GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVI.

Indien u de wereld haat, zöö weet, dat zij mij eer dan u gehaat heeft. Johannis XV:18.

De erostigste bedenking tegen den gang van zaken is alzoo hierin gelegen, dat bij onze voorgangers van hoogere orde steeds meer het prikkelend initiatief, om den toestand tot hooger peil op te voeren, blijkt te ontbreken, en dat daarentegen bij de ongeloovige staatsleiders de aandrift gestadig toeneemt, om hun eigen anti-theïstisch beginsel te doen zegevieren. In ons land nam het gevaar hiervoor, het is zoo, steeds zwakkere verhoudingen aan, en, gelukt het i'en Minister van Financiën, de Vries, als hl t aan Grondwetsherziening toekomt, de Rijkssubsidie, die nog aan vele Kerken g. kweten wordt, op te heffen, en] alle Kerken op eigen finantieele kracht te laten drijven, gelijk dit in Amerika's Vereenigde Staten reeds een feit wierd, dan zal ook hier te lande een toestand zijn ingetreden, die, wat de Kerk betreft, voorshands zal kunnen bevK^digen. De Synagoge kan men daarbij \n haar tegenwoordigen toestand met rust laten, al zou gehoopt mogen worden, dat ook de Joden zich te fier zouden tooi: en, om, waar van de zijde der Kerken het subsidiestelsel werd prijsgegeven, geheel alleen op Staatshulp te blijven drijven. Vooral waar de Joden bezig zijn, om in het Heilige Land schatten en nogmaals schatten beschikbaar te stellen voor de stichting en opbouw van een breed vertakt Joodsch Synagogaal leven, zou men hk.T te lande een waardiger positie innemen door ook ten onzent van Synagogale zijde van alle geldelijke hulp die van Staatswege komt, af te zien. Doch dit voor 't oogenblik geheel ter zijde latende, ware geheel exceptioneel in ons land de vrede te heiligen, indien het Rijksbewiud ook hier de geldelijke ondersteuning der Kerken geheel varen liet, zoodat feitelijk alleen die Kerken, die de noodige geldelijke offers wisten op te brengen, zich op den duur konden handhaven. Geloofsverschil behoefde dan niet langer te drukken, daar men elk verband met andersdenkenden kon afsnijden, en uitsluitend in rechtstreeksch verband kon voortleven met hen die trouw aan de Belijdenis der vaderen vasthielden. Was men er dan tevens op bedacht, om de kerkgebouwen en andere bezittingen op eerlijke wijze tusschen de belanghebbende Kerken te verdeelen, en zoo zorg te dragen, dat de Belijdenis een ongeschonden karakter erlangde en het Kerkelijk bezit onder vlottende, eerlijke bedeeling werd gebracht, dan zou het hinderlijk Kerkelijke geschil, dat thans den vrede belaagt, ten slotte geheel worden opgeheven, en zou de de vrijheid, waarin de' Kerken zich onder de regeling der Vereenigde^ Staten verheugen mogen, ook hier toepassing hebben gevonden.

Op velerlei bezwaren zal men ongetwijfeld ook bij deze regeling stuiten, doch de Afgescheidenen en Doleerenden hebben toch Waarlijk genoeg in het licht gesteld, dat voor de waarachtige belijders de stoffelijke en Kerkelijke moeilijkheid niet onoverkomelijk is. Dat men ook hierin nog lange jaren op hinderlijke bezwaren zal blijven stuiten, mag wel niet ontkend, maar onoverkomelijk zullen deze bezwaren ten slotte nimmer blijken, en onze huidige Minister van Financiën, de Vries, in saam werking met den Minister van Justitie, den heer Heemskerk, zouden juist de mannen blijken, om uit den bestaanden misstand te verwijderen al wat ar: n den gezonden groei van onze Kerken nog steeds in den weg staat. Van alle geldverstrekking aan de Kerken door den Staat moet dan uiteraard voorgoed worden afgezien. Geheel op zich zelf staande, zullen de Kerken dan uit eigen bron moeten leven, juist zooals dit in de Vereenigde Staten van Amerika plaats grijpt. Wat slechts Kerk scheen, doch 't niet was, zal dan allicht uit elkaar vallen en verdwijnen, en het gelukkig resultaat zal zijn, dat evenals in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de Kerken leven uit wat ze uit eigen kracht weten saam te brengen. Wel is niet gezegd, dat. als vracht van deze verhouding, de Kersen onaantastbaar zullen blijven. Wie dit waant, doorziet geen derde van het gevaar waaraan op den duur de Kerkon van Christus, en dan niét ook, maar dan j'uisi de geloovigen bloot zullen staan. In Rusland kan men dit nu reeds op groote schaal waarnemen, en wat Bela Kun te Buda Pesth aandorst, wijst welbezien op nóg ernstiger gevaar. Doch dit is van oudsher aan de Kerken voorgehouden als het gevaar waarmede ze ten slotte altoos zouden te rekenen hebben.

De Christus heeft het (zie Joh. XV:18) onomwonden en op de meest stellige wijze betuigd: gt; Indien u [de wereld haat, zoo weet dat zij mij eer dan u gehaat heeftc, en wel verre van 't hierbij te laten, heeft de Christus er onmiddellijk op laten volgen: Omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld*.. In niets komt de vervreemding van de Kerk, die den Christus eert en hem toebehoort, dan ook zoo sterk uit, dan inzooverre de Kerkelijke mannen, die in de Kerk heer en meester willen zijn, zich bij geheel hun Kerkelijke regeling naar de begeerten en wenschen der wereld voegen. Men plooit en schikt dan zijn Kerkelijke inrichting in dier voege, dat ja de geloovigen er zich tenslotte niet meer in thuis kunnen gevoelen, maar dat de ongeloovigen, die slechts in naam en in schijn belijden, zich aan niets meer stooten of ergeren, en juist hierin worden deze pseudo-Christenen dan door het Staatstractement en de Staatsbevoorrechting gesteund. De lieden van zulke pseudo-Kerken zijn 't dan in elk opzicht met de lieden der wereld eens, en de wereld vindt in hun Kerkelijk leven en in hun Kerkelijk optreden niets dat ergernis zou kunnen wekken. De uitkomst die men zoodoende bereikt, staat dan lijnrecht over tegen het resultaat dat de Christus uitsprak, dat door ons begeerd moest worden. De Christus verzweeg 't in. niets, dat de oprechte belijder van zijn naam verdacht moest zijn op den haat der wereld, en dat hij dien haat moest^beschouwen als het geheel natuurlijk gevolg en uitvloeisel van zijn aansluiting aan den Man van Smarte. De positie der belijders kan niet tegen de positie van Gethsemane en Golgotha overstaan, maar moet er uiteraard geheel aan' beantwoorden. Sterker dan de Christus dit hier uitsprak, is het niet uit te drukken, Jezus spreekt van ihateni.. Zoolang derhalve de wereld u waardeert, looft en mint, u zoekt en zich bij u aansluit, ligt hierin het afdoend en voldingend bewijs, dat vooralsnog de hechte band ontbreekt, die u aan den Christus verbinden moest. Men ziet 't dan ook gedurig zelfs onder de belijdende Christenen, Zelfs onder dezulken die in eenzelfden kring saamleven, en 't veelszins uitnemend saam vinden kunnen, stuit ge er toch telkens op, als tweeërlei groep [^zich aan u voordoet, de ééne groep, met wie de wereld het niet vinden kan en die door de wereld gehaat wordt, doch dan ook anderzijds, en er ten deele aan verwant en meê vereenigd, staat een andere groep, die nog altoos er op bedacht is, om met de wereld op voet van vrede te blijven, en op wie zoo in niets het woord van Jezus toepasselijk is, dat de wereld haar haat, evenals de wereld denChristus gehaat heeft. Het is daarom zoo hoog noodig, altijd weer op de zoo krasse uitspraak van Jezus terug te komen: Indien dan de wereld u haat, zoo weet dat ze mij eerst gehaat heeft. Omdat ge van de wereld niet zijt, daarom haat u de wereld, wijl ik u uit de wereld uitverkoren heb". Met een schijn vorm kan uit dien hoofde hier geen oogenblik vrede worden genomen. Het is daarom zoo goud waard, als dan eindelijk toch de valsche banden, die de Kerk aan den Staat bonden, worden losgemaakt, en bijaldien de Kerk, en wel elke kerk in haar eigen zuivere geestelijke gedaante, kan te voorschijn treden. Gevaarlijk voor de Kerk is de toeneiging en de bewondering die de ongeloovige wereld nog voor haar uit, en wat de Kerk adelt, geestelijk sterkt, en aan den Christus bindt, is juist omgekeerd d& haat dien de ongeloovige wereld haar op alle manier toedraagt.

