GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Bij 't onderzoek naar de rechten die de Kerken kunnen doen gelden op de kerkelijke goederen, moet wel in het oog worden gehouden, dat hier niet sprake Is van goederen of kapitalen, die na de Reformatie In de 16e eeuw door schenking of etflating aan de Kerk zijn geschonken, — want over het eigendomsrecht der Kerken op déze goederen is nooit strijd geweest, — maar alleen en liitslultend van den rijken schat van goederen, landerijen, gebouwen en kapitalen, die vóór de Reformatie aan de Kerk of ten behoeve van den kerkdijken dienst waren geschonken.

Een der hoofdvragen nu, waarop het aankomt, Is, aan wie destijds deze goederen geschonken waren ? Het antwoord op deze vraag nu is niet zoo gemakkelijk te geven, en vooral op dit punt gaan de meeningen ook . van de juristen onderling zeer uiteen. Dat deze goederen niet aan den Staat waren gegeven en dus ook geen Staatseigendom waren, staat vast. Al zijn er enkele geleerden geweest, die beweerd hebben^ dat deze goederen reeds vóór de Reformatie Staatseigendom waren, toch heeft deze opvatting zoo weinig schijn van grond zelfs en wordt ze tegenwoordig zoo algemeen weersproken, dat hieraan wel geen woord behoeft te worden verspild. Reeds het feit, dat deze goederen gewoonlijk op verzoek der gevers door den Bisschop werden gemortifieerd of in de doode hand gebracht en daarna tot kerkelijke of geestelijke goederen werden verklaard, die niet aan de rechtspraak der Overheid, maar van de Kerk waren onderworpen en waarover de Bisschop het recht van toezicht en ten deele ook beschikking uitoefende, toont genoegzaam, dat deze goederen nooit als Staatseigendom werden beschouwd. Houdt men In het oog, welk een zelfstandige plaats destijds de Kerk in den Staat IniTam, hoe zij In het kanonleke recht een eigen recht bezat, door haar bisschoppen een eigen rechtspraak uitoefende en in den Paus zelfs een Souvereine macht bezat, dan blijkt uit het feit, dat deze goederen uit het wereldlijke recht naar het geestelijke recht werden overgebracht en daarom geestelijke goederen werden genoemd, dat deze goederen geen Staatseigendom maar kerkelijke goederen waren. Wel heeft de Overheid, ook reeds vóór de eformatie, soms bepalingen gemaakt, opat dit bezit in de doode hand niet te eel vermeerderen zou, wat een gevaar zou ezen voor de volkswelvaart, en ook heeft e Overheid wanneer van deze goederen en schandelijk misbruik gemaakt werd oor de bezitters, daaraan paal en perk esteld en het beheer dezer goederen in igen handen genomen, maar bet eigendoms. s d g d I n n b i o d w d d w a w o v d n w s t g A d n d o s g k s z u g e d d recht dezer goederen heeft de Overheid zich vóór de Reformatie niet aangematigd.

