GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Geen lieve moedertje; de takken; onsje en pond".

„De Saambinder" geeft volgende proeve van mystiek:

Bart. Gad liet Zijn zon door al die schaduwen van dominé's en boeken, enz. heendringen. Ach jongen, de Heere heeft er mil onder uit gebrand, om zoo te zeggen.-Kees. En toen?

Bart. Ja, jongen! Toen ging het me juist als Psalm 32:

Mijn levenssap droogd' uit van uur tot uur,

Gelijk het land door zomerzonnevuur. Sterven en verdrogen, was mijn eenig uitzicht; want ik had tegen God gezondigd; dus moest God mij verteeren; daar hielp geen lieve moedertje aan; en eerlijk gezegd: Ik was het er van harte mee eens ook; 't was recht; en ik kon niet wihen dat Gqd niet rechtvaardig zou zijn, dus....

Kees. En hoe liep dat toen af?

Bart. Ach jongen. Toen ik dacht voor eeuwig te verzengen.... toen ontdekte Gods lieve Geest me.... de Appelboom, de Christus, de Man van smarten. Die daar met Zijn uitgestrekte armen aan dat kruis hing. Die armen, o jongen! wat werden me dat een zalige Takken, wat een volkomen beveihging was daar onder, Kees.... Toen kreeg ik „grooten lust in Z ij n sc'haduw". Dat zult ge zeker wel hegrijpen hé?

Kees. En of ik! Bart. Ik begon te zingen:

Hoe groot is Uw goedgunstigheid! Hoe zijn Uw vleug'len uitgebreid! Hier wordt de rust geschonken.

Ja, zoo waar, Kees, ik begon met Psalm 63 te zingen:

Dies zal ik nu ook, onbevreesd In schaduw van Uw 'vleug'len zingen.

Kees. Dat wil ik gelooven, dat kon toen leiden.

Bart. Dat is te zeggen: Genadeleven is zóó dier-Laar, als de Heere er ons een onsje van geeft, dan nemen wij er wel eens een pond bij. De bruid kon zeggen: „Ik heb groeten lust in Zijn schaduw" en — ik zit er onder-— en toen Bart weer nuchter werd, toen zat hij niet in die schaduw, maar hij stond nog in de barre zon.

Ik voeg er geen woord aan toe, maar spreek alleen uit, dat de analogie tusschen r o o m s c h-middeleeuwsche mystiek (boom met takken en uitgebreide armen) en deze schrifturen te zeer opvalt in dit tegen de roomschen ageerend blad, dan dat we er niet even met een glimlach op wijzen zouden.

Over het christelijk lezen van den bijbel; en de N. R. C.

Dr V. H. Gispen van Delft schrijft in „Delftsche Kb." over Ursinus' oordeel over rooverij en haar bestraffing:

"Wanneer de Catechismus in de 42e Zondagsafdeeling spreekt over „dat stelen en rooven, hetwelk de Overheid straft", zal al wel vergeten zijn, dat op „rooverij" dezelfde straf stond als op een moord. Toch beroept zich Ursinus zelf in zijn verklaring yan den Catechismus op 2 Sam. 12: o, waar David tot Nathan, na zijn gelijkenis van het door den rijke gestolen ooilam, uitroept: „Zoo waarachtig als de Heere leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods" „Waaruit blijkt", zegt Ursinus, „dat rooverij met den , dood gestraft is geweest: hetwelk men moet waarnemen tegen degenen, die deze boosdaad zoo verkleinen, dat ze meenen onrecht te zijn dat men iemand, die deze daad begaan heeft, met den dood zoude straffen". En dan merkt een latere uitgever van Ursinus' boek in den noot op: „Thomas Hobbes heeft zich onder anderen niet geschaamd, dit verderfelijk geyoelen te ver-• dedigen".

Toch had Hobbes in dit opziclit gelijk tegenover Ursinus. Er ligt een groote afstand tusschen de Gevangenpoort en, laten we zeggen, de gevangenis van Scheveningen, waaruit vier „roevers" tegelijk konden vluchten.

