen, waaraan de mensch te beantwoorden heeft. Een beeld, daarom te r^ker, omdat H^ den mensch schiep naar zijn eigen beeld en gelijkenis. De existentie van den mensch zou dus niet moeten beantwoorden aan een gedachtenbeeld Gods, maar aan het beeld dat afdruksel was van zijn eigen wezen. De trekken van het zuivere beeld des menschen had God ontleend aan zich zelf en genomen van zijnelgen God de lijke existentie. Onzekerheid of onbepaaldheid was hierdoor ondenkbaar. Het heilige beeld, waaraan de mensch moest beantwoorden, was maar niet in den grove met algemeene trekken aangeduid, maar tot in het kleinste en tot in 't uiterste met de fijnste trekken uitgewerkt, en geen dier trekken kon onverschillig zijn, daar immers elke niet juist genomen trek het beeld van God zelf vervalschen zou. Vandaar dat er zoo beslist staat, dat de vloek komt in en over een iegelgk, „die niet blijft in a/wa^ geschreven is In het Boek der Wet, dat h^ dit doe." Het klinkt daarom zoo heiligschennend, zoo men hierb^ de werkheiligheld te pas brengt, alsof de mensch in de volbrenging van de °vet Iets extra's deed waarop loon toepassi l^k ware. Als een kind op zijn moeder ii^'kt, In het opgroeien steeds meer lijken gaat, en al meer ook de levensusantiên en denkbeelden, den zin en de neiging van zijn moeder overneemt, wacht dit dan op loon ? Vanzelf niet, en zoo nu een kind Gods b^' verdere ontwikkeling en b^ verdere ontplooiing van zijn wezen, almeer aan het beeld van zijn hemelschen Vader gaat beantwoorden, wat ter wereld zou hierin dan aan extra-verdienstel^'kheid te ontdekken zijn? Veeleer moet omgekeerd beleden, dat elke trek van zijn wezen, waarin h^ 't beeld van zgn Vader verzaakt, en dus vervalscht, een aanranding van Gods heilig wezen wordt, en eeniglijk daarom en daardoor den vloek over hem doet komen. Het komt alleen aan op gemeenschap van den mensch met God. Die gemeenschap wordt bevestigd en versterkt door eiken trek van den mensch die precieselijk aan den trek van bet wezen Gods beantwoordt, maar ook omgekeerd wordt die gemeenschap verstoord en ten slotte geheel gebroken, Indien de mensch, wel verre van aan het beeld Gods te beantwoorden, een andersoortige existentie, in tegenstelling met het beeld van zijn God, openbaren durft. Zoo wordt 't ons volkomen helder. Leeft en wandelt de mensch in elk opzicht en in alle deelen conform het beeld van zijn God, waarnaar hij geschapen Is, zoo groeit en bloeit zijn innerlijk leven, is vrede en vreugde zijn deel, en leeft h^ in zijn God en zi^n God in hem. Maar dan ook omgekeerd, vervreemdt hij zich van 't beeld Gods, beantwoordt hg niet aan (^ afteekening van In Gods heljll^ wet, en kiest dat beeld hij zich eigen existent^ sn eigen paden, dan gaat heel zijn bestaan steeds meer van God af en tegen God in, en zoo drinkt hij den vloek In als water.

In toepassing nu op het gebeurde in het Paradijs, drukt dit geheel hetzelfde uit als hetgeen de apostel betuigt in deze woorden, „dat de geheele wereldvoor God verdoemelijk is". Van het eigen oogenblik af dat Adam en Eva vielen, stonden zg als vervloekten voor hun God. Dat daarna genade intrad, heft dat feit voor wat het eerste oogenblik na den val betreft, allerminst op. Ze stonden als vervloekten voor God In hun innerlijk bestaan, en omdat zij innerlijk vervloekt waren, daarom trof de vloek hen ook in het uitwendige en ging over de geheele aarde uit. En wat hierbij opmerkel^'kst is, ook reeds in het Parade's hing het alles aan de ééne vraag, of er gemeenschap met God bleef, dan wel of er verwijdering tusschen God en mensch Intrad. Gemeenschap met God is zegen, verwijdering van God en verlating door God is de vloek. Hiermee in verband nu zegt ons het gewijd verhaal, dat terstond na den val de gemeenschap met God voor Adam en Eva verbroken werd, Zs schuwden het, voor Gods aangezicht te verschijnen, ze voelden schaamte In zich opkomen, ze vloden in het woud en verborgen zich. De diepe zin hiervan nu wordt niet gevat, zoo men hangen blijft aan de kleinheid van het gebod, om van één enkelen boom in den hof geen vrucht te plukken. Kleinheid of grootheid van het gebod doet hier toch niets ter zake. Het ging eenigiijk om het gebod als zoodanig. Het gold de vraag, of de mensch zich zou aanstellen als zgn eigen heer en meester, d.w.z. God als Heere en Meester zou verwerpen, dan wel of hij er zijn leven en den lust van zijn leven in zou zoeken, om in de leiding Gods te gaan. Dat was het eenige waarop 't hier aankwam. En juist dit nu bracht teweeg, dat de mensch, buigende voor zijn God, het leven greep, maar dan ook zijn God verzakende, onmiddell^k den vloek inademde. In strikte en stipte onderworpenheid aan zijn God, droeg en vertoonde hg Gods beeld, ja was hij Gods beeld. Maar dan ook omgekeerd, door in wat trek ook af te w^ken, vervalschte hij dit beeld, randde hij dit beeld aan, verbrak hij de gemeenschap en viel h^' uit de nab^heid van zijn God uit. Hiermee wordt vanzelf de leugenachtige existentie van den mensch na den val geponeerd. Hiertegen moest vanzelf de toorn Gods ontbranden. En van die ure af was de gevallen mensch prooi van de innerlijke vervloeking, die met zich bracht dat de vloek Gods zich ook op zijn uitwendig bestaan uitbreidde, en hem als gevloekte, op den gevloekten aardbodem, te midden van een met vloek belaste natuur wandelen deed.