Vooral nu de ommekeer in de wereldverhoudingen zoo geheel andere toestanden in het leven roept, zijn we dan ook ten ernstigste verplicht de gesteldheden van het Kerkelijk leven nauwkeurig te toetsen. Dient de wereld zich in principieel wereldsche verhoudingen aan, dan kan en mag de Kerk van Christus niet op gemeenzamen en vriendschappelijken voet met haar verkeeren. De Christus heeft zich niet enkel zijdelings, maar rechtstreeks en op zeer besliste en stellige wijze hier over uitgelaten, en betuigd dat we ons van het Heilige vervreemden, zoo we op voet van stillen vrede, van maatschappelijke gezindheid en van nauwe aaneensluiting, als Kerk met de wereld trachten te verkeeren. De uitspraken, die de Christus ons in dit op-' zicht achterliet, zijn zoo stellig en zoo scherp

En toch, wat overweldigend karakter de komende strijd van de wereld tegen de echte Kerk van den Christus ook moge aannemen, toch beweegt het zich alles alleen conform hooger bestel naar het ontzettende einde toe. De duur, eer het einde invalt, kan gerekt worden en langer van duur zijn, maar als het op 't einde aangaat, zal toch al wat door dat einde wordt aangegrepen, er alsdan voorstaan, alsof 't alles plotseling den discipelen van den Christus overviel. Zie 't maar in vs. 16 v.v.: gt; Dat alsdan die in Judea zijn, vlieden op de bergen. Die op het dak is kome niet af om iets uit zijn huis weg te nemen, , ." Dan zal er > groote verdrukking wezen, hoedanige niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zalc. Tweeërlei dient zich derhalve ook hier aan. De Christus wijst de overhaasting af, die, gelijk begrijpelijk was, aan de Apostelen en de toenmalige geloovige Joden zich als opdrong, , Geheel het machtige wereldprobleem zou niet in enkele raaaqden tot finale oplossing geraken. »Het Evangelie des Koninkrijks moet in de geheele wereld gepredikt worden, tot een getuigenis allen volkeren, en dan eerst zal het einde komen, « (Matth. XXIV:14) Maar eenmaal zou dit einde dan toch aanbreken, en alsdan zou de uitkomst van het groote wereldresultaat niet onder geteekend. Denk slechts aan wat Lukas ons in Hoofdstuk XII : 50 mededeelt. De Christus, |zoo lezen we daar, betuigde aan zijn Discipelen : »Meent gij, dat ik gekomen ben om vrede te geven op aarde? Neen, zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid. Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie". Een aatigrijpende uitspraak, die de Christus dan nader in dezer voege toelicht: De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader, de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen haar schoondochter, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder". In Matth. X : 21 lezen we desgelijks : »En de ééne broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind, en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen ze dooden, en gij zult van allen gehaat worden om mijnen naam". En in nog algemeener zin liet de Christus hierop in vs. 34 en 35 volgen: Meent niet dat ik gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard, want ik ben gekomen om den mensch tweedrachtig te maken tegen zijn vader en de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder, en ze zullen des menschen vijanden worden, die zijn huisgenooten waren". Diep gevoelde de Christus het, wat haat in de kinderen der wereld tegen hem opkroop. Zie 't in Joh, VII : 7, waar Jezus tot zijn ongeloovige broederen zich in dezer voege uitliet: gt; Die wereld kan ulieden (d.i, Jezus ongeloovige broeders) niet haten, maar mij haat ze, omdat ik getuig, dat hare werken boos zijn". Nimmer bezigt de Christus, waar het op zijn verhouding tot de wereld aankomt, een zachte of verschoonende uitdrukking, maar steeds gebruikt Hij bij voorkeur het schelle, het insnijdend 3, het rechtstreeks wondende woord. De ongeloovige wereld, zegt de Christus, zal en moet ook de echte Christenen haten, maar, zoo voegt hij er bij, ïweet dat zoo de wereld u haat, ze mij eer dan u gehaat heeft". Van een verzachtende uitdrukking is bij Jezus geen sprake. Scherper en snijdender uitdrukking dan de Christus telkens bezigde, was niet vindbaar. Jezus spaarde niets en ontzag niets, maar sneed met zijn fel en kernachtig woord zoo diep als het slechts kon in de gemoederen in. Zelfs is het hierbij opmerkelijk, hoe de Christus zijn uitdrukkingen niet bot sloeg, maar steeds meer verscherpte, hoe nader zijn einde zich als vooruit gevoelen deed. Zie 't maar in Matth. XXIV, waar de profetie is opgeteekend, die de Christus voor de historie van zijn Kerk en voor haar einde hier op aarde gaf. In vs. 4 heet het: Ziet toe dat niemand u verleide, want.... gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen, doch wordt dan niet verschrikt, want alle deze dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet." En dan gaat de Christus aldus voort: Want het ééne volk zal tegen het andere volk opstaan en het ééne Koninkrijk tegen het andere Koninkrijk, en daar zullen zijn hongersnooden en pestilentiën en aardbevingen in verscheidene plaatsen, doch alle deze dingen zijn maar een begin der smarten. Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking en zullen u dooden, en gij zult gehaat worden van alle volken om mijns naams wille, en alleen wie volharden zal ten einde toe, zal dan zalig worden."