In aansluiting daaraan merkt dr Gispen op:

Toch zit in de toelichting, die Ursinus geeft, n.l. zijn beroep op 2 Sam. 12:5, een fout, die ook tegenwoordig nog wordt gemaakt.

Wat in Israël behoorde tot de burgerlijke wetgeving, is voor ons geen gezaghebbende maatstaf. Het bevel: Wie 's mensohen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar ziJn beeld gemaakt" (Gen. 9:6) is dat wel.

En zoo ook op ceremonieel en historisch gebied wordt het Oude Testament wei eens verkeerd opgevat, maar (wat meer voorkomt) wordt ons Gereformeerden een verkeerde opvatting van dit onderdeel der Heihge Schrift in de schoenen gewreven. Zoo vermaken de liberale bladen zich op geregelde tijden met den Gereformeerden ouderling, die geen konijntje en geen haas mag-eten op grond van Lev. 11:5 en 6. Ja, onlangs werd „de Waarheidsvriend" aangevallen, omdat dat blad in mond-en klauwzeer een gericht van God zag en daarbij volkomen juist op de veeplaag in Egypte wees, om de mogelijkheid van een dergelijk gericht aan te toonen, met den ietwat vreemden spot van een liberale krant: at mond-en klauwzeer dan een onfeilbaar middel kon wezen, om te zien wie al of niet tot het volk van God behoorde. Want „al het vee der Egyptenaren stierf, maar van het vee der kinderen Israels stierf niet één" (Exodus 9:6). Wat maken zich onze tegenstanders toch een spotbeeld van de Gereformeerden!

Wij moeten waken, dit spotbeeld ooit door een verkeerd gebruik van de Schrift te rechtvaardigen, maar haar als geheel nemen of (wat hetzelfde is) als Christenen lezen.

Schuld ligt er m.i. aan beide kanten. Eenerzijds toont de N. R. C. niet te weten, wat nu eigenlijk Gereformeerde .Schriftbeschouwing is (een kwaad, dat andere bladen ook aankleeft), anderzijds zijn er onder hen, die Gereformeerd heeten, ook vaak gevallen van bijbelgebruik en tekstaanwending, die met de eerste regelen der Gereformeerde "inzichten spotten.

De koning en de kinderen.

Uit "de „Herv. Kb. van Den Haag" (dr v. Gheel Gildemeester) knip ik:

Ds van Koetsveld heeft altijd veel werk gemaakt van zijn Idnder'beurten. Schrijver dezes heeft het bijgewoond, dat Ds van der Fher, op een kerkeraadsvergadering, Donderdagsavonds aan zijn collega van Koetsveld vroeg: „zou U Zondag mijn kinderbeurt kunnen waarnemen? " en dat de oude heer antwoordde: dat kan ik niet, daar heb ik niet op gerekend; mijn Vrijdag en Zaterdag zijn bezet, en.... (toen kwamen de merkwaardige woorden die ik nooit vergeten heb: „voor den koning kan ik het wel op een schetsje; maar voor de kinderen niet"!

Goede les voor Zondagsschoolonderwijzers, catecheten enzoovoort, en voor wie hen benoemgn.

„Belial".

In aansluiting aan wat ik in ons blad indertijd schreef over den naam „Belial", geef ik hier een artikel van dr A. Troelstra uit de „Herv. Kb. van Den Haag".

Belial is een Hebreeuwsch woord, niet een naam, maar een gewoon woord, dat letterlijk beieekeni: zonder nut.

Heel vaak komen in het Oude Testament uitdrukkingen voor, als: elialsman (I Sam. 25:25), dochter Behals (I Sam. 1:16), kinderen Belials (I Sam. 2:12), Belials getuige (Spreuken 19:28), Belials stuk (Ps. 101:3); ja, soms komt het woord Belial alleen voor, b.v. in Job 34:18: ou men tot den koning zeggen: ij Belial!