Dit nu wederom bracht met zich, dat de vloek, die den eerst gevallen mensch trof, vanzelf in heel het geslacht van zijn nakomelingen inschoof. Van onrechtvaardig­ heid van God kan hierbij geen sprake z^n. Voor Adam gold zelfs niet hetgeen men bij ons dan nog als verontschuldiging zou kunnen aanvoeren, dat wi^ onzen grooten levensstrijd aanvaardden en aanvingen met gebroken kracht. Zoo toch was het b^ den eersten mensch niet, Zi^n kracht mocht nog ongeoefend, mocht nog onbevestigd zijn, maar verzwakt of gebroken was ze nog in geen enkel opzicht. De eerste mensch beschikte, toen hij viel, nog geheel en al over de van Godswege hem ingeschapen zedelijke kracht. H^ genoot een privilegie, gelijk geen onzer na hem dit genieten kon of ooit genieten zal. Bi^' Adam had ongebroken schepping plaats gehad, na hem, bij zijn nakomelingen, niet meer. Ook al houdt men toch vast aan het Creatianisme, zooals onze vaderen veelal deden, om de schepping van ledere ziel rechtstreeks uit God af te leiden, toch treedt b§ ons altoos vader en moeder als tusschenschakel in, zoodat wij beginnen met verzwakt te staan. In Adam was het gelijken op het Beeld Gods nog zuiver, in geen onzer is dit thans meer het geval. We mogen niet zeggen, dat er niet nog iets van het Bseld Gods in ons te bespeuren valt, maar, hoe ge dit ook neemt, de gel^kenis Is grovel^k geschonden. We beginnen dus met aan de gemeenschap met God onttrokken te z^'n. De aanvang Is bij ons gebrekkig, en hieruit is het te verklaren, dat heel het menscheigk geslacht, dat uit den stamhouder In het Paradijs geboren en voortgekomen is, niet eerst later dreigde vervloekt te worden, maar begint met vervloekt te zijn. Vervloekt, d. w. z, dat er een element van verzet, van aanranding van Gods beeld in ons werkt, en dat God de Heere, om zichzelf te maintineeren In zijn heiligheid, hiertegenover niet lijdelijk kan verkeeren, maar er zich aan onttrekken moet, en in die onttrekking den vloek niet alleen over, maar ook in ons doet komen; en wel inkomen, om in ons door te gaan.

Merk er toch wel op, dat de vloek, eenmaal in ons ingedrongen, verwijdering van God te weeg brengt, en wel in den dubbelen zin, dat God zich van ons en wij ons van God verw^deren. Onze geestelgke verwording neemt dientengevolge van oogenblik tot oogenblik toe, en de strijd dien we doorworstelen moeten, om er weer boven op te komen, wordt met eiken dag heftiger. Dalende kracht en steeds moeilijker worsteling. Dit is dan ook de oorzaak, dat aan een ons zelf weer oprichten niet te denken valt; dat veeleer de vloek die ons aangreep, steeds dieper in ons dringt, en zooals de Heere b^ Zacharia het aanduidde, als olie in zijn beenderen inperst. Het kwaad mindert niet. Veeleer gaat 't van kwaad tot erger. En wat nog het bangst is, er gist hier een gif, dat nooit Is uitgegist, maar rusteloos van kwaad tot erger voortgaat. Elke zondaar ondervindt dit zelf op zijn eigen zondigen weg. Steeds wil elke zonde grooter proportie in ons aannemen, en de grijsaard, zoo 't niet tot bekeering kwam, voelt nog den ouden hoogmoed, den ouden trots, de oude geldmanie, en wat niet al in zich nawerken. Zelfs met 't sterven verlaat deze vloek ons niet, en als vervloekten in de eeuwigheid ingaande, werkt 't gif nog al door, en wint de zondegloed in heftigheid. Dat juist is het helsche.

