GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Prof. Obbink en de waarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Prof. Obbink en de waarheid.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eer is teer; daarom moet ik nog wel op de onaangename kwestie terugkomen.

Gonstatcerende, dat prol. Obbink nog geen letter van mij geciteerd heeft, en een kort ingezonden stuk, waarin ik verwees naar mijn bestrijding in „De Reformatie", heeft laten liggen (in deze weigering, slis ik het goed begrijp, deze week gevolgd door de officleele redactie), neem ik, «ok nu, zijn woord over. Hij schreef:

Voor enkele weken deelden we in ons blad mee, welke ongehoorde en ongegronde beschuldigingen Ds K. Schilder, geref. pred. te Rotteïdam, in de Reformatie tegen onze redactie durfde uiten. Die beschuldiging was echter in verhulden vorm_ geldeed, zoodat ze voldoende duidelijk was, maar net buiten het bereik van den strafrechter viel. Daarom heb ik Ds Schilder nadrukkelijk uitgenoodigd, aan zijne beschuldiging den directen vorm te geven, zoodat hij wegens laster kon worden aangeklaagd. Ds Schilder vond 't veiliger zich daaraan te onttrekken: hij durft het rechterlijk vonnis niet afwachten, wèl wetend wat het gevolg zou zijn.

Hoe moet ik dit qualificeeren ? Laat mij voorzichtig zijn, en alleen woorden gebruiken, die naar prof. Obbinks moening iemands goeden christennaam niet aantasten. Ik gebruik, veiligheidshalve, zijn eigen wooTden. Prof. Obbink schreef eens van eon „mededeeling", die dr J. C, de Moor plaatste inzake prof. Obbink, dat het „stukje" van dr De Moor „druipt van onwaarheid"' (zie Ref. 21 Jan. 1921). Blijkbaar bedoelde de hoogleeraar niet alleen, dat dr De Moor objectief de waarheid verkrachtte, maar ook, dat hij subjectief niet tegenover liuav de zuivere positie bewaard had; immers, later verklaarde hij dezen term aldus: „onwaar en onoprecht" (11 Maart 1921, Ref.). Van deze aantijging heeft Dr De Moior zich even zeer en even grondig gezuiverd als in een ander geval geschied is. Ik herinner aan dezen twist alleen, om, afgedacht van de waarde van oen les van antecedenten, termen te kiezen, die prof. Obbink niet beleedigend acht, en die liij toch dapper en „direct" genoeg noemt.

Ik zal evenwel van prof. Obbink moeten verschillen hierin, dat hij tegenover dr De Moor zweeg, terwijl ik graag zal pogen te bewijzen.

Men lette op de volgende dingen.

A. In het „Alg. Weekbl." van 26 Oct. schreef prof., O.:

Wat K. S. verder doet, moet hij met zijn geweten maar uitmaken. •

Dat lijkt veel op berusting. Maar toen ik daarna, (Ref. 2 Nov.) de zaak nog eens breed toelichtte, en prof. Obbink uitnoodigde, zijn lezers de mededeeling door te geven, dat ik in „De Ref." hem had beantwoord, TOEN bleek, dat prof. O. het niet aan mijn geweten overliet, maar een rechterlijke uitspraak begeerde. Althans iets dergelijks als ultima ratio.

B. Prof. Obbink schrijft d.d. 16 JNTOV., dat mijn beweringen „in verhulden vorm gekleed" waren, en een „directen" vorm noodig hadden. Maar toen hij nog niet aan rechters e.d. dacht, en dus buiten de verleiding was, die in een verlegen uur zulk een dreiging als manoeuvre kan doen gebruiken (zie beneden), toen schreef hij, d.d. 26 Oct.:

K. S schreef in STEEDS STELLIGER TOON: Prof. Obbink heeft gelogen.

Hoewel ik dit onjuist acht, verbaast me toch de tegenstrijdige getuigenis van prof. Obbink. Nu eens schrijf ik „steeds stelliger"; later ben ik de listige zoeker naar „verhulde vormen". Een eenvoudig mensch denkt: pour besoin de la cause.