Omdat het woord in onze Statenvertaling met een hoofdletter geschreven wordt, komt bij vele lezers de gedachte op, dat het de naam is van een persoon. Maar, zooals we al zeiden, dat is niet het geval; de beteekenis is: nutteloosheid, slechtheid, onwaardigheid. Eqn Belialsman is een slechtaard, een Belials getuige een valsch getuige, een Belialsstuk is een leelijke, gemeene daad enz. Toch is het niet verkeerd, dat de Statenvertaling een hoofdletter gebruikt, daar hier de slechtheid als een persoon wordt voorgesteld.

Het best zou men het woord Belial in onze taal kunnen weergeven door ons woord deugniet, dat letterlijk hetzelfde is, maar natuurlijk zou dat in de vertaling van den Bijbel niet passen. Een dochter Beliah kan men niet een dochter van een deugniet noemen; dan zou men moeten omschrijven: een slechte vrouw.

Ieder zal nu wel begrijpen, dat als in Nahum 1:11 van de stad Ninevé gezegd wordt: Van u is een uitgegaan, die kwaad denkt tegen den Heere, een Belials raadsman", dit laatste beteekent: emand, die slechten raad gaf, die booze plannen smeedde. En met beken Belials (Ps. 18:5) worden beken of stroomen des verderfs, gevaarlijke stroomen bedoeld.

Dus nog eens: Belial beteekent onnutheid, slechtheid, nietswaardigheid. Maar wat was nu voor de mannen Gods onder het Oude Verbond het nietswaardige, het onnutte, het slechte bij uitnemendheid? De dienst der afgoden, de-Baalsdienst vooral. Wat de profeten zeggen — men behoeft maar even te bladeren in Jesaja, Jeremia, Ezechiel, om het te constateeren — is in hoofdzaak een vlammend protest tegen alle afgoderij.

Inzonderheid Jeremia wijst op het dwaze van den afgodendienst. Het is een verlaten van den springader des levenden waters, om zich zelf bakken uit te houwen, en dan nog wel gebroken bakken, die geen water houden. Afgoderij geeft geen troost, geen kracht, geen hulp, want er is geen God dan Israels God.

Welnu, lees lui eens aandachtig b.v. Jer. 2:11: Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel die geeii goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn eere veranderd in hetgeen geen nut doe t". Merkt ge wel, dat hier gezegd wordt, wat in den naam Belial ligt opgesloten? De klacht des Heeren bij Jeremia had ook kunnen luiden. Mijn volk heeft zijn eere veranderd in Belial. Misschien ligt er wel een woordspeling in met den naam Baal, alsof de profeet wil zeggen: aal is Belial, d. i. Baal is niets nut, is ijdelheid (zie Jer. 2:8).

Daardoor is het te begrijpen, dat later het wciord Belial {oï ook wel: Beliar) een omschrijving werd voor den Satan. In allerlei J-oodsche geschriften, die omstreeks het begin onzer jaartelling geschreven zijn, vinden wij het woord' Belial in dien zin als een naam gebezigd. En ditzelfde gebruilc treffen we ook aan in het N. Testament.

In II, Cor. 6:15 — elders treffen we het niet aan: lezen we: En wat samen stemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? " Met Belial wordt hier niet een zaak, maar een persoon bedoeld. Misschien heeft de apostel aan den Satan gedacht; het is echter ook mogelijk, dat hij op den Antichrist doelt. In elk geval wijst hij op de diepe, op de onoverbrugbare Idove, die < er is tusschen een leven hit God, in gemeenschap met Christus, en een leven in ongeloof. Daartusschen is geen gemeenschap mogelijk. Daarom waarschuwt hij: rekt niet een ander juk aan mei deongeloovigen; want dat zon hetzelfde wezen, alsof ge licht en duisternis, gerechtigheid en ongereclxtigheid, Christus en den Antichrist samen zoiidt willen voegen. En dat is onmogelijk. Dat zijn absolute tegenstellingen. Licht verdrijft duisternis, en die twee kunnen nooit samengaan. Christus en Belial staan tegenover elkander en zullen nimmer naast ellcander komen te staan.