Staatslieden en veldheeren te verhandelen zijn, maar 't einde zou als plotseling invallen en de geloovigen verrassen, den één op zijn akker, den ander die het koren maalde en een derde die als moeder haar kind verzorgde, en immers de alsdan intredende schifting en scheiding zou niemand ontzien. De Heere kent de zijnen en de zijnen zal Hij ten eeuwigen leven uit deze aardsche jammerexistentie uitredden. Van de ééne zijde keert de Christus in deze aangrijpende slotrede over het einde der dingen, zich met beslistheid tegen de averechtsche opvatting der toenmalige Joden, alsof geheel de worsteling tusschen het heilige en onheilige in ettelijke dagen of weken haar einde zou bereikt hebben, Hoe natuurlijk het ook was, dat de toenmalige pas bekeerde Christenen tot deze voorstelling neigden en er toe overhelden, geheel deze voorstelling was toch onaannemelijk, en het is daarom dat de Christus met zulk een beslistheid tegen deze averechtsche gedachte van zijn volgelingen opkwam. Maar al zou de worsteling dan ook van veel langer duur zijn, van afwending van het einde kon toch geen sprake wezen. Eerst stond geheel de wereld over de verschijning van Christus Kerk ontzet en trilde in angst, als om uit haar verband gerukt te worden, en deze actie moest zich zelfs tot alle einden der wereld uitstrekken. De averechtsche voorstelling der discipelen, alsof geheel het proces in Jezus Kerk een actie van slechts enkele jaren zou zijn, moest daarom vierkant op zij geschoven worden. Neen, zoo zou het niet zijn. Integendeel, op vele eeuwen zou door dit proces beslag worden gelegd. Doch eenmaal zou dan toch het einde naderen, en zich alsdan vooraf aankondigen eer het intrad. En nu is dit het opmerkelijke, dat dit einde ons door Jezus voor wordt gesteld als een plotselinge inbreuke in het huiselijke en maatschappelijk leven. En juist dit karakteristieke wil Jezus zoo bezield doen uitkomen, door te gewagen van' de twee landslieden op den akker, waarvan de één verlaten zal worden, en alleen de ander wordt aangenomen.

Vooral in zijn eersten brief aan de Kerk van Corinthe, waarin de Apostel Paul^us de normale vérhoudingen ter sprake bracht en regelde, komt die tegenstelling tusschen het gewone, aardsche, onchristelijke leven en hetgeen het Christelijk beginsel van de belijders vergt, nog zoo scherpsprekend uit. Vooral in I Cor, VI spreekt dit zoo duidelijk. In dat kapittel toch stelt de Apostel aan de belijders deze aangrijpende en hoogst ernstige vraag: sDurft iemand, die een zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen en niet voor de heiligen? ", en om de strekking van deze vraag nog te verscherpen, laat hij er op volgen: »Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordeelen zullen? " Het einde, zoo laat de Apostel zich dan uit, is dat gij met de overige uitverkorenen de wereld oordeelen zult, en laat dan volgen: sIndien nu door u eenmaal de wereld zal.geoordeeld worden, zijt gij dan onwaardig de minste rechtszaken? " Dit drijft de Apostel dan zelfs zóóver, dat hij den geloovigen aan predikt: «Zoo gij dan rechtszaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover die in uw Kerk 't minst geacht zijn"; en hij vervolgt dan aanstonds: sOf is er onder u niet één die vrij is, ook niet één die zou kunnen oordeelen tusschen zijne broederen? " Zonder iets te sparen of te ontzien, stelt alzoo de Apostel de belijdende gemeente tegenover de Heidensche omgeving, te midden waarvan ze vooishands.haar woonstede nog zou hebben. En wel verre van nu het saamleven van de Christenen met de Heidensche stedelingen op alle manier te bevorderen en door te zetten, komt de Apostel veeleer tegen alle ineensmelting en vermenging van dien aard zoo principieel als 't zich slechts denken liet, op.

Naar zijn getuigenis zijn 't twee werelden, die hier lijnrecht tegenover elkander staan, eenerzijds de gewone wereld met Hei densche inwoners, en te midden van deze Her densche wereld wonen nu de Christenen, maar dan steeds onder de aangrijpende en totjden einde toe doorgaande tegenstelling van den Christen en de onbekeerden. Hier doet zich derhalve feitelijk de tegenstelling voor, waarop de Christus in Mattheus en Lukas met zooveel nadruk gewezen had, en waarop Jo hannes in zijn Evangelie nog ernstiger nadruk legt; immers er kon geen vrede, er kon geen verdraagzaamheid tusschen den Christus en de onchristelijke wereld bestaan. Tusschen de wereld en de schare van den Christus broeit de haat. Die haat keerde zich zonder sparen of beheersching tegen den Christus, en als noodzakelijk gevolg hiervan keerde ze zich, nadat de Christus ten hemel ge­ varen was, tegen zijn volgelingen. Ook wat de volgelingen van den Christus aangaat, heerscht er toch van nature tusschen hen en de wereld geen onderlinge genegenheid, maar haat, en het was daarom niet denkbaar dat de volgelingen van Jezus na zijn opvaart ten hemel, in stillen vrede te midden dier ongeloovige wereld verkeeren zouden. Opzettelijk spreekt de Apostel Paulus het dan ook uit, dat de bekeerde Christenen zich uiteraard niet feitelijk geheel van de Heidenen konden afscheiden; handel immers en koopmanschap moesten ongehinderd doorgaan. Wat huislijk en persoonlijk verkeer betreft, moest daarentegen de scheiding, ja, de afscheiding scherp en liefst zonder uitzondering worden doorgezet. En nu zegge men niet, dat dit toen wel zoo was, maar thans niet meer als regel kan gelden, daar in onze landen en in onze maatschappelijke omgeving met geen Heidenen meer te rekenen valt, en geheel de bevolking gerekend wordt tot het Christelijk deel van Europa te behooren. Dit toch is thans voor allicht drie vijfden louter schijn geworden, en zoo men niet rekent met wat op een verhuisbiljet of in een doodsbericht wordt aangegeven, maar eeniglijk met wat naar Paulus' bedoeling tot het Lichaam van Christus behoorde, dan kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, of geheel de voorsteling van een ganschelijk gekerstend Europa (om nu van de overige werelddeelen niet eens te gewagen) waarin geheel de saamleving een Christelijke ware, blijkt niet dan op ergerend zelfbedrog en schuldig misverstand te berusten.