Doch dan worde ook helder ingezien, dat deze vloek, in de uitwerking, de Voleinding afsngdt. Zooals in het Paradgs het „vervloekt" was uitgesproken, lag geheel het rijke Goddelijke Scheppingsplan (zoo we van de genade vooralsnog zwijgen) in 't niet. Geschiedde er in dat oogenblik niets anders, dan dat hetgeen was en bestond, doorwerkte, dan zou er nooit een Voleinding meer denkbaar zijn geweest. De vloek, in-en uitwendig genomen, sluit de Voleinding uit, sngdt ze af en verhindert ze in den meest volstrekten zin, om te komen. Althans, zoo ge aan het juiste begrip van Voleiding vasthoudt, en ze niet verwart met het komen tot het einde. Voleinding, breng het u wel te binnen, is de architectonische afwerking van den heiligen tempel, waarvan in de Schepping de grondslagen gelegd waren. Het jonge kind kan zijn einde vinden in een vroegen dood, maar het vindt zijn voleinding eerst, zoo het zijn gaven en talenten ontwikkelt, en z^n levenstaak gelukkig volbrengt. Een zeekasteel dat uitstevent, kan z^'n einde vinden in jammerl^'ke schipbreuk, maar zi^n voleinding vindt 't eerst en alleen, zoo het de haven bereikt van zijn bestemming. En zoo nu Is het ook hier. God schiep ons heelal niet als een voltooid en afgewerkt geheel, maar verborg In die Schepping hoogere krachten, die bestemd waren om zich gaandeweg te ontwikkelen en die eerst als die ontwikkeling voltooid was, de heerl^kheid zouden doen aanschouwen, welke in het program van denDriefienigenGod van eeuwigheid af verborgen lag, en de profetie inhield van wat er uit worden zou en worden moest. In het Parades een creatuurl^'k schoon, dat te boven ging al wat thans de aarde ons biedt, maar op Tabor en In de apocalyptische visioenen een heerl^kheld getoond, waarbij het parade's geheel In de schaduw trad. En zoo ook In den eersten mensch een nog zondeloos, Gods beeld dragend, creatuur, maar in het r^k der heerlg*kheid een veel hoogere staat voor het kind des menschen, die verre boven het parade's uitgaat. Vandaar dat de Voleinding niet z^n zal een terugkseren tot den paradijsstaat, maar het opkUmmen tot een heerlijkheid die ver boven het parades zal uitgaan. Denk maar aan wat Johannes op Fatmos zag en ook aan wat Paulus genoot, toen hi^' opgetrokken was in den derden hemel.

Juist die in de Schepping zelve aangegeven Voleinding snijdt nu de vloek af. Waar die vloek in de ziel indringt en den mensch In zijn existentie omgeeft, daar is van opklimming tot hooger geen sprake meer, zelfs niet van een blijven staan op het eerst Ingenomen standpunt. De vloek is als een kanker die invreet. Wat er mee belast wordt, neemt af, slijt uit, wordt al minder, en gaat zelfvernietiging tegemoet, maar kan nimmer beantwoorden aan het doel waarmee God 't tot aanzijn riep. Natuurli^'k, de zegen, zoowel der Gemeene Gratie als der Particuliere genade, kan hierin een keer te weeg brengen, en doet dit, ja kan zelfs het heelal opvoeren tot een Voleinding die nog boven de eerst bestemde Voleinding der heerlijkheid uit zal gaan. Maar ziet ge voor een oogenblik van die veelvormige genade af, die inden zegen komt, en bepaalt ge u tot den vloek, die In de Schrift telkens en telkens weer als de antithese van den zegen op den voorgrond treedt, dan is alle hope op te geven; dan gaat 't van kwaad tot erger en niet tot beter; en blijkt de eerste zonde In het paradij's niet maar een zonde, maar wel wezenlgk de val geweest te zijn. De val riep den vloek, en de vloek, eenmaal in den mensch gedrongen en heel zijn existentie omvangende, sn^dt, zoo geen wonder van genade tusschenbeide treedt, elke mogelijkheid af, dat ooit het oorspronkelijk Godsplan zou volvoerd worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's