Literaire schoonheid.
(Augusta de Wit, Orph'eus in de dessa.)
Het boek, dat ditmaal onze aandacht vraagt is niet nieuw, 't Is zelfs al meer dan 20' jaar oud.
Maar het behoort tot d'ie planten in den literairen hof, die telkens weer door nieuwen opbloei verrassen en altijd nieuwe bewondering wekken door schoonheid van vorm en kleur.
In de 20 jaar, die sinds de eerste verschijning verliepen, werden vijf drukken uitverkocht. En de zesde editie, die direct noodig was, zal nog de laatste niet zijn, omd^at de vraag naar dit fijne boekje ongetwijfeld blijven zal. Immers, het vereenigt in zich al de beste eigenschappen van literaire kunst en blijft van een wond'ere bekoring, hoe vaak men het ook leest.
't Is het eenvoudige verhaal van een kleinen indischen fluitspeler, dien de Schrijfster, .Augusta de Wit, naar den betooverenden zanger der Grieksche heldensage Orpheus noemt, „Orpheus in de dessa".
Eenvoudig is het verhaal, zonder eenige pretentie geschreven. Maar in z'n eenvoud klimt het op tot de verheven hoogte der echte kunst, is 't als het paxelen van den simpelen dauwdrop in gouden zonnegloed!
Niet omdat „Orpheus in de dessa" onbekend is, behandelen we het thans, maar om te doen zien, dat het een van de juweelen onzer letterkunde is, literaire schoonheid, die ook ozerzijds waardeering verdient en erkenning.
Er ligt iets geheel bijzonders in dit boekje, in vorm en inhoud beide, zekere sfeer. Als fijn battikwerk is het, warm en rijk van volle kleuren. De stijl heeft een zijïgen glans, de tropische stemming beheerscht gansch den inhoud. En de figuren zijn er in geweven als de patroon-teekening in een slendang, met al die natuurlij'k'e gracie, die kenmerk is van het eChte.
Ge gevoelt het aanstonds, hier staat ge midden in de werkelijkheid; zoo kan alleen geschreven worden door iemand, die dit alles heeft gezien niet alleen, maar er in heeft geleefd, aan wie dat wonderland met z'n majestueuze natuur, z'n maanheldere nachten vol geheimzinnig geluid, z'n vlammenden zonnebrand bij dag, eigen is, die de menschen en dieren en planten kent van nabij'. En 'de liefde voor dat alles, die over de bladzijden van dit boekje trilt als de warmtezindering boven den korenakker, bewijst, dat de Schrijfster met haax gansche ziel gebonden is aan de schoonheid, waarvan ze vertelt, omdat het de schoonheid is van haar land en haar volk'
Augusta de Wit is in Indië geboren, ze heeft er, na haar studiejaren in Europa, gewoond, en heeft er veel gereisd, veel ook over geschreven — ze spreekt dus uit de emotie van haar ziel als ze vertelt van Indië en z'n menschen. En, waar ze even rijk is in zeggenskracht als in visie, krijgt haax werk die zeldzame bekoring, die een boekje als „Orpheus in de dessa" voor ons maakt als tot een kostbaar Indisch weefsel. „Zij is de volmaakte styliste" zegt Kloos, „bij wie haar hoogste kunst zoo eenvoudig zich voordoet, dat zij ons toeschijnt natuur te zijn."
Al eerder wees ik er op, dat betrekkelijk weinig actie zit in het verhaal zelf, dat hier wordt gedaan, maar dat de fijnheid schuilt in de kunstvolle conceptie, die de losse draden tot een harmonieuze eenheid heeft samengevoegd.
Slechts twee personen treden op den voorgrond.
een hollandsche ingenieur Bake, en een inlandsch jongetje Si-Bengkok. Tegenstellingen in ieder opzicht: Bake, sterke, productieve jonge man, Si-Bengkok', mismaakt en nutteloos schepsel; Bake, opgaand in z'n grootsche plannen van wijdere exploitatie der suikerfabriek, die groote dividenden opleveren zal en fortuin hem verzekeren; Si-Bengkok, die niets heeft, omdat hij een arm kind is en niets kan, omdat hij geen lichaamskracht heeft; die alleen wonderzoet op de fluit spelen k!an , , zoodat wie het hoort tevreden wordt van hart", en' daarin ook alleen levensgenot vindt.
Volmaakte tegenstellingen dus: 't materiëele tegenover 't ideëele; 't eerste met wijden horizon van toestroomende schatten, 't laatste met niets dan de stille genieting van ijle klanken; 't in positieve kracht sterke, tegenover het door subtiele fijnheid teere....