Het is allerminst, gelijk onze gemeene voorstelling het wel doet uitkomen, alsof geheel de bevolking van deze landen en steden, except enkele Joden, niet slechts gedoopt, maar ook van Christelijke belijdenis zou zijn, en alsof niets dan onderlinge broederliefde geheel de bevolking saam zou binden. Het vormt alles saam niets dan een schijn-eenheid, en ieder kenner van de volken geeft voetstoots toe, dat het feit van den toebedienden Doop en de zoogenaamde aanhoorigheid tot een zich Christelijk noemende Kerk, niet den minsten waarborg in zich houdt, dat de persoon die zich onder den dekmantel van deze notoire gegevens aanmeldt, metterdaad den Christus zou toebehooren. Hier is zoo veeleer niets van aan, dat een ieder in zijn kring u zou kunnen aanwijzen, wie de personen daarin zijn, die voor den Christus uitkomen, en wie daarentegen in het wereldsche geheel ondergaan, zonder zich om de eere van de waarachtige belijdenis van den Heiland te bekreunen. Bij enkele kleine groepen, zoo b, v. bij de Gereformeerden, en vroeger reeds bij de Afgescheidenen, stond 't anders, doch juist deze weigerden dan ook met de onware en verwrongen indeeling vrede te nemen. Gelijk ook wij 't herhaaldelijk uitspraken, is het volstrekt noodzakelijk geweest, dat sinds Constantijn een zoo groo t deel mogelijk van de Landsbevolking als tot de Christelijke Kerk behoorende, gerekend werd, en iets hiervan kon nog ook door ons worden toegegeven, doch nooit en nimmer mag 't voorgesteld, alsof de haat van de wereld tegen den Christus en derhalve ook tegen de Christenen hierdoor bezworen ware. Die haat sluimert in, zoodra de Christenen verflauwen in hun belijdenis, maar zoodra ze weer met hart en ziel voor hun belijdenis opkomen, keert helaas aanstonds de aloude verhouding, die in haat tegenover den Christus gegrond was, terug. Juist hierin nu is de Kerk zoo in Amerika als in Europa zoo verslapt. Vandaar dat de haat thans bezworen en door vriendschappelijke verhouding schijnt vervangen te zijn. Doch juist hiertegen reageert nu de geest van den Antichrist. Nu 't is of ten bate van de Christenen alle haat, die vroeger zich tegen hen keerde, bezworen is, heerscht er een valsche vrede. De actie van Christelijke zijde zonk in en verloorhaar doortastende bezieling, en juist dit brengt er nu A& hatende vi& réH toe, om zich, principieel, scherper dan ooit tegen het Christendom en tegen de Kerk in postuur te zetten. De Modernen hebben den kamp van haat en afkeer ingezet. De Socialisten hebben dien strijd op nog schamperder wijze verscherpt. Het Communisme zette er zich reeds toe, om nóg scherper door te tasten, en hetgeen van Bela Kun voor kort te Buda Pest werd beleefd, en in de Roomsche streken zoo vaak, helaas nabootsing vindt, toont op maar al te overtuigende wijze, hoe demonisch bitter de vinnige vijandschap tegen de Kerk van Christus losbrak.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1920

De Heraut | 2 Pagina's

Van de Kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1920

De Heraut | 2 Pagina's