Maar al waren deze goederen kerkelijke of geestelijke goederen^ daarmede is nog niet uitgemaakt, aan wien In de Kerk het eigendomsrecht dezer goederen toekwam. Drie opvattingen worden dienaangaande gevonden: Ie. dat deze goederen het eigendom waren van de Roomsche Kerk In haar geheel; 2e. dat zij het eigendom waren van de plaatselijke gemeente; 3e. dat zij niet het eigendom waren van de plaatselijke Kerk, maar »stichtingen< , d.w.z, goederen, die tot een bepaald doef waren gegeven, maar geen persoonlijken eigenaar hadden. Nu kunnen we de eerste opvatting, dat deze goederen het eigendom waren van de Kerk in haar geheel, ook al wordt ze nog door enkele predikanten In de Hervormde Kerk zooals Dr. Kromsigt verdedigd, gerust laten loopen, want er Is geen enkele deugdelijke grond voor dezb opvatting aangevoerd. Ze berust op een verwarring van het beschikkingsrecht, dat de Bisschoppen over deze goederen hebben uitgeoefend, met het eigendomsrecht, en ze wordt nog alleen voorgestaan door theologen, die van de zelfstandigheid der plaatselijke Kerk niets willen weten, en deze goederen liefst voor de Hervormde Kerk als geheel zouden opeischen. Anders staat het met de tweede opvatting, dat deze goederen het eigendom waren van de plaatselijke gemeenten. Reeds keizer Justianius bepaalde, dat wanneer iemand God of Christus tot erfgenaam van zijne goederen benoemde, de bedoeling hiervan was, dat de kerk van de stad, waar de erflater woonde, de erfgenaam zou zijn. Ook Voetlus, onze groote Canonicus, heeft in zijn strijdschriften voor de kapittel-goederen te Utrecht, hetzelfde standpunt ingenomen en toen zich daarbij op het gezag zelfs van Roomsche rechtsgeleerden beroepen. En wat meer zegt, ook de Hooge Raad in ons land heeft, toen hij over het eigendomsrecht dezer goederen uitspraak had te doen, bij zijn arrest van 18 Februari 1880 uitdrukkelijk verklaard, dat het eigendomsrecht dezer goederen aan niemand anders dan aan de plaatselijke gemeente toekwam, na welk arrest het vroeger zelfstandig beheer dezer goederen door de floreenplichtlgen In Friesland voor het beheer door de plaatselijke gemeente heeft plaats geméakt. Echter kan men niet zeggen, dat deze opvatting thans door de rechtsgeleerden algemeen aangenomen wordt. Veel meer neigt men er toe deze goederen thans niet meer als eigendom van de plaatselijke gemeente in corporatieven zin te beschouwen, maar van de Kerk als instituut, terwijl men voorts aanneemt dat naast dit kerkinstituut nog tal van andere zelfstandige instituten ontstaan zouden zijn, die eveneens rechtspersoonlijkheid zouden bezeten hebben en aan welke evenzeer goederen als eigendom zouden geschonken zijn. Het Is deze opvatting, die in ons land vooral met kracht en groot talent verdedigd Is door de Rechtsschool waartoe Mr, van Apeldoorn behoort en die ook gedeeld wordt door de Duitsche schrijvers over het Kerkrecht, zooals Richter-Dove en Dr, E, Friedberg, De grond waarop deze opvatting rust, is, dat al werd de plaatselijke Kerk oorspronkelijk zeker als corporatie opgevat, d.w, z, als de gemeenschap der geloovigen, dit later niet meer zoo was. De gemeenteleden verloren steeds meer hun beteekenis en de Kerk werd allengs een Instelling of instituut, die optrad om de genademiddelen uit te deelen en de menschen tot de zaligheid te leiden. Wanneer dus In de schenkingsoorkonden van later eeuw van de Kerk sprake is, dan mag dit niet in corporatie ven, maar moet het in institutairen zin verstaan worden. Daarbij kwam dan, dat naast dit Kerkinstituut zich allengs allerlei andere zelfstandige instituten ontwikkeld hebben, die evenzeer rechtspersoonlijkheid bezaten en dus eigendommen konden bezitten. Zoo had men bijv, een afzonderlijk Instituut voor het pastoorschap, de pastorie genoemd; een afzonderlijk instituut van het kosterschap, de kosterie enz. En waar nu in de schenkingsoorkonden de goederen gegeven werden voor deze afzonderlijke Instituten ea ze daarom dan ook den naam droegen van pastoriegoederen, kosterie-goederen enz, , zouden deze goederen het eigendom van deze Instituten zijn geweest. Zulke, goederen nu, die niet het eigendom zijn van een of meerdere personen, maar van een Instituut, noemt men stichtingen. Wanneer iemand b.v. een kapitaal schenkt om een weeshuis n te richten, dan .zijn't niet de weezen, en ok niet de regenten, die aan 't hoofd van eze Inrichting staan, maar dan Is het eeshuls of beter nog de weesinrichting e eigenaresse dezer goederen. Men kan it ook zoo uitdrukken, dat het goederen aren, die niet aan een bepaalden persoon ls eigendom waren gegeven, maar gegeven aren voor een bepaalde bestemming, n.l. m daaruit den pastoor, den koster en den icaris te onderhouden.

