GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De vrijheid der vrije School bedreigd.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De vrijheid der vrije School bedreigd.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Sinds ik mijn eerste artikel schreef is het adres van den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel aan de Tweede Kamer over het nieuwe wetsontwerp verschenen. Het komt mij gewensoht voor om ook in ons blad een résiumé van dat rapport op te nemen, opdat de lezers nog eens rustig kunnen nagaan, hoe de Schoolraad over de wijziging van de L.O.-wet oordeelt. De bijzonder belangrijke gedeelten zijn gespatiëerd gedrukt.

In de inleiding op het rapport dringt de Schoolraad, bij wien thans 1171 scholen met den Bijbel zjn aangesloten en in wiens midden bovendien vertegenwoordigers van de "Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs, het Geref. Schoolverband, de Unie „Een School met den Bijbel" en de "Vereeniging van Chr. Ond. in Nederland en de O. B. zitting hebben, er op aan, dat bij de te aeimen maatregelen de verbeteringen, bij de L. O.-wet 1920 in ons onderwijs aangebracht, zooveel als slechts eenigszins mogelijk is, zullen ontzien worden.

De Schoolraad is in dit rapport niet teruggekomen op de ernstige principiëele bezwaren, welke z.i. tegen de geldende wet bestaan en die voor ©en deel ziJn opgenomen in het Rapport inzake het ontwerp der L. O.-wet, in het jaar 1919 door hem uitgebracht. Op wegneming van deze bezwaren wordt krachtig aangedrongen. „Ernstige bezwaren" zegt het adres „bestaan ook tegen enkele der thans voorgestelde wijzigingen. Kt wetsontwerp toch legt der bijzondere school, terwiUe van een dusgenaamde, maar verkeerd begrepen „gelijkslpUing" (alsof dit hetzelfde ware als de finanoiëele gelijkstelling, welke d© Grondwet eischt I) nieuwe banden aan, welke door «licts gerechtvaardigd worden; het beknot opnieuw de vrijheid van het bijzonder .ondel nijs en Weert iedere uiting van het parti o-u-lier i n i-tïatiaf, elk ontplooien der maatschappel!ij> ke •krachten welbewust af. Men zie de wijzigingen in de (wtt. 6, 28, het nieuwe art. 36 bis, de wijzjigingen in art. 73 en fn de daarmede samenhangende artt. 79, 83, 96, 205; de verlandsrangen in art. 125 ©n in de artt. betreffende de opleiding (166, 163, 170). Het wetsontwerp ^t ons opnieuw een schrede

terug op den weg dei-vrqheid. De Schoolraad en de in hem vertegenwoordigde organisaties zouden hun roeping verzaken, als zü' niet met Hem voor deze nieuwe banden waarschuwden". Herinnerd wordt daarna aan de bekende motie van het Bestuur der Unie „Een School met den Bijbel", waarna het adres vervolgt: „Inderdaad blijkt uit dit wetsontwerp weer zeer duidelijk, dat wij' met onze oncl, erwij& -wetgeving op den verkeerden weg ziJn. Het thans gekozen stelsel leidt tot een steeds verder terugdringen van het particulier initiatief, een al meer uitschakelen van de krachten, welke in de maatschappij leven en tot een opdrijving van kosten, die niet afdoend te keeren zal zijn.

Het onderwijs is niet allereerst een zaak van den. staat, maar van de maatschappij. „Het kenmerk van een liberalen Staat en een Uberaal Gouvernement", zegt Thorbecke in zijn beroemde Narede ^i), „is, dat zy de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen....... Het zijn in wfezen, bestemming en middelen andere levensmachten dan de Staatsmacht, welke de Kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst, maatschappelijk te vormen en te besturen hebben. Machten, in vvier sfeer burgerlijk overbieidsgebod of dwang niet te jnas komt De toeleg der liberale regeering was.... ovetr het algemeen aan de maatschappteligke werkzaamheid wat hare taak is toekennend, vermjeinigvuldigiag van scheppend vermogen te bevorderen".

