GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

PROK. DR.-.F. L. DAUBANÏOM. TER INLEIDING TOÏ DE . DiDAKTIEK DES NiEUWEN VERKÜNDS. I. GESCHIEDEJS'IS DER BEOEFENING \'AN HET LEERVAK. Kemink & Zoon. over den Dom te Utrecht.

Onder den hoofdtitel TER INLEIDING TOT DE DiDAKTIEK DES NiEuwEN VERBONDS heeft DR. DAUBANTON, hoogleei-aar vanwege de NEDER-LANDSCHE HERVORMDE KERK aan de RIJKS­ UNIVERSITEIT te UiT< Ei, nr, zich voorgenomen de Prolegomena tot de „Bibliea Novi Testarnenti", één dci vakken, die hij doceert, uit te geven.

Dit voornemen is in zoover tot uitvoering gekomen, dat het EERSTE deel dier Prolegomena met den ondertitel: GESCHIEDENIS DER BEOEFE­ NING VAN HET LEERVAK, een boek van 272 bladzijden, onlangs het licht zag.

Naar uit het VOORBERICHT blijkt, geeft de hoogleeraar hier zijn college-dictaten in druk.

Met deze gedrukte diktaten' zullen allereerst gebaat wezen zijn studenten, en, wijl PROK. DAUBANTON, naar hij in zijn VOORBERICHT vertelt, het vak onderwijst „voor een gehoor dat hem slechts één jaar, een nederlandsch „academie-jaar!" volgt, twee uur in de week er aan wijdend", zal het, wanneer de heeren, die Prolegomena, 't huis zwart op wit, in betrouwbaar gedrukten tekst, rustig bezitten, ook aan den gaiig van zijn onderwijs ten goede komen. De mondelinge voordracht op het college toch, kan zich dan uitsluitend bepalen tot de behandeling van wat in het VOORBERICHT, met zonderlinge afwijking van den zeker akademischen, maar daarbij zoo bekoorlijk gedegageerden stijl, waarin over het geheel de dictaten zijn geschreven, heel statig heet: „DE N. T.-ISCHE LEERSTOFFE ZELF". Iets wat mij herinnert aan het cliché: „deze stoffe in derzelver hooge belangrijkheid ontvouVen" uit ouderwetsche preeken van met glacé-handschoenen opkomende kanselredenaars.

Dan, niet alleen zijn Utrechtsche theologanten en hij zelf als akademisch docent, zullen met het doen drukken dezer Prolegomena gebaat zijn, maar, - voorzoover ik althans vermoed wat betreft 'het lie en zekerheid heb wat het Ie deel aangaat, ook de niet-Utrechtsche theologanten en zelfs de Nederlandsche theologen van diverse pluimage.

Nadat van dit Ie deel de eerste Ü vel verschenen waren, zond mijn oude vriend DAUBAN­ TON ze mij ter kennisneming, en toen heb ik er, in de HERAUT van 18 Februari 1915, Nr. 1936, een bespreking van gegeven.

Thans nu het boek geheel voor mij ligt en ik ook met den inhoud van p. lOS—p. 272 kennis heb gemaakt, acht ik ^ het een geenszins overbodig werk er hier nog eens de aandacht op te vestigen.

Op mijn bedenking, reeds in No. 1936 van de HERAUT uitgesproken, dat de auteur van wal steekt zonder iets omtrent NAAM en BEGRIP van het vak te hebben gezegd, gaat hij in het, thans óok gedrukte VOORBERICHT, p. I—IX, in.

Op p. VIII van dat VOORBERICHT schrijft hij', met het oog op die bedenking: „Ja .... dat is „Ie revers de la médaille", in zake de door mij gevolgde methode !« Waaronder hij dan verstaat de GESCHIEÖENIS van het vak vóór de METHODO­ LOGIE van het vak te geven. 'Hij is het goed met mij eens, dat die vooropstelling eigenaardige bezwaren heeft (p. IX), maar vertelt, dat hij dan ook gewoon was, die bezwaren op zijn college te ondervangen, door ), proleptisch om zoo te zeggen, iets in te vlechten over begrip, taak, benaming, methode, i)laats in het encyklopaedisch instituut der Biblica." (p. VIII). Dat ik echter wel moest afgaah op het gedrukte werk erkent hij waar hij op diezelfde pagina, deze mijn kritiek billijk noemt.

„Bedenkelijker is, " zoo schreef ik, voor nu ruim anderhalf jaar, „dat DAUBANTOX ook omtrent, de naamsverandering („het vak toch wordt gewoonlijk aangeduid als „Bijbelsche Theologie" of „Bijbelsche Dogmatiek") zijn lezer geen rekenschap geeft." Ik opperde daarbij het vermoeden, dat het gebruik van deli naam DIDATIEK bij hem zijn voldoenden grond had in wat PROF. KuvPER, ENCYCLOPAEDIE2 lil p. 166 en vl., en ook PROF. BAVINCK, DOGMATIEK p. 67, omtrent het niet wenschélijke van het gewone spraakgebruik schreven. Omtrent dit mijn vermoeden verklaart hij nu dat het „in hoofdzaak juist was" en op die verklaring laat hij dan volgen: , , Reeds in 1896, Kuypers Encyklopaedie beoordeelend (Theol. Studiën XIV) stemde ik diens protest tegen den traditioneelen naam van , , Bijbelsche Theologie" toe. Toch had ik bezwaar tegen zijn „Historia llevelationis" en stelde voor „Historia doctrinae revelatae" of „Sacrae." Met die benaming had ik zelf later geen vrede, al bleef ik optornen tegen dat „Theologia Biblica." „Theologia" is, in deze samenvoeging, of te ruim of te eng." En op p. 197 schrijft hij^ dat u de benaming HtsTORiA REVËLATIONIS toch in elk geval beter is, het karakter van ons leervak nader komt dan de traditioneele".

Merkwaardig is daarbij, dat hij op p. 41 'uit KUYPERS KNCVKLOPAEDIK citeert:

«Het is moeielijk te loochenen, dat de latere dogmatici zich al te zeer gewend hadden, de .Schrift te beschouwen als een tuighuis volgestapeld met loca probantla . .. Gelijk een rechter of advocaat zijn wetboeken raadpleegt, om er een artikel uit te citeeren, zoo citeerde men te hooi, en te gras uit de Ht'-ilige Schrift. Hierin nu school een ganschelijk voorbijzien van het historisch-organisch karakter, dat aan de Heilige Schrift niet raag betwist worden. Indien de Heilige Schrift fix und fertig uit den hemel ware gevallen, en niets behelsd had dan een tweede reeks verklaringen, zou deze methode zich hebben laten verdedigen; maar zij was uiteraard onhoudbaar, nu de Schrift, in den loop der eeuwen, door de hand van tal van schrijvers, was tot stand gekomen, en ons insteêvaneen soort hemelschen catechismus, .een openbaring van realiteiten in historisch proces aanbiedt, (a. w, 111. p. 171)."

Uit de omstandigheid toch, dat dit citaat door DAUBANTON voorzien is van het epitheton : „ware woorden van DR. A. KUVPER", is, in verband met zijn vindiceeren van het historisch karakter van het vak waarvan op andere bladzijden in dit Ie deel der Prolagemena staat te lezen, de onderstelling niet al te gewaagd, dat hij met zijn „DIDAKTIEK" niet anders bedoelt, dan voor het N. T. het inzicht te verhelderen in wat KU.YPER noemt „het historisch-organisch karakter." Of hem de bereiking van dit doel met de toepassing der „Lehrbegriff-methode" op de N., T. tische geschriften zal gelukken, een methode waartegen zoo KUYPER in zijn ENCYCLOPAEDIE als WREDE in zijn AUFGABE UNÜ METHODE DER SoGENANNTEN N. T. THEOLOGIE huu bezwarcu inbrachten, doch waarmee DAUBANTON op meer dan een plaats in dit Ie deel van zijn INLEIDING TOT DE DIDATIEK DES N. V. zijn ingenomenheid doet uitkomen, — kan ik, bij gemis van kennis van zijn i')iDAKnEK zelf, niet beoordeelen. Eenigen w-Tarborg biedt wel de naamsverandering van N. T. Taeologie of N. T. Dogmatiek in Didaktiek der N. V., wijl zij er op wijst, dat, ook naar ÜAUBANTONS overtuiging, ' de leer der N. Tische Schrift tiiet in die scherpbelijnde begrippen, vervat is waarmee de wetenschap werkt.

Dit Ie deel ter INLEIDING waarin de hoogleeraar zijn GESCHIEDENIS DER BEOEFENING VAN het vak publiceert, kreeg thans, zooals ik hierboven mededeelde, een Voorbericht (I—IX). Het werk zelf nu heeft, zooals ik reeds in Februari 19J5 meedeelde, een INLEIDING (p. 1—2), en geeft dan in drie onderdeelen de: VOOUGF.-SCHIKDEXIS (p. 1 6; '), EERSTF ONTWIK­ KELING (67—80) en'den BLOEITUD (p 80 — 272) der beoefening van de DIDATIEK DER N. V.

Een met zorg bewerkt Register van Persoonsvergemakkelijkt het na­ namen (p. 272—278 slaan.

Noemde ik, toen ik nog maar de eerste 6 vellen voor mij had, de INLEIDING (p. 1—2) twee alinea's op een halve bladzijde, wel wat heel kort, de geachte schrijver is het daar roerend met mij over eens en zegt dan ook in zijn VOORBERICHT, ' dat ik maar liever van zijn „aanloopje" had moeten ^spreken.

Wat den vorm betreft is deze GESCHIEDENIS van het vak verdienstelijk. „Op beperking, " schrijft DR. DAUBANTON, »raoest ik uit zijn, wilde ik niet slechts titels noemen en namen vermelden, maar hoofdinhoud van beteekenende werken^ ten toon stellen", en in die beperking toont hij zich den meester. Hij bepaalde zich in hoofdzaak tot volledige werken en handboeken en koos daaruit het meest kenmerkende voor de richting waartoe hun schrijvers behoorden, 'n Enkele afwijking daarvan, die ik echter niet gaarne zou willen missen, heeft hij zich veroorloofd op p. 62—64 waar hij eenige monographiën van Nederlandsche schrijvers vermeldt. Geschreven over het geheel, — ik denk hier weer aan dat malle „stoffe" waarvoor mijn collega 'n bijzonder penchant schijnt te hebben, — in een, van opzettelijk plechtig-doen vrijen en toch gesoigneerden stijl, biedt de lezing van deze historiographie een genot, 'n Genot, hier en daar nog, verhoogd door de invlechting van rake zetten én geestige opmerkingen.

Dit laatste brengt mij reeds tot den inhoud en ook daarover kan, \ op een enkele zeer ernstige bedenking na, mijn beoordeeling. niet anders dan gunstig wezen. Met het oog op de mij hier verleende plaatsruimte wil ik mij. alléén bepalen tot wat, mijns inziens, in deze historieographie het voornaamste is en door PROF. DAUBANTON is betiteld als: BLOEITIJD. Reeds in No. 1936 van ons Weekblad deelde ik'mee, dat hij bij deze periode in de ontwikkeling van het leervak waartoe door GABLER, met diens Oratie van 1787 den stoot is gegeven, verschillende groepen onderscheidt.

De eerste daarva* is die der VERMITTELUNGS-THEOLOGEN waaruit hij dan o.m. in § 1 !, • NE ANDER, WEISS en BEYSCHLAG bespreekt, (p. 81—101).

De tweede wordt gevormd door F. C. BAUR EN ZIJN SCHOOL § 12 (p. 102—122). Met de bespreking van diens VORLESUNG^N UEBER DIE N.T. LICHE THEOLOGIE op de, 6e pagina van vel 7 beginnend en eindigend op de volgende bladzijde, alzoo op p. 104, sloot het mij in 1915 door DAUBAN'ION toegezonden gedeelte van zijn boek. Aan deze bespreking, alsnu \oortgezet, , voegt hij toe'zijn kritiek op deze VORI.ESUNGEN van het hoofd der Tübinger School, om dan, na bespreking en beoordeeling van de werken van SCHWEGLER, HILGENFELD, KÖSTLIN, HOLSTEN, I.M.MER met wie „de tübingsche school in haar nadagen komt, Baur's leerlingen springen uit den band" (p. 118), ten - slotte zijn aandacht te wijden aan RITSCHL. „Na uitputting van liare hegelsche werk-methode, draagt de Tübinger school dan de taak over aan de jongere kritische school" p. 80.

In § 13 wordt onder het opschrift: „DE VRIJE HISTORISCH-KRITISCHE RICHTING (p. 122—185) van deze groep gehandeld. Hier vinden o.m. REUSS' HISTOIRE DE LA THEOLOGIE CHRETIENNE AU SIÈCLE APOSTOLOLIQUE in, 1853 bij ons door BUSKEN HUET vertaald en PROF. SCHOLTEN'S GESCHIEDENIS DEH CHRISTELIJKE GODGELEERDHEID GEDURENDE HET TIJDPERK DES N. T. een plaats. Voor de kennis der „Moderne Theologie" in Nederland is hier van belang het verschil waarop DAUBANTON wijst tusschen dit' werk van SCHOLTEN uit 1857 en diens later onderwijs in de BIBLICA. Aan de hand van een college-dictaat, ïdoor zeer bekwame pen geschreven gedurende den-cursus 1876-1877i, toont hij aan, hoe de Leidsche hoogleeraar dan » zijn supranaturalistische standpunt verlaten heeft en in alle hoofdzaken met de Tübingsche kritiek meegaat".

Volgt als vierde groep in , § 14: De CONSERVA­ TIEF-APOLEG'ETISCHE RICIjITING (p. 115^—199), waaronder ik na LECHLER, tot mijn genoegen ook V. OOSTERZEE'S THEOLOGIE DES N. V., met waardeering zag besproken. Met v. LEEÜWENS onvoltooide hoofdwerk : BIJBELSCHE GODGELEERD­ HEID waarop DAUBANTON zich niet van kritiek onthoudt en in de polemiek over „Historia Revëlationis" of „Bijbelsche Godgeleerdheid" tusschen VAN LEEUWEN en KUYPER (p. 1971) eer aan. diens zijde, dan aan den kant van zijn geachten voorganger op de Utrechtsche Katheder toont te staan, eindigt deze §.

En zoo kom ik dan tot de vijfde groep, waarover in S 15, de slotparagraaf, wordt gehandeld : DE GODSDIENST-HISTORISCHE SCHOOL (p. 200—272).

Terecht, wijl de „Rehgiónsgeschichtliche" school up-to-date is, en „met den dag aanhangers wint" (p. 216), wordt aan haar bespreking tegenover die der anderen, de grootste plaats, 'n 72 bladzijden, ingeruimd, en de wijze waarop zij besproken wordt, maakt deze bladzijden, naar het mij voorkomt, tot het, voor theologanten en theologen onzer dagen, meest interessante gedeelte van het boek,

De S geeft A : Algemeene opmerkingen, waaronder I. Beschrijving, II. Waardeering en III. Kritiek, inzonderheid op de werkmethode dezer school; en B. De Godsdiensthistorische School, op 't gebied der Biblica, waaronder I. Methodelogie (Wrede., Weiss en Weinzel) en II. Exposé en Kritiek op WEINZBLS BIBBLISCHE THEOLOCÜE DES N. T. (1913).

Met enkele vaste trekken schetst PROF. DAUBANI'ON wat voor hem en ook voor ons Gereformeerden, zoowel de beteekenis van deze School als haar fout is, en waarbij hij dan o.m. op p. 202 uit BAVINCKS, WiJSIiEGEERTK DER OPENBARING en op p. 202 en p. 223 uit R. WoLTjKRS, HE'I' "SVOORD GODS EN HKT WOORD DER MKNSCHEN, citatcn bijbrengt.

Haar beteekenis schetst hij, wanneer hij zegt, dat zij »de natuurlijke«, of wil men liever de »algemeene« openbaring, krachtens de , ', gratia communis" ook buiten het Israehtisme en het Christendom gegeven, naar voren brengt. Haar fout, wanneer hij zegt, dat die algemeene openbaring, volgens welke, naar zij terecht leert, geen godsdienst mogelijk is, volgens haar de eenig werkelijke-is en zij dus, in tegenstelling met Paulus, de reformatoren en de confessies beweert, „dat er niet is, er nooit was" een „bizondere openbaring", die in de ontwikkeling zou ingrijpen. En dit doet hij dan ook op het einde, in verband met de Biblica, . weer uitkomen, waar hij WEINZEL'S boek beoordeelt.

Maar DAUBANTON doet in heel deze, van groote eruditie ook op het gebied der Religionsgeschichte en van detailkennis omtrent hetgeen men de '„geschiedenis" der Godsdiensthistorische School zou kunnen noemen, getuigende St meer dan schetsen.

Zijn beschrijving van de wording en het wezen der Religionsgeschichlli(-he-school biedt van haar een volledig en daarbij tot in de details.uitgewerkt beeld, waarvoor hem de gegevens \au een, met noeste' vlijt geraadpleegde literatuur uit vroeger en laatsten tijd de stof hebben geleverd. Zoo, om iets uit die vroegere te noemen, waar hij, onder de „eerste aanvangen der vergelijkende , , ontwikkelingsmethode, " naast LE CHRISTIANISME , DEVoiLÉ, in 1756 uitgegeven onder het pseudoniem Bou LANGER, ook het ten onzent nog wel genoemde : ORIGINE DE Tous LES CULTES OU RELIGION UNIVERSE!, ' van DUPUIS uit 1795 bespreekt. Hij vermeldt daar ook hoe de Leidsche, later Utrechtsche hoogleeraar in de wijsbegeerte, wis-en sterrenkunde, J. F', VAN BEECK CALKOEN, ten onzent, „de Fransche beschavingsmenschen uit den aanvang der 19e eeuw bij wie het zoo ongeveer vast stond, dat de Christelijke leer niet anders was dan een copie van dooréén gegroeide Indische, . Perzische, Joodsche en Grieksche leeringen, te woord stond met een verhandeling opgenomen in de door TEYLERSgenootschap uitgegeven prijsvraag." Bij het opslaan van VAN DER AA bleek mij, dat PkoF. VAN BEECK CALKOEN van wien men, toen hij nog te GÖTTINGEN studeerde, zeide: „Ein trefflicher junger Mann; schade das er ein Christ ist!" de bedoelde, met de gouden medaille bekroonde verhandeling schreef onder den titel: „ONDER­ ZOEK NAARDEN OORSRRONG VAN DEN MOZAISCHEN EN CHRISTELIJKEN GODSDIENST", Haarlem 1797 in het Fransch, Amst. 1802, en dat zij bepaaldelijk een weerlegging is van DUPUIS' ORIGINE.