Bake hoort Si-Bengkok's fluit het eerst als hij in een stillen nacht gebogen zit over cijferreeksen, over constructie-berekeningen , een klare, helder-hooge toon opzingend door de wijde stilte..."
„Hij luisterde, de lippen een weinig openend in zijne aandacht, als om het geluid in te ademen" ... En het trok 'hem, het huis uit, in de richting vanwaar het kwam, weg uit de beklemming der kil-doode cijfers in de zwijgende heerlijkheid van den tropennacht, waarin de fluittoon ruischte als een kabbelend beekje...
Zoo gloort weer in hem op het in constructies verstijfde ideëele!
Op een anderen avond, toevallig, ontmoet Ba: k'e het fluitspelertje, als deze met z'n zoete tonen een leguaan uit het riet heeft weggelotó en zoodanig betooverd, dat een loerende Indo hem met een stokslag dooden kan. (Dit stuk is bijzonder fijn geschreven). ;
Dan praat Bake met het schuwe ventje, wiens schenkels verdord zijn; later nog eens, en zoo komt gaandeweg contact. Bake hoort Si-Bengkok graag spelen, 's avonds in de stilte en hij heeft er schik in te zien, hoe d, an kleine slangetjes uit het donker te voorschijn ritselen en wiegen op de deining der klanken, hoe een muizenpaar met spitse oortjes roerloos blijft zitten, de tjitjaks vergeten te grijpen naar de muskieten, maar straks als steen blijven, de schuwe gefcko zoo dicht bij .schuift, „dat elk tintje van bruin en blauw op z'n dikken rug te onderscheiden is"!
De wondere bekoring, die de kleine toovenaaj" met z'n fluit weet te oefenen, hypnotiseert de dieren, dat ze zichzelf vergeten en luisteren! En die bekoring grijpt ook telkens weer Bake's eigen ziel.
Si-Bengkok komt nu geregeld' bij hem en krijgt dan geld, zoodat hij onbekommerd is.
Maar dan komt de suikercampagne, de tijd, dat de fabriek nacht en dag werkt, en alles zwoegt en. ploetert in uiterste k'rachtontplooiïng. 't Gaat nu om de dividenden! Bake vergeet in de ingespannen drukte z'n kleinen beschermeling, hij denkt niet meer aan hem! 't Materiëele heeft gansch z'n hart!
Te midden van dezen drukken arbeid komt de tijding, dat buffels van de fabrie'k gestolen zijn en, in een slapeloozen nacht hoort. Bak'ed'at alarm^ geslagen wordt, omdat weer buffels zijn wegge^ haald.
Woedend springt hij op, zadelt z'n paard en vliegt met den boekhouder van de fabriek de dieven na in het versche spoor der logge beesten.
Bake is weer volkomen de oiide: de geldmaniak, 'die in koelbloedige zekerheid zich voorneemt den dief, die z'n rijkdom weggehaald heeft, dood te schieten. En, als hij eindelijk' tegen een heuvelrug aan den kant van het bosch de buffels ziet gaan, door den dief met korte fluit'tonen meegelokt, aarzelt hij niet, maar mikt in sterke zenuwspanning op de gedaante, die, gezeten op' het voorste dier, scherp tegen de nac'htlucht afsteekt — en schiet..
„De donkere gestalte op den karbouw schokte op en zeeg langzaam op zij"....
Bake en z'n metgezel rijden naar de plaats waaj* de dief is gevallen. Hij ligt op den rug. De Indo strijkt een lucifer aan en bij dat lich't bukt Bake zich — maar richt zich met een schok' overeind: Si-Bengkok!! ;
„Het fluitspelertje lag voiorover, met het gezicht • in het stof.
„Ik geloof, dat je hem leeKjk geraakt hebt; het Kan wel door de long gegaan zijn, " zei de Indo .. .^
Balse kon er geen woord iiitbrengen.. In onuitspiekelijke wroeging en medelijden keek hij' naar dat wegfilterende leven, dat hij vergoten had. De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van zijln rij'kdoan had nagejaagd, waren vervlogen, als een kwade roes. Zijn slachtoffer lag voor hem en hij voelde.... dat hij' in dat arme wezen ook zichzelf kwaad had gedaan, kwaad, dat.... niet meer goedgemaakt kon worden."
Toevallig passeerde een kar. Voorzichtig werd de arme kleine er op gelegd en Bake ging zelf naast hem zitten, met z'n handen steunend het hangende hoofd, trachtend in snijdende zielepijn to troosten en te verzachten.