Eerst wanneer bij de onderwijswetgeving van dit standpunt pitgegaan wordt, kan het onderwijs waarlijk vrij ziJn, zal het, losgemaakt van centralisatie en verstijvende Overheiids^ bemoeiing, zich naar zijn eigen aard en de behoeften der maatschappij kunnen ontwikkelen en, wat van het grootste iDelang is, een opleving van het particuUer initiatief en een fcrachtig meeleven der ouders verkregen worden".

Uit het eigenlijke rapport blijkt o. a., dat de Schoolraad, hoewel toejuichend, dat op den pchoolbouw' bezuinigd zal worden, het afikeurt, dat den Schoolbesturen verbodten zal worden om uit eigen middlelen uitgaven voor schoolbouw te doen.

Gewezen wordt, in verband met art. 11 der wet, op het ïeit, dat de laatste herziening der Leerplichtwet bedoelde een zevenjarige leerverplichting in te voeren, maar inderdaad in zeer veel gevallen een achtjarigen leetüjd verplicht heeft gesteld.

Omtrent de voorgestelde wijziging van art. 28 zegt het rapport: „Tegen het in art. 28 voorgestelde, waarbij niet langer het minimum-aantal onderwijzers, maar het normale aantal wordt geregeld, bestaan zeer ernstige bezwaren.

In stee dat dat stelsel tot bezuiniging zal leiden, zal het juist omgekeerd, in de eerstvolgende jaren groote uitgaven met zich brengen; immers zijn in de groote steden de lokalen op ten hoogste 30—36 leerlingen berekend en zal de Gemeente bij een verbod van zoo kleine klassen tot kostbare verbouwingen der openbare en bijzondere scholen moeten overgaan.

Een zoo groote uniformiteit over het geheele land verhindert bovendien, dat rekening gehouden wordt met de verschillende «ischen, die het leven stelt.

De regeling zal te stram werken; een toezicht van Gedep. Staten kan voldoende geacht worden en is in staat rekening te houden met de omstandighedten.

Het gevaar is echter niet denkbeeldig, dat tal van Gemeentieen Schoolbesturen door een zoo ver mogelijk doorgevoerd systeem van vakonderwijzers (met al de daaraan verbonden nadeelen voor de lagere school), deze bepaling zullen ontduiken.

Aan het Bijzonder.OnderwiJs kan eindelijk niet veïboden worden, op eigen kosten meerdere onderwijzers dan het Rijk vergoedt, aan te stellen. Het 'kan niet op den weg der Overlieid liglgen, zelfs niet in deze dagen, om ook voor particulieren „de koorden van d-e b-eur-s" aan te trekken. Het zou ook niet gewenscht üijn door een dergelijke verstrammin-g v'an hfet leven d© belangstelling in en het gaarne ©en offeir brengen voor het onderwijs h-unner kin die ren bü de ouders te dooden.

Integgendeel, men moet er zich ten zeerste over verblijden als — waar de financiëele nood het RiJk tot inkrimping van Bitgaven dwingt — particulieren uit eigen zak het salaris van een of meer onderwijzers betalen en aldus het onderwijs trachten, te verbeteren !

Het voorgestelde in het 5e lid kan tegen dit alles geen correctief van eenige beteekenis geven 'en zou in de praktijk bovendien een bron van moeilijkheden worden.

Art. 28 blijve daarom het minimum-aantal leerkrachten aangeven; Gedep. Staten behooren verder op de uitvoering door de gemeenten toe te' zien.

De voorgestelde schaal voor scholen voor g. 1. o. is voor de kleinere scholen te bezwaarlijk. Het is ten eenenmale onmogelijk, dat een Hoofd der school alléén 7 klassen, waarin samen 40 leerlinggen geplaatst zijn, behoorlijk zal kunnen onderwijzen. De tweede leerkracht dient reeds bij den 26sten leerling aanwezig te zijn. In dit opzicht worde de bestaande wet niet veranderd! Telt een school twee leerkrachten, dan zal de een drie, de ander vier klassen voor zijn rekening krijgen; 70 leerlingen behoort dan wel het maximum te zijn.

Het is wensohelijk, dat in bet derde lid de getallen 41 en 71 vervangen worden door resp. 37 en 61.