Toegekomen aan zijn waardeering van de godsdienst-historische school, zegt PROF. DAUBAN­ TON: „dat zij onder evolutionistische bezieling werkt, is zonneklaar." Wijl dit haar evolutionisme echter noch atheïstisch, noch materialistisch is, meent hij, als theïstisch theoloog, „de wijsheid des Scheppers en Onderhouder van alle dingen prijzend", er vrede mee te kunnen hebben.

Deze zijn vreedzame verhouding tot het immanente evolutionisme wórdt mij echter ten hoogste bedenkelijk, wanneer hij (p. 218) op de meest onverholen wijze zijn instemming betuigt met het denkbeeld dat „door evolutie uit de dierenwereld de menschenwereld, ook de aesthetische, ethische, religieuze menschenwereld zich ontwikkeld heeft." Dit toch acht ik, bij volle erkenning van wat WINDELBAND noemt „die stufenreihe der Lebenwesen, " van wat ik ook zou willen aanduiden als sde praeformatie van het hoogere in het lagere", — met wat de Schrift ons in GENESIS I : 26 en. 27 en II : 7 openbaart, volstrekt onvereenigbaar. Laat mij hier evenwel bij zeggen, dat Prof. DAUBANTON het goed recht der toepassing dezer gedachte ^ aan immannente evolutie op de geschiedenis der godsdiensten bestrijdt, en wel op grond, dat^ deze geschiedenis vertoont jniet eene geregeld voortschrijdende evolutie van het lagere naar het hoogere, maar wel het omgekeerde: ene ontaarding van het betere tot het ontadelde". (p. 219). Op p. 222 schrijft hij: onder stëüige daad Gods, zonder supranatureele openbaring, acht ik de ontwikkeling van het Christendom uit Jodendom en Heidendom eene onmogelijkheid." En op 223: Daarnude evolutionisten, welke wij bestrijden, ter verklaring van het Christendom, geen bijzondere openbaring erkennen, maar alleen ontwikkeling, en het Christendom, volgens hen, dus uit het Heidendom moet evolutioneeren — als een werk Gods ? zeker, maar van een iramanenten, niet transcendenten God — gaan zij in hun vergelijken en construeeren, in hun vinding van overeenkomsten en ontleeningen fout en miskennen zij het specifiek Christelijke."

Het is deze u tspraak die hij dan nader uitwerkt eerst in zijn rake kritiek op sde werkmethode der godsdiensthistorische Schook en daarna bij zijn beoordeeling van haar praestaties op het gebied der BIBLICA.

Op het einde van zijn boek schrijft Prof DAUBANTON : „de > , fata lihelh" van dit eerste deel, dat'op zich zelf een geheel vormt, zullen beslissen, of ook het tweede, (de Methodologie van de Didaktiek des N. T.) en daarmede heel onze inleiding tot de Bibli'ca N. T., het licht zal zien".

Bij zijn bespreking van v. OOSTERZEE'S BIBLICA N. T., . vertelt hij van het gelukkige lot hetwelk dat Werk trof Na vijf jaren een tweede vermeerderde uitgave, na één jaar een Duitsche vertahng, na twee 'n Engelsche, die het töt vier uitgaven bracht en na dertien jaren zelfs 'n japansche overzetting.

Ik besluit deze mijn ' bespreking over DAI-BANTON'S Ie deel der Prolegomena op zijn BIBLICA met den oprechten wensch, dat dit boek, wel niet precies dezelfde, maar toch niet minder gelukkige en dan zeker niei; minder verdiende lotgevallen iiiag hebben als het boek van onzen grooten Apologeet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1916

De Heraut | 4 Pagina's