Hij vraagt Si-Bengkok, hoe hij toch tot zulk een daad kwam.
„Si-Bengfcolk bewoog een piaar maal de lippen: eindelijk kwam het er uit, nauwelijks hoorbaar:
Het ging Bake door de ziel. Hij besefte, wat hij nog nooit had bedacht, den nood van dat hulpelo'oze wezentje, dat hij aan zijn lot had overgelaten, om te verhongeren in het stof waarin het rond-'kroop als een vleuglellam, half-vertrapt insect...."''
„En nu heb ik hem doodgemaakt omdat hij een mondjesmaat afknabbelde van wat ik te veel heb, zoo maar stuk gebroken, zoo'n aardig zlieltje, dat daar in dat arme kleine lichaam zat te zingen als . ©en leeuwerik in zijn kqoi ....
Met tranen in de oogen boog hij over Si-Bengkok heen, hem zachtkens oiver het haar streelend.
„Je blijft n'u bij mij, Si-Bengkok, altijd, altijd! je zrdt nu een goed leven hebben, een heerlijk leven, zaoals je het zelf maar - wenscht... Is dat goed? "
Het duurde een wijle, eer Si-Bengk'ak er het antwoord xdt kon hrengen. „Het is goed. Heer." Toen lag hij: weer stil.
De kar sjokte voort; eindeloos lang scheen de weg. Brake's gedachten waren als verstijfd, hij zat stil, het hoofd van den jongen nog altijd op z'n knie. 'ir-i< : mi''
„Dat duurde lang zoiO'. De kar gaf een pilotselingen stoot. Hij schrok op. Si-Bengkok's hoofd was van zijn knieën gegleden.
„3e hebt je toc^ gleen pSjta. gedaan? " Er kwam geen antwoord. Bezorgd bukte hij over het bleeke gezicht.
Tusschen de grashalmen en de verwelkende varens lag hiji stil. Die oogen, waarop het sterrenlicht zoo vreemd schitterde, waren gebroken"...
Zoo eindigt dit wonder-teere boekje... 't materiëele doodt het ideëele, en eerst als het te laat is, komt de rijkdommen-najagende mensch' tof het besef van wa.t hij heeft gedaan. Maar dan baten geen zelfbeklag en wroeging meer!
Toen ik, kort geleden, door een meisje, die mooi lezen kan, dit slothoofdstuk voorlezen deed aan een groep jonge menschen, zag ik', dat sommigen geroerd waren tot in hun ziel.
't Is ook zoo subtiel-fijn, zoo diep-tragisoh', zoo teer-zacht verteld'!
Zulke oogenblikken • zijn kostbaar en we moeten ze niet onbenut laten voorbijgaan. Want de toegang tot het jonge gemoed is ons dan geopend; de ploegschaar is diep-insnijdend over den akker des harten gegaan. Levende werkelijkheid is geworden het gevaar van de zuoht tot materieel gewin, die schade doet aan de ziel. En, richtend onzen koers naar de hoogere dingen in het leven, kunnen we, gansch onopzettelijk, 'Opbouwenden. arbeid doen. Naar dit boekje grijpen • onze jongeren en we laten het ze gaarne, omdaf .het de volle schoonheid der literaire kunst openbaart, die verheffend en veredelend werkt op de ziel en ruime perspectieven opent voor samenspréking. Hier hebben we wel waarlijk iets van den rijkdom, dien Gods gemeene gratie geschonken heeft in de kunst en met dank-i bare waardeering aanvaarden we dien.
Te gelegener tijd hoop ik eens afzonderlijk hierover te kunnen spreken, . aanknoopend aan wat we in dit en verschillende voorafgaande artikelen zagen.
Thans alleen de raad, dit fijne boekje te lezen en door voorlezing in den huiselijk'en kring dank-, baar het profijt er uit te trekken, dat 't zoo over vloedig biedt.
C. T.
stedelijk Museum.
Ten toonstelling, van Biet van Wijn-.. gaerdt en Th. A. Vos, geopend tot einde Januari.
Langzamerhand komf er meer stabiliteit in de verschillende opvattingen van de nieuwe kunst en teekent deze zich steeds zuiverder af als reactie tegen de tekortkomingen van het impressionisme. Evenals men de eenzijdig natuurwetenschappelijke opvatting op het gebied van het denken heeft laten varen, zoo heeft men ook op' hef gebied van de kunst h'et impressionisme den rug toegekeerd', omdat het te veel de geestelijke waarden heeft verwaarloosd. .