In alinea 4 dienen de slotwoorden: „IHet dien verstande, dat het getal onderwijzers met .inbegrip van het hoofd niet meer bedraagt dan het aantal klassen of afdeelingen" te vervallen. Tot dusver genieten de bijzondere ulo-scholen de vrijheid, een ambulant hoofd aan te stellen; door de gewraakte slotwoorden zou die vrijheid komen te vervallen. Tengevolge van de schrapping zal natuurlijk niet het recht op meer leerkrachten ontstaan.

Het voorgestelde 8ste lid bevat een wezenlijke verbetering.

Een ernstig bezwaar, dat zieh bij de toepassing van het 7de lid (nieuw) zal voordoen, is echter nog niet opgeheven, dit n.l., dat eerst op 16 December van eenig jaar vaststaat het gemiddeld aantal leerlingen, dat voor het daaropvolgende kalenderjaar beslissend zal zijn. Het is echter niet inogelijk, op zoo korten termijn d.i, . tegen 1 Januari volgende op dien 16en December, e.g. een onderwijzer te ontslaan. De praktijk geeft den onderwijzer bij opbjeffing ran zijne betrekking een opzeggingstermijn van ten minste drie, dikwijls zelfs van zes maanden. Het K.B. van 15 December 1920, Stbl. 896, schrijft in ; art. 1 een opzeggingstermijn van t e-n m i n s t e drie maanden voor!".

Ernstig bezwaar maakt het rapport tegen de bepaling, dat op wachtgeld gestelde o.n-'d'pr wij ziers van Christelijke scholen, als Z'ij tegen hun wil benoemd worden aan een openbare school, door het niet aanvaardein van die benoeming hun wachtgeld zullen verliezen. Terwijl overigens de Vierscherping van de regeUng der vi'achtgelden wordt toegejuicht, worden ten behoeve der op wachtgeld gestelde onderwijzers waarborgen tegen een verkeerde toepassing der voorschriften verlangd.

Als een middel om het getal wachtgelders te verminderen wordt voorgeslagen aan Gemeente-en Schoolbesturen de verplichting op te leggen, den onderwijzer, dien zij' wegens opheffing, van zijn betrekking ontslagen hebben, biJ de eerste ivaeature, die aan hun school (een van hun scholen) na dit ontslag ontstaat, weer te benoemien. Indien bijzondere omstandigheden deze herbenoeming ongewenscht zouden maken, behoorde dispensatie van deze bepaling verkregen te kunnen worden.

De wijzigingen, bij nota van 5 October 1922 dn art. 73 aangebracht, ontmoeten bij den Schoolraad zeer ernstig bezwaar.

„Van de 13 80 scholen met den Bijbel, Welke op 1 Januari 1922 bestonden", zegt het rapport, „zouden volgens de gewijzigde bepalingen 2 81, d. i. ruim 2 O "/o 'e weinig leerhngen geteld hebben, als zij thans nog moesten worden geopend I Alleen in de provinciie Friesland zouden 115 scholen, - d. i. ruim 50% van het totaal volgens deze bepalingen niet kunnen geopend zijn! Vermindert men de' 281 met 21, die daarvan in den loop Van 1921, dus na de in-werking-treding der wet, geopend zijn, dan blijven er 26 0 scholen '(van de 12 7 9 op 1 Januari 1921) over, die het wetsvoorstel zou weren, maar — die geheel uit partilouliere middelen gebouwd zijn en hun ontstaan duis niet te danken fiebben aan een feplits^ingszucht als gevolg der njeuve wet, cnaar aan een wezenlijke behoefte aan een Christel ijk e school.

Nog te meer klemt dit bezwaar, als men denkt, dat het aantal leerlingen van een school in den aanvang (vooral als de ouders op een bij den Gemeenteraad in te dienen lijst moeten teeken) meestal klein is en langzamerhand stijgt. Men. kan veilig aannemen, dat het getal 281 scholen nog wel ^/s te laag is, wijl tal van scholen, die thans boven de voorgestelde minima zouden staan, bij de opening het ver-_ eischte getal niet dadelijk bereikt zouden hebben.

De voorgestelde indeeling in zes groepen van gemeenten js veel te specialiseerend; er zijn tal van plattelandsgemeienten met 5000—25000 ingezetenen, waar de dorpjes betrekkelijk zeer klein zijn. Men denke aan de provinciën , Groningen, 'Drente en vooral aan Friesland en (Gelderland. Om een voorbeeld te noemen: Dokkum met nog geen 5000 ingezetenen zou kunnen volstaan met 40 leerlingen, terwijl het dorpje Deinum, in de gemeente Menaldumadeel met meer dan 10.000 ziiglen gelegen, 100 leerlingen voor de oprichting zou behoeven! In het wetsontwerp wordt voorgesteld, daartegenover aan de Kroon de bevoegdheid toe te kennen om in verband met de dichtheid der bevplking voor een gemeente of een gedeelte van een gemeente, Gedeputeerde Staten gelioord, de minima hetzij hooger hetzij' lager te stellen.

Dit correctief zou echter, blijkens het voorgaande, veel te zwak moeten toegepast moeten worden om als correctie dienst te kunnen doen; waar de uitzonderingen zóó veelvuldig ziJn, deugt de regel niet. i Bovendien geldt hier weer litët onoverkomelijke bezwaar, dat op deze wijze de oprichting van een nieuwe bijzondere school niet uitsluitend zou afhankelijk gesteld worden van naleving van in de wet vastgelegde regelen.

De voorgestelde indeeling der gemeenten is daarom nipt te aanvaarden.

Afgezien hiervan eischt de billijkheid, dat aan een Schoolbestuur een deel der stichtingskosten wordt vei^ goed, wanneer niet geheel het vereischte getal leerlingen biJ de oprichting ingeschreven is".

29 Mocht overgegaan worden tot verhooging van het vereischte getal leerlingen, dan dient in elk geval een overgangsbepaling geschapen te worden voor scholen, die onder de geldende wet ziJn opgericht, opdat die Besturen de waarborgsoml, die zij in de Gemeentekas moesten storten, niet verspelen, Verkregen rechten dienen geëerbiedigd te wordien.

Aangedrongen wordt op een vereenvoudigde school-geldriegeling en inning van de schoolgelden der bijzondere scholen door de Schoolbesturen.

Verzocht wordt van het lidmaatschap der Commisisiel van Beroep uit te sluiten, wie Bestuurslid is of Vrijgestelde van eeii organisatie van Besturen of Onderwijzers.

De Schoolraad wenscht, dat in art. 99 een datum wordt opgenomen, vóór welken de Rijfcsvergoeding over het voorafgaande jaar moet zijn vastgesteld, b.v. vóór 1 Mei. Een dergeijke termijnbepalling ware ook te stellen voor de Gemeente. Er dïent op alle manier voorkomen te worden dat, de Rijksvergoeding eerst na verloop van meer dan een jaar wordt vastgesteld en dat de Gemeentebesturten (die op de beslissing van het RiJk moeten wachten) daaraan nog één of meer jaren toevoegen. Voor de Schoolbesturen geeft dit soms een aanzienlijk renteverlios, maar bovendien geraakt daardoor de administratie dikwijls hopeloos in de war. Men bedenke, dat de leden van het Schoolbestuur dikwijls een, voudige menschen ziJn, die in de ondferwijswetgeving en de boekhouding weinig thuis zijn.

Dat door wijziging van art 101 de huur van schoolgebouwen boven de gewone exploitatie-kosten aan het Schoolbestuur vergoed wordt, acht de Schoolraad een verbetering. Gevraagd wordt echter: moet de Gemeente met eiken huurprijs genoegen nemen? Het wetsontwerp regelt dit niet.

„Een ernstige grief teglen het bestaande artikel 101 is, dat kleine en groote scholen over één kam gescho(ren worden. Een vergtelijking van twee scholen, waarvan de een 70, de ander 400 leerlingen telt, moet mank gaan. Dat dit omgekeerd ook in de kringen van het openbaar onderwijs gevoeld wordt, blijkt uit een artikel in „Het Schoolblad" van 27 Apiil 1922.