C. Dat prof. Obbink (zie citaat) mij „uitdruliikelijk uitnoodigde" de beschuldiging een directen vorm te geven, is niet waar; want het is de halve waarheid. Hij heeft mij uitgenoodigd, haar te herroepen, of anders ze in dien vorm te gieten, dat de rechter er bij te pas kon komen. Dit maakt de zaak anders. Want deze vo^rm van uitnoodiging brengt de zaak eerst op ethisch standpunt, en e e r s t, a 1 s d a t n i e t helpt, op zuiver formeel juridisch terrein. Ik heb gemeend, dat prof. Obbink dat eerlijk zoo bedoelde, en hem daarom breed gezegd, hoe ik over het geval dacht. Nu laat hij zijn woorden voor de helft weg. Blijkbaar is het hem alleen om het formeeljuridische handigheidje en zijn misbruik (zie beneden) te doen geweest. Ik heb me vergist, door bij dezen, ethischen hoogleeraar ethische vraagstelling te onderstellen.

D. Ik spralc over een manoeuvre, een handigheidje. Hiermee bedoel ik te verwijzen naaï het feit, dat ik prof. Obbink TWEE maal, uitdrukkelijk, heb geschreven: waarom zoekt U zich toch vast te klampen aan een BEWEERDE in-directheid van mijn woorden? Als U dan zoo graag een direct woord zoekt, welnu, het is er: het woord „leugen" IS gebruikt; en als U dus zoo snakt naar een rechter, welnu, de weg staat U open; of is het woord „longen" soms niet meer direct? Toen prof. Obbink dus zijn laatste mededeeling schreef, wist hij, dat het „onverhulde", gansch directe, woord „leugen" gebruikt was. Toch baseert hij zich op de beweerde „verhuldheid" en indirectheid der tegen hem geuite klacht. Wat is dat voor manier van doen, als het niet is een poging, om zich uit een nare positie te redden?

Ik heb me alweer vergist. Want ik ben zoO' onnoozel geweest, te onderstellen, dat prof. Obbink, als hij ooit over het geval schreef, precies zou zeggen, wat ik geschreven had. Nu hij het niet doet, zal ik het zelf doen.

Mijn brief van 9 November 1928 begint aldus:

Indien het U werkelijk te doen is, om langs gerechtelijken weg te zien'uitgemaakt, of, wat ik zeide, al dan niet laster was, dan behoeft U niet lang te aarzelen, of ooit te klagen, dat door de weigering van „De Reformatie" tot preciseering, vergezeld door een tweede weigering, om royaal terug te nemen, wat ze niet hardop zeggen wil, U de gelegenheid tot zelfverdediging voor den rechter afgesneden is, terwijl U voorts het oordeel over zulk een redactie aan de lezers overlaat, en haar „aan de kaak stelt", voor den tweeden keer.

Hierna volgt dan een verwijzing naar het woord „leugen" in het openingswoord van den nieuwen jaargang.

Diezelfde brief eindigde o.m. met deze woorden:

Samenvattende zeg ik dus:

1. indien U wilt staat de weg U open tot gerechtelijk onderzoek.

Nu moet men natuurlijk rekenen inet de mogelijkheid, dat prof. Obbink dit direct gesproken woord ontgaan is. Maar, als men dan let op die juridische bemoeiingen (een jurist is al geraadpleegd, naar ik hoor), dan doet het teruggrijpen naar een zoogenaamd „verhuld" woord, terwijl een onverhulde term tér beschikking staat, vreemd aan; en prof. Obbink moet kunnen begrijpen, dat men denkt aan een manoeuvre, die ik niet qual i f i c e er en zal. En als men dan bovendien bedenkt, dat ik d.d. 12 November nog eens weer op die zaak gewezen heb, hoe is het dan met de waarheid vereenigbaar, dat prof.' Obbink toch nog, ON­ DANKS ALLES, tegenover zijn lezers klaagt: ik kan niet mij zuiveren, beste menschen, want ze zeggen het ginds wol duidelijk, maar toch niet direct?

He wijs prof. Obbinks artikeltje reeds , op dit punt af, omdat het „druipt vaii onwaarheid".

En ik heