GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

Drieërlei staat dus vast.

Vooreerst, dat wat de kerkegoederen in engeren zin betreft, d.w.z. die dienden voor het onderhouden van de plaatselijke kerk of parochie, de bestemming dezer goederen, ook naar het oordeel der overheid, die toen het recht had vast te stellen, niet is te loor gegaan, maar onveranderd bleef voortbestaan, omdat de Gereformeerde Kerk . niet een nieuwe Kerk was, maar de wettige voortzetting van de aloude Christelijke Kerk in ons vaderland. De Overheid heeft aan de Gereformeerde Kerken het recht op de inkomsten dezer goederen dus niet geschonken, maar dit recht hetzij stilzwijgend, hetzij uitdrukkelijk, erkend.

Ten tweede, dat wat die goederen aanaat, wier eigenlijke bestemming ten gevolge van de reformatie der Kerk ophield, zooals vicariën, beneficiën, prebenden enz, de verheid wel tusschen beide is gekomen om en andere bestemming voor de inkomsten ezer goederen aan te wijzen, maar dat ij deze goederen niet geseculariseerd heeft, och het geestelijk karakter dezer goederen gehandhaafd heeft en uitgaande van de oorspronkelijke bestemming dezer goederen ad pios usus, de inkomsten ervan bestemd heeft tot vrome doeleinden, zooals het onderhoud van de predikanten, de zorg voor de scholen, de voorziening in de nooddruft der armen.

En ten derde, dat de Overheid voor zoover zij over het beheer dezer goederen beschikkingen maakte, zij dit niet deed als eigenaresse dezer goederen, maar deels om te zorgen, dat deze goederen door de beheerders niet ontvreemd zouden worden, deels op verzoek der Kerken zelve, die het beheer dezer goederen opdroegen aan de Overheid om een betere regeling van de predikantsiractementen te verkrijgen.

Voor deze feiten hebben we ons in hoofdzaak beroepen op Mr. Van Apeldoorn zelf, vooral op hetgeen hij schreef in zijn dissertatie over de Kerkelijke goederen in Friesland, omdat we meenden daardoor in ons betoog tegenover hem het sterkst te staan, maar het zou niet moeilijk vallen uit de historische studiën van Prof. Mr. Rutgers Hora Siccama over de Geestelijke en Kerkelijke goederen in Utrecht, van Mr. J. F. Van Beeck Calkoen over deze goederen in Holland, en van Mr. M. B. De Jonge van EUemeet over deze goederen in Zeeland, evenzeer bewijzen voor deze feiten aan te voeren. Hoe verschillend inonderdeelen de regeling moge geweest zijn, die de Overheid in de verschillende provinciën omtrent de goederen trof, wat de hoofdlijnen betreft, hield de Overheid aan deze beginselen vast.

Reeds daaruit nu kan blijken, dat de gedachte, waarvan Mr. Van Apeldoorn in zijn betoog is uitgegaan en waarop al zijn verdere conclusies rusten, nl. dat de Gereformeerde Kerken nooit eenige rechtsaanspraak op deze goederen gehad hebben, maar het genot van de inkomsten dezer goederen alleen dankt aan een goedgunstige beschikking der Overheid, die zich gerechtigd achtte geheel vrij over deze goederen te beschikken, niet juist is. Het doet er natuurlijk niets toe, of men deze goederen beschouwt als het eigendom der Kerk, zooals men vroeger deed, dan wel als zelfstandige stichtingen ten bate van de Kerk, zoo lang de persona moralis, d.w.z. de Kerk bleef bestaan, voor wier eei-edienst deze goederen gegeven waren, had de Kerk op de inkomsten dezer goederen een wettig recht. En voorzoover de Overheid over deze goederen beschikkingen nam, deed zij dit niet omdat zij meende vrij over deze goederen te kunneri beschikken, maar om de pieuze doeleinden, waarvoor deze goederen bestemd waren, te handhaven. Rechteloos, gelijk Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman terecht opmerkt, stonden de Gereformeerde Kerken tegenover deze goederen dus niet.')

Voordat ik thans onderzoeken ga, hoe de Nationale Vergadering in 1798 ten opzichte van deze goederen gehandeld heeft, dient echter eerst nog drieërlei besproken te worden, dat voor de juiste beschouwing van de rechtspositie dezer goederen niet van belang ontbloot is.

In de eerste plaats dient nl. onderzocht te worden, op welken grond, of wil men, krachtens welk recht de Overheid zich met het beheer dezer goederen heeft ingelaten. Dat de Overheid in ons land dit niet gedaan heeft, gelijk wel beweerd is, op grond dat zij deze goederen na het wegvallen van de Roomsche Kerk als bona vacantia beschouwde en ze daarom als Staatseigendom geconfi-queerd heeft, is door Mr. W. H. de Savornin Lohman op zoo afdoende wijze aangetoond, dat hieraan geen woord behoeft verspild te worden. Trouwens, de Rechtsschool, waartoe Mr. Van Apeldoorn behoort, heeft zich in dat opzicht geheel bij het betoog van Mr. W. H. de Savornin Lohman aangesloten en zelfs, zooals ik tater aantoonen zal, op één punt de lijn nog consequenter doorgetrokken dan hij, nl. ten opzichte van de kloostergoederen. De vraag kan dus . alleen wezen of de Overheid, zooals Mr. Van Apeldoorn het voorstelt, dit recht heeft uitgeoefend, omdat zij als zoodanig, d.w.z. krachtens het souverein gezag, dat haar toekwam, zich gerechtigd achtte over deze goederen te beschikken, dan wel of dat zij dit deed krachtens de eigenaardige betrekking, waarin zij destijds stond tot de Kerk als publieke Kerk. Is het eerste het geval, dan zou de Overheid, ook nadat de band met de Kerk verbroken werd, dit recht kunnen blijven uitoefenen, d.w.z. deze goederen voor een geheel ander, doel kunnen bestemmen naar het haar zelve goeddacht. Maar is het tweede het geval, oefende de Overheid dit recht uit krachtens het huwelijk, dat destijds tusschen Staat en Kerk bestond, dan spreekt het ook van zelf, dat dit beschikkingsrecht op'iield, toen de scheiding tusschen Staat en Kerk voltrokken werd. Zoolang het huwelijk tusschen twee echtgenooten voortduurt, heeft de man over het eigendom der vrouw te beschikken, maar zoodra de echtscheiding is uitgesproken, houdt dit zeggenschap van den man over de goederen der vrouw op. En al is dit beeld natuurlijk gelijk elk beeld niet geheel juist, toch kan het dienen om aan te toonen, waar naar het mij voorkomt de fout ligt van het betoog van Mr. Van Apeldoorn.

Nu is de vraag, krachtens welk recht de Overheid zich met deze goederen heeft ingelaten, zeker niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. In het algemeen zal wel niemand ontkennen, dat de Overheid krachtens het dominium eminens, dat zij bezit, d.w.z. de opperheerschappij over alle goederen van hare onderdanen, ook zekere beschikkingen omtrent de kerkelijke goederen maken kan.') Zelfs vóór de Reformatie, toen deze goederen grootendeels aan de jurisdictie der Overheid onttrokken waren en onder toezicht van de Kerk stonden. heeft de Overheid wel beschikkingen omtrent deze goederen gemaakt. Ze heeft dit deels gedaan uit het oogpunt van het nationaal belang, doordat zij bepaalde, die niet te veel goederen aan de Kerken en kloosters mochten geschonken worden, dat daardoor in de doode hand werden gebracht. En zij deed het deels om de bestemming dezer goederen te handèaven, wanneer de bezitters van deze goederen daarvan een schromelijk misbruik maakten, om daarmede zich zelf te verrijken. Beide maatregelen behooren tot de taak der Overheid als zoodanig en hebben niets te maken met de betrekking, waarin de Overheid destijds tot de Kerk stond.

Maar geheel anders staat het met de zeer uitgebreide maatregelen, die de Overheid na de Reformatie ten opzichte van de kerkelijke en geestelijke goederen genomen heeft, en de Overheid zelve heeft, waar zij deze maatregelen trof, zich niet beroepen op haar Overheidsgezag zonder meer, maar daarvoor twee gronden aangevoerd.