Een tweede, ernstig bezwaar is, , dat soms ter v e r g| e-1 ij k i n g naast elkander staan ©en nieuwe en eenoude school. De deugdelijkheid van de eerste maakt den toestand van de laatste gedurende de eerste jaren nog zooveel slechter.

Het artikel regelt evenmin, hoe de vergoeding moet heirekend worden, indien de Gemeente de r e p a r a t i es aan de gebouwen der openbare lagere scholen, het schoonhiouden daai-van, enz. door Gemeente-personeel laat verlichten. In deze leemte dient voorzien te worden.

Ten aanzien van verschillende uitgaven is weliswaar bij de behandeling van het ontwerp der L. O.-wet 1920 door den Minister van Onderwijs verklaard, dat ziJ onder art, 101, 5e lid en meer bepaaldelijk onder de rubriek o van art. 55 kunnen gebracht worden, maar de wenschelijkheid 'wordt in de kringen van het bijzonder onderwijs toch levendig gevoeld, dat b.v. de salarissen van vak-onderwiJzers, de kostisa van administratie e.d. grooter nitgaven afzonderlijk in art. 55 genoemd worden. Daarmede zou dan meteen het misverstand uit den weg geruimd zijn, als zouden dfeze salarissen onder art. 55o vallen".

Belangrijk is wat het rapport zegt over de aanschaffing IV an schoiolmeubelen en het feit, dat de wet niet. o'nder^oheidt tusschen gewone en buitiengTewone uitgaven. „Voorts worde duidelijker aangegeven, dat tot „verandering van inrichting" van het schoolgebouw ook behoort de aanschaffing van nieuwe schoolmeubelea, hetzij wegens uitbreiding, hetzij wiegens vervanging van onbruikbaar geworden meubelen en die van leer-en hulpmiddelen wegens uitbreiding van bet gietal klassen. De oplossing, die de wijziging van art. 101 aan de hand doet (in het vijfd© lid van dat artikel de uitgaven van art. 55, onder d vermtelden) kan niet voldoen-, doordat de vergelijking mfet de openbare school telkens slechts over een tijdvak van drie jaar loopt. Een dergelijke, inderdaad buitengewone uitgaaf komt niet elke drie jaren voor, misschien eens in de tien of twintig jaren. Verrekening om de drie jaren zal hier tot groote onbillijkheden leiden, zoowel naar de zijde van de Gemeende, hls naar die van het Schoolbestuur. Uitbreiding van den termijn van drie jaren tot tien of tvVintig jaren is practisch onmogelijk. Een splitsing-in gewone en buitengewone uitgaven met verschillende termijnen voor elk zal de administratie dep: financiëele verhouding van Gemeente en Schoolbesturen aanmerkelijk verzwaren en deze is voor de meeste (Jemeente-en Schoolbesturen, althans in de eerste jaren na de invoeringl der wet, reeds moeilijk genoeg.

Mocht er dan overwegend bezwaar zijn om ook de ver-.V a n g i n g van onbruikbaar geworden schoolmeubelen ondletr „verandering van inrichting" te brengen, dan ware een tweede uitweg, deze rubriek uit die van art. 55, d, af te scheiden, ze een afzonderlijke plaats in dat artikel te geven en dan alleen deze nieuwe rubriek nog in art. 101, 5e lid, op te nemen. Het bezwaar, dat een dergelijke buitengewone uitgaaf het budget ook over drie jaren onevenredig zwaar drukt, KOU dan moeten ondervangen worden door een wijziging van het 8ste lid van art. 101 in dien zin, dat, indien een Schoolbestuur gedurende een drie-jarige periode b.v. f 1000 minder heeft uitgegeven dan de Gemeente heeft uitbetaald, bet in het volgende periode van drie jaren die f 1000 extra besteden mag, enz. Ook met het oog op groote werken van

Ijistandhoudiag, b.v. vernieuwing van het dak, enz. zou dit systeem aanbeveling verdienen".