Laat die gedachte nu achterblijven na alles, wat wij de vorige maal over Beëlzebul, " thans over Belial gezegd bebben: Wat samenstemming heeft Christus met Belial?

Wat baat het ons, of wij die woorden, die namen, die teksten al heel goed begrijpen, als de eigenlijke beteefcenis van het woord der apostelen en profeten niet met vlammend schrift in onze zielen geschreven wordt ?

Noemen wij Christus nimmer Beëlzebul? Gij zult zeggen: Daaraan heb ik zelfs nog nooit gedacht. Maar vergeel niet, telkens als wij evenals de Parizeen ons trachten te onttreldcen aan het klemmende van Jezus' woord of daad, als wij weigeren ons voor Hem te buigen, dat wij dan ons in dezelfde richting bewegen, waardoor de Farizeön er toe kwamen om van Hem te zeggen: Hij heeft den duivel.

Meenen wij niet dikwijls, dat er wèl samenstemming is tusschen Christus en Belial? Natuurlijk zullen wij het dan niet zoo rauwelings uitdrukken. Maar alle toegeven aan de zonde, het met het verkeerde „opeen accoord 'gooien", het is altijd weer licht en duisternis bij elkaar willen houden. Maar dan is het licht alleen de schijn, en de duisternis is het wezen. Neen, waar Christus woont, daar mag, daar kan geen ander wonen. Christus alleen, en anders is het: zonder Christus.

Een film.

Dr H. Kaajan schrijft in „Utr. Kb.":

Als de voorteekenen niet bedriegen, zal binnenkort in het Rembrandt-theater een film-werk vertoond worden, getiteld: DE KONING DER KONINGEN.

Deze film geeft in trilbeelden het leven van Christus.

Tot onze spijt kunnen wij heel dit fihnwerk niet goedkeuren, ook al heeft Mgr. H. van de Wetering, Aarts-

Bisscnop van Utrecht, met dit „schitterende" werk zijn groote ingenomenheid betuigd.

Dat de fihn den toeschouwer boeit, zelfs zijn geheele wezen in beslag neemt; dat dit werk gemaakt is met groote vereering voor het onderwerp; dat Christus wordt uitgebeeld als een man, van verfijnd pliysieke • evenredigheid, strenge lijnen, en deftige waardigheid; dat deze religieuse kunst kan bijdragen om de groote Christusfiguur nader tot de inenschen te brengen; we kunnen het niet weerleggen. Maar wat ons tegen de borst stuit is, dat de Persoon van onzen gezagenden Heiland hier wordt neergehaald en gebracht in de sfeer van het gewoon-menschelijke.

Eentooneespeler speelt den Christus.

Een meisje, een kleine to o n.e e 1 sp ee 1 s t er, speelt de rol van een blind meisje, dat door den Heiland wordt ziende gemaakt.

Lazarus wordt uit de dooden opgewekt en heel de via dolorpsa gaat in trilbeelden aan het oog voorbij.

Laat ons Gereformeerde volk zich van dit film-werk ver houden.

„Censuur met de klomp".

Verschillende bladen schrijven over het protest dat de kerkeraad der chr. geref. gemeente te Amsterdam-West publiceerde aan het adres van de Koningin inzake haar tegenwoordigheid op een Zondag bij de olympische spelen enzoovoort. Uit de vele artikelen knip ik onderstaand gedeelte uit wat de heer v. K. schrijft in „Geref. Kb. Amsterdam-Zuid":

Over de sympathie op zichzelf, door H. M. vooi de Spelen aan den dag gelegd, af gedacht dus van de aanwezigheid op den Zondag, wordt wel in de eerste plaats leedwezen betuigd. Wij weten niet hoever H. M.'s sympathieën werkelijk gingen, maar hebben van een geaccentueerde uiting niets kunnen bemerken; „ondubbelzinnige" sympathie openbaart zich sterker. En had H. M. dan — zoo vragen we —de Spelen geheel moeten negeeren? Dat is een onmogelijke eisch, die volstrekt niet voortvloeit uit ons antirevolutionair beginsel. Wij mogen niet verlangen, dat de draagster der Kroon een dergelijk internationaal evenement late voorbijgaan zonder er notitie van te nemen. Zelfs al zou H. M. persoonlijk over hot karakter der Spelen precies zoo gedacht hebben als onze 7 verbonden Kerken blijkens haar publiek getuigenis, dan nóg zou Zij met een goed geweten zich hebben kunnen kwijten van hetgeen in dezen tot de pHchten der Kroon behoort en een eisch van internationale hoffelijkheid is. Zich op zulke Spelen vertoonen als hooge Landsvrouwe is nog - niet hetzelfde als er zich in vermeien en blind zijn voor de daaraan verbonden zedelijke gevaren. Als het protest bedoelt de tegenwoordigheid als zoodanig van H. M. te wTaken — en dien indruk krijgt men — dan gaat dat te ver, en dan verzwakt de Kerkeraad ook nog van deze zijde zelf zijn optreden.

En dan, wat doet nu zulk een protest van een paar regelen, dat men naar H. M.'s kabinet stuurt, dan haar nog eens wil doen toekomen via 'het departement en middelerwijl in de openbaarheid werpt!

Er kan zeker voor de Kerk des Heeren noodzaak komen in het openbaar te getuigen tegen een bizonder ernstige ontheiliging van den sabbath door de Overheid. Het is dan een aanklacht wegens overtreding van Gods heilig gebod, een roep, - waarin de eigen conscience zich vrijmaakt, een opwekking van allen, die van gelijk gevoelen zijn, om in den weg der wettige vertegenwoordigingen bij de Overheid verandering van houding te bewerken. Maar een zedelijke, de consciëntie der betrokken Overheidspersonen aangrijpende kracht gaat er niet van uit. Van openbare berispingen kan men dat haast niet verwachten. Wie overtuigen, het gemoed bewegen wil, zoekt andere wegen. Vooral de Kerk heeft hier met omzichtigheid te werk te gaan en dient in het oog te houden, dat zij aan andere regelen gebonden is dan eene politieke organisatie.

Boven het artikel stond: „Censuur met de klomp". .

Over „bevinding" en „bevindelijk preeken".

Ds J. V. d. Sluis, die herhaaldelijk instructieve artikelen geeft, niet zonder duidelijke argumentatie, over ethischen en oud-gereformeerden, die zich te zamen bevinden op het pad van het subjectivisme, ook al yerwerpen zij elkaar wederzijds met een subjectiei: bedoeld, maar in DIT geval ook objectief te handhaven: „ik ken u niet", — ds v. d. Sluis, herzeg ik, schrijft in „Goudsche Kb." over „bevinding". Het artikel volge hier:

Eenige maanden geleden ging een predikant over van de Chr. Geref. Kerk naar de Oud-Gereformeerden, omdat hij van bevindelijke waarheid hield. Moest hij daarom heengaan? Wij gelooven, dat zoowel in de Chr. Geref kerk als in de Gereformeerde kerken evengoed als onder de Oud-Gereformeerden bevindelijke waarheid in trek is, omdat zonder b e v i n d e-lijke kennis van de waar'heid ni em and behouden wordt. Maar bevindelijke waarheid en bevindelijke waarheid zijn twee. Onder de Oud-Gereformeerden bestaat eene gansch andere opvatting vande bevindelijke waarheid dan bij ons. Bij hen staat de bevinding voorop, daarna komt de waarheid. Bij ons staat de waarheid voorop, maar de bevinding op de tweede plaats. Bij ons is de bevinding de vrucht van de waarheid, maar bij hen zijn er woordvoerders, volgens wie de waarheid de vrucht, de formuleering van de bevinding is. Ten bewijze daarvan het volgende. In het nummer van Vrijdag 30 April 1926 van het Predikbeurtenblad ten dienste-der Gereform. Gemeenten (Oud-Gereformeerden) schreef de eind-redacteur, die later leeraar aan de Theol. school te Rotterdam werd en daarom in die kringen een man van gezag is, in een artikel „Bevinding": „Bevinding zooals die in onze drie > formulieren van eenheid omschreven staat. Een leerstellige verklaring van de bevinding der heiligen". De drie Formulieren van eenheid, de Catechismus, de Nederlandsche geloofsbelijdens en de leerregels van gdrecht zijn dus volgens den schrijver eene leerstellige verklaring van de bevinding der heiligen. Dat is ethisch, want volgens de ethische richting is de leerstellige waarheid de formuleering van het geestelijk leven, de bevinding. Naar gereformeerde opvatting is het gansch anders. Volgens gereformeerd beginsel is de leerstellige waarheid de formuleering, de „vexklaring" van de gedachten der Schrift. De eindredacteur van het Predikbeurtenblad der-Oud-Gereformeerden beweert echter in zijne eenzijdige verheffing van de bevinding, dat de belijdenisschriften eene leerstellige verklaring van de bevinding zijn. Ook hier blijkt weer, dat de uitersten elkander raken. De Oud-Gereformeerden staan ver van de Ethischen af wat de Schriftkritiek betreft, want daarvan willen zij niets weten. Maar wat de waardeering van de bevinding, de geestelijke ervaring aangaat, staan zij naast elkander. De Oud-Gereformeerden en de Ethischen verleggen beiden het zwaartepunt uit de Schrift, de waarheid, in de geestelijke ervaring, de bevinding. De, Oud-Gereformeerden kunnen uit het voorbeeld der Ethischen zien, waartoe dit leidt. Wanneer het zwaartepunt uit de Schrift in de bevinding wordt verlegd, dan bestaat er gevaar dat men de Heilige Schrift uitlegt naar de geestelijke ervaring, den inhoud der Schrift beperkt tot de bevinding, die zij bevat en het overige van minder waarde acht en straks bereidwillig aan de kritiek overgeeft.

Wij hebben met onze Gereformeerde vaderen eene andere opvatting van bevindelijke waarheid dan de Oud-Gereformeerden. De waarheid gaat bij ons voorop en de bevinding komt op de tweede plaats.

Wij verschillen ook van velen, misschien ook wel onder de Oud-Gereformeerden, in opvatting van de bevinding. Er zijn er, die de bevinding beperken tot het gemoed. En bevinding is voor hen alleen genieting des harten. Wij stemmen volkomen toe dat de genieting des harten ook tot de bevinding behoort, maar niet alleen. Een christen heeft niet slechts een hart, maar ook een verstand en een wil. En nu heeft de bevinding betrekking op alle drie. Als een christen de een of andere waarheid helderder vrordt, dan ervaart hij dat. Als een christen zich vergelijkt met de wet Gods en zich schaamt vanwege zijne zonden, dan ervaart hij dat ook. Bevinding is dus ruimer dan , , gemoedelijk". Eii toch zijn er velen voor wie de bevinding in genieting opgaat. Men zegt: ik ben gesticht, als de openbare godsdienstoefening, vooral de prediking een aangenamen indriik op het gemoed heeft gemaakt, als men iets genoten heeft. En 'het is deze soort van „stichting" waarom het veelal uitsluitend te doen is. Men zal er minder aaa denken zich ook 'dan gesticht, opgebouwd te achten, als nïen een „besohamenden zegen" ontvangen heeft.