Of deze laatstgenoemde opvatting nu e juiste Is, is een vraag, die voor een iet-jurist moeilijk is uit te maken. Te beeren, zooals door Dr. Kromsigt is gechied, dat deze Institutentheorie atomisisch, empiristisch en ongereformeerd Is, aat zeker te ver, en terecht is Mr. van peldoorn daartegen opgekomen. Maar aan e andere zijde schijnt het mij toch ook iet juist, wanneer Mr. van Apeldoorn en e Rechtsschool, waartoe hij behoort, zijn pvatting als de eenig. juiste en ware voortelt. De Hooge Raad heeft in het reeds enoemde arrest verklaard, dat > uit niets an worden afgeleid, dat deze zoogenaamde tichtingen ooit een eigen bestaan of een elfstandige rechtspersoonlijkheid hebben itgeoefend* en »dat ten opzichte van deze oederen geen sprake kan wezen van eenig igendomsrecht van Iemand anders daarop an van de kerkelijke gemeenten c Zoolang e Hooge Raad op deze uitspraak niet Is

teruggekomen, heeft, wanneer het gaat om de rechtsaanspraken der Kerken op deze goederen, deze uitspraak van ons hoogste rechterlijke college meer waarde dan de rechtsopvatting van juristen.

Intusschen doet, hoe belangrijk dit vraagstuk uit juridisch oogpunt ook moge zijn, dit toch minder er toe, wanneer men vraagt, of de Kerk tegenover deze goederen rechtsaanspraken kan doen gelden. Of de plaatselijke gemeenten dan wel het Kerkinstituut, het pastoorsinstituut, het kostersinstituut eigenaars dezer goederen waren, is in zekeren zin onverschillig. Want in elk geval moesten deze goederen, die voor een bepaald kerkelijk doel bestemd waren, door degenen, die ze beheerden, ook voor dit doel gebruikt worden. Zoolang de personen of de instellingen, waarvoor deze goederen bestemd waren, bestaan bleven, moesten rechtens de inkomsten dezer goederen aan deze personen of instellingen worden uitgekeerd. De beheerders van deze goederen hebben over deze goederen geen vrijebeschikking; ze mogen ze niet voor zichzelf houden of ze voor een ander doel bestemmen. De wil van den schenker, in de schenkingsoorkonde neergelegd, beslist over de bestemming dezer goederen. Ze waren zijn eigendom en hij kon alleen bepalen, toen hij die goederen afstond, waartoe ze zouden dienen. Er is dus geen sprake van een gunst, wanneer de inkomsten dezer goederen vroeger aan den pastoor, den koster of de kerk geschonken werden. Op grond van de schenkingsoorkonde hadden zij op de inkomsten dezer goederen een recki. En wie aan deze goederen zich vergreep, ze voor zich zelf gebruikte, kon daarom wel degelijk gezegd worden roof tegenover de Kerk gepleegd te hebben. Want deze goederen, al mochten zij dan voor verschillende doeleinden gegeven zijn, waren voor en ten behoeve van de Kerk gegeven. Kerkfabrieken, pastorien, vicarieën, kosteriën en welke zrlfstandige instituten men nog meer noemen wil, waren toch nooit anders dan onderdeden van de plaatselijke Kerk, dienden voor haar bestaan en zouden zonder de Kerk niet eens denkbaar zijn geweest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1920

De Heraut | 4 Pagina's