Die inmenging van Gedep. Staten in de ontslag-bwestiebij hetbijzonderonderwijs wordt onaannemelijk genoemd. Vernietiging van de handhatving van het ontslag zou gelijk staan met vernlietiging van het ontsla: g. Klachten overde wijze waarop de Commissi ©van Beroep ten deze hun plicht doen, zijn nog nimmer ge> h o o r d. Door de verscherpte bepalingen van de wachtgeldrege^ ling (en door het voorstel, - dat de Schoolraad doet), zal in elk geval kras genoeg tegen eventueele misbruikjen kunnen opgetreden worden.

Aangedrongen wordt op uitvoering der wettelijke bepalingen ten aanzien van het Buitengewoon O n d e r w ij s, dat thans in zeer moeilijke financiëele; omstandigheden verkeert.

Nu de Regeering het getal bijzondere Kweekscholen wenscht te beperken, wordt nogmaals dringend gevraagd, dat er verband zal gelegd worden tusschen Kweekscholen en groepen van scholen (S c h o 1 o n b o n d e n). Alleen op deze wijze kan de opleiding geregulariseerd worden. Een (ZOOI belangrijk onderwerp dient echter in de wet zelve vastgelegd te worden.

Terecht maakt het rapport er bezwaar tegen, dat als voorwaaide voor subsidiëering van Kweekscholen gesteld zal worden: dat het aantal geslaagden voor onderwijzer(e5) in vijf achtereenvolgende jaren in totaal ten minste 75 zal bedragen. Wij hebben het aantal geslaagden van onze Christelijke Kweekscholen voor de laatste vijf jatten (1917—1921) eens nagegaan (de cijfers over 1922 zijn nog niet bekend). Het bleek ons, dat dit bedraagt:

Nijmegen 50; Zetten 56; Doetinchem 46; Amsterdam (Venema) 76; 's Gravenhage 99; Groningen 89; Rotterdam (v. )Wijlen) 95; Rotterdam (Stemerding) 88; Amsterdam (Versluijs) 74; Leeuwarden 71; Leiden 58; Gorinchem 48; Middelburg 65; Zwolle 33; Dokkum 57; Dordrecht 39; Utrecht 83; Haarlem '(in drie jaren) 19; Sneek (in één jaar) 10.

Naar den maatstaf, door het wetsontwerp voorgesteld, zouden dus alleen de Christelijke Kweekscholen van Amsterdam (Venema), Den Haag, Groningen, Rotterdam (v. Wijlen en Stemerding) en Utrecht voor subsitie in aanmerking komen en zouden die van Nijmegen (Klokkenberg), Zetten, Doetinchom (Groen van Prinstererkweekschool), Amsterdam (Versluigs), Leeuwarden, Leiden, Gorinchem, Middelburg, Zwolle, Dokkum, Dordrecht, Haarlem en Sneek opgeheven moeten worden!

In de overgangsbepalingen van het wetsontwerp 'wordt voorgesteld, dat, waar de school lokalen te klein zqn om de grootere klassen te bergen, de Kroon toestemming kan verleenen tot het hebben van een grooter aantal onderwijzers dan overigens de wet toelaat. Van deze bepaling zullen de openbare scholen (met haar kleine lokalen vooral in de steden) ruimschoots kunnen profiteeren. De bijzondere Bcholen, die niet zulke kleinp .klassen en lokaaltjes hebben, leggen hier weer het loodje. De achterstelling wordt hder voor goed vastgelegd! Maar nog erger wordt dte ongelijke behandeling, als beide, openbare en bijzondere school, kleine lokalen hebben. De meerdere onderwijzers, die dp openbaa'e school moet hebben, worden betaald uit de Gemeentekas. En als het Schoolbestuur door de kleine lokaliteiten verplicht, lueer onderwijzers moet aanstellen, mag het die zelf ietalen. Terecht acht het rapport dit in strjjjd met de Grondwet, die financiëele gelijkstelling beveelt.

Op enkele punten hoop ik nader terug te komen.


1) Parlementaire redevoeringen, Deventer, 1870, VI, bldz. VIII en XI.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1922

De Reformatie | 8 Pagina's

De vrijheid der vrije School bedreigd.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1922

De Reformatie | 8 Pagina's