Het impressionisme hteeft, vooral in zijn consequente uiting, in het luminisme en pointillisme, do geheele objectiviteit laten opgaan in geschilderde kleurwaarden, ha, rmonisoh tegen elkaar gezet. Het was in letterlijken zin de kunst van de geschilderde oppervlakkigheid. Tegen het veronachtzamen van de geestelijke waarden keerde zich de • nieuwe opvatting, die men in tegenstelling met het impressionisme, kan noemen het expressionisme. De ziel, de individu, het spiritueele, handhaaft zich weer tegenover het uitwendig materieel©. Hiermede is de nieuwe richting natuurlij'k slech! in haar algemeenheid aangeduid. Allerlei nuanceering van opvatting en ingewikkelde problemen komen hier aan de orde.
De exposanten in het Stedelijk' Museum leggen beiden den nadruk op de geestelijke waarden, op' het psychische in den mensch.
In het groote schilderij „De Maaier" ziet men dat onmiddellijk. In de impressionistische opvatting is de figuur, de mensch, als het ware iri het licht opgezogen en heeft opgehouden als infiguur domineerend. In een zonnig landsohap' komen dreigend, onheilspellend, zware onweerswolken opzetten. De maaier zelf, haast te kort, staaJ met zijn stroogelen hoed tegen de bovenlijst en met zijn klompen in de onderlijst. Alles is h'aasJ benauwend in elkaar geperst, maar met geweldige kracht strijkt hij met zijn strekel langs de zeis. Al zou alles in elkaar storten, de geest moet zich handhaven. De schildertechniek beantwoordt hier geheel aan de opvatting. Niet een zorgvol wegdoezelen van de streek, maar militant zijn de verven opgesabeld en in het landschap is er van een streek bijna geen sprake meer; een schitterend gamma van kleuren woelt als een zee dooreen.
In het „Zelfportret" zit hetzelfde magistrale, maar getemperd. De houding heeft distinctie en de gelaatsuitdrukking getuigt van hetibewuste moes^ terschap. De hand houdt een reusachtig bronzig palet met kleuren als bazuingeluid'.
De „Jager" in het winterlandschap' doet denken aan den ouden Breugh'el „redivivus". Met intense blankheid ligt de sneeuw op de donkere daken.
De „Slapende boerenjongen" is dramatisch in zijn rust. Hij is niet het symbool van hoog, fijn geestelijk leven, maar toch is hij' ook een mensch met een ziel. Daarop' is zóó sterk de nadruk gelegd, dat de figuur haast het geheele armzalige vertrek vult. Alles, die zware houten tafet en die ban'k, die wand in gouden okers, dat prachlig zware blauw van de kan en dat nobele wit, slapen vergeestelijkt mee.
De „Landloop er" in het duinlandschap is van tragische eenzaamheid. De figuur is gezet tegen een breed-donker sparrenwoud. De lucht is vol orchestrale smartgevoeligheid. De tragiek is echter verzacht door het troostend blond'oranje van den heuvelrand.
In den „Schipper" wordt een hooger, meer verfijnd kleurengamma aangeslagen. Hij schrijdt in gepeins, .als een Jeruzalemganger van Score), in een landschap van het prachtigste koloriet, van fijne grijzen teere Veronesen en goud'gelen.
Het beeldhouwwerk van Vos is niet minder spiritueel ; ook hier niet eenzijdig subjectivistisch, maar geïnspireerd op de realiteit.
De „Den'ker", allesbeha, lve een schimmige abstractie, is breed gebouwd met stoeren kop' en stevige spieren. Behalve in het peinzend' gelaat is vooral in de geste van de hand de actie vau den geest getypeerd. De hand is daarom opzettelijk groot gehouden en fijngestyleerd behouwen.
Zijn „Madonna" rijst h'oog opi in teere schoon, heidl, het hoofd opgericht, als zoek't Zij het licht van de zon. Al het onzalöelijk-b\jkomstige van do realiteit is geëlimineerd en het geheel is zuiver uit den, geest opgebouwd. De volumes en vlaldk'en zijn synthetisch tegen elfc'aar gezet of liever van uit de ziel heeft zich de eenheid van het geheel in de verscheidenheid van de deelen ontplooid. Nergens in de zachte religieuze strengheid valt er ook maar het minste buiten. Om deze nog te, verhoogen is het beeld symmetrisch gebouwd. Beide kunstenaars exposeeren belangrijk werk'.
A. J. LAKKE.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 januari 1924
De Reformatie | 8 Pagina's