Als nu de bevinding betrekking heeft op verstand en wil en gemoed, dan moet 'de prediking zich richten tot alle drie, dan wordt de gemeente gesticht in den dieperen Bijbelsohen zin van opgebouwd, versterkt, verrijkt, geheiligd, in één woord, nader gebracht bij het • heerlijk ideaal, de volkomenheid. De ware stichting zal dan ook daaraan kenbaar zijn, dat zij stemt en leidt tot verheerlijking Gods in aanbidding, lof en 'dank, terwijl wederfceerig de verheerlijking Gods ware stichting als vrucht afwerpt, zoodat er tusschen beide een wisselwerking is.

Wij verschillen ook van de Oud-Gereformeerden in de opvatting van bevindelijk preeken. De Ethischen verleggen het zwaartepunt uit de Schrift in de geestelijke ervaring. En de Ethische prediker vertolkt met gebruikmaking van Schriftwoorden dus wat er in zijn geloofsbewiistzijn leeft. Zijn ervaring is een voorbeeld van hetgeen er in het geloofsleven der gemeente aanwezig is. De Oud-Gereformeerden verleggen evenals de Ethischen het zwaartepunt uit de Schrift in de bevinding en hunne predikers loepen dus gevaar hun eigen ervaring te verkondigen.

Maar dat mag niet. Een predikant is een dienaar, een gezant van Christus. En daarom moet hij de last, de boodschap, het Woord van zijn Zender brengen aan de gemeente. Behoort de geestelijke ervaring, de bevinding dan niet tot die boodschap? Zeer zeker, maar dan de geestelijke ervaring der Schrift, gelijk die te vinden is in de Psalmen en in de leidingen Gods met de aartsvaders en aiidere vromen. In 'dien zin moet ook in 'den tegenwoordigen tijd de prediking bevindelijk te zijn.

Geen antwoord van het ALGEMEEN WEEKBLAD.

Na zeer veel weken wachtens constateer ik, dat het „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" met geen letter geantwoord heeft op wat ik hier schreef over het wonderlijke verhaal van bedankende abonné's voor „De Reformatie". Het eenige, wat het blad nog doet, is nu op soortgelijke hoewel niet zóó menschelijk-gevaarlijke manier „correspondenties" openen over „kerkbodes". Er blijft dus niets anders over, dan te verklaren, dat de eenige aannemelijke verklaring van het geval is: dat de redactie pure verzinsels gaf, die, toen ze geschreven werden, in Gods oog, en toen ze gehandhaafd werden, zelfs in menschentaal den naam „leugen" verdienden.

Voorbarig protest? ?

Dr K. Dijk heeft, blijkens , , De Standaard", een woord gesproken, zooals de kerk er meer moest spreken. Gedachtig aan het feit, dat men in de kerk „onder druk" staat, althans móet staan, en dat het anders geen kerk is, " heeft hij geprotesteerd tegen wat. de Heer E. L. Smelik( dit is de terminologie van het weekblad „Woord en Geest", waarvan Zijn Weleerwaarde medewerker is) heeft gezegd over afgod Bijbel, dewelke, benevens andere, in de Geref. Kerken vereerd wordt.

Natuurlijk kwam men van die zijde zich dadelijk weer beklagen over misverstand. De Heer Hasper zei: een „voorbarig" protest; men heeft nog niet 's Heeren Smeliks woorden in authentieken text kunnen lezen.

Mag ik erop wijzen, dat gezegde recensent van afgodendienaars zelf in „De Rotterdammer" van Zaterdag 1.1. verklaard heeft, dat het verslag, waaruit ook Dr K. Dijk kan hebben geput, op deze punten „voortreffelijk" was? Al zou dus de editiocastigata wat anders vertoonen, dan door Dr Dijk is aangehaald, feit is, dat Dr Dijk terecht zich op een door den spreker geapprobeerd verslag heeft gebaseerd, gelijk ieder, die deze dwaasheden las in de krant en ze zag aanvaard door den geachten spreker.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 september 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 september 1928

De Reformatie | 8 Pagina's