De eerste grond was, dat toen de Bisschoppelijke macht wegviel en daarmede ook het oppertoezicht, dat de Bisschop over deze goederen uitoefende, deze macht nu door de Overheid werd overgenomen. Zooals vroeger reeds werd opgemerkt, waren deze goederen juist om het geestelijk karakter dat zij hadden, door de schenkers aan de wereldlijke macht onttrokken en onder het toezicht van den Bisschop geplaatst. De rechten, die de Bisschop ten opzichte van deze goederen uitoefende, waren niet onbeperkt, maar door het Kanonieke recht zeer nauwkeurig omschreven. Met name had de Bisschop uitspraak te doen over rechtsgeschillen ; had hij toezicht te houden op het beheer dezer goederen, opdat zij niet veralieneerd werden ; en had hij ook het recht, wanneer de naaste bestemming van zulk een goed verviel, daarvoor een andere pieuze bestemming aan te wijzen. Toen met de Reformatie het Episcopaat wegviel en de Gereformeerde Kerk daarvoor geen Gereformeerde bisschoppen in de plaats stelde heeft de Overheid deze taak van de Bisschoppen overgenomen met de rechten daaraan verbonden. »Hèt opperbeheer en toezicht, dat de Bisschop over de ecclesiastieke goederen had uitgeoefend, zegt Mr. Van Beeck Calkoen, verviel niet, maar de Staten name betover in plaats van de geestelijke Overheid* 3) Ze verklaarden dan ook zelf, dat zij deze beschikkingen namen als degenen, die »de plaats van den Bisschop waarnamen". ••) En waar deze goederen vroeger niet onder het wereldlijk, maar onder het Kanonieke recht hadden gestaan, bleven de bepalingen van dit Kanonieke recht, voorzoover de Staten ze niet afschaften, voor deze goederen gelden. ^) De kerkelijke goederen werden niet geseculariseerd, maar bleven kerkelijke goederen ; de Overheid oefende ten opzichte van deze goederen haar macht uit niet als Overheid, maar als waarnemende de plaats van den Bisschop, en die macht was niet onbeperkt, maar aan de bepalingen van het Kanonieke recht gebonden, evenals de Bisschop dit was. Gaat men dan ook de beschikkingen na, die de Overheid genomen heeft, dan ziet men, hoe deze geheel bleven binnen het kader van de bevoegdheden door het Kanonieke recht aan de Bisschoppen toegekend.

Toch is dit niet de eenige grond geweest. , »Bij het wegvallen van de Roomsche geestelijkheid, zegt Mr. W. H. de Savornin Lohman, trad de Overheid, waar het gold het toezicht op het goed, volgens haar eigen verklaringen in de plaats van den Bisschop; maar niet alleen hierom, ook, en wel voornamelijk, omdat volgens de toenmalige beschouwingde magistraat de voogd was van de Kerk; omdat de Staten waren »voedsterheeren, opperste Bjumeesters naast God van de Kercke Godes* (aldus de Staten-van Friesland, Vriesch Charterboek V. p. 236) oefende de Overheid dit hoogheidsrecht over de Kerk uit. De zorg voor den godsdienst was een deel van de Staatstaak. Het karakter van publieke kerk, van de kerk, die »bij publicque autoriteit» aangenomen was, bracht dat mede«. 6)

Welke van beide gronden men nu als de meest zwaar wegende wil aannemen, doet er minder toe. Zij zijn eigenlijk een; want immers omdat de Overheid zich zelf beschouwde , als de voogd en voedsterheer der Kerk, kon zij de taak van den Bisschop, die vroeger het oppertoezicht over deze goederen had, overnemen. Maar hoe men hierover ook denken moge, uit de aangehaalde verklaringen van de Overheid zelve blijkt, dat zij deze beschikkingen over de Kerkelijke goederen genomen heeft als voogd van de Kerk, en met geen ander doel, dan om te zorgen, dat deze goederen voor de Kerk bestemd bleven.

Waaruit van zelf volgt, dat zoodra de Overheid ophield voogd en voedsterheer der Kerk te zijn, daarmede dan ook het beschikkingrecht over deze goederen ophield, dat aan dit voogdijschap was ontleend. Een voogd kan, zoolarg hij voogd is, allerlei beschikkingen treffen over het goed van zijn pupil. Maar wanneer hij zijn voogdijschap neerlegt, gaat van zelf zijn beschikkingsrecht over het goed van zijn pupil te loor. En een voogd, die, na de voogdij te hebben neergelegd, zou voortgaan met dit beschikkingsrecht uit te oefenen en het misbruikte om de goederen van zijn pupil in zijn eigen zak te steken, zou terecht van

1) JHR. MR. W. H. DE SAVORNIN LOHMAN, De Kerkgebouwen enz. blz. 131.

2) Uok Voetius erkende dit recht Pol. Eed t.-II. bk. 606.

3) M J. F. VAN BEECK CALKOEN, Onderzoek naar den rechtstoestand der Geestelijke en Kerkelijke goederen in Holland blz. 39.

4) NtosTADiüS. Decisiones Supr. Sen. die. 22 aangehaald bij Van Beeck Calkoen t. a. p. blz. 39.

5) VAN BKECK CALKGI-N t.a. p. blz. 39 en 134.

6) Dfi SAVORNIN LOHMAN, t.a.p. blz. 118.

roof en diefstal worden beschuldigd. Eo wat anders heeft de Nationale Vergadering in 1798 gedaan, toen zij na het voogdijschap over de Kerk te hebben neergelegd, de goederen der Kerk, die onder haar beheer waren, tot nationaal eigendom heeft verklaard? .

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1920

De Heraut | 4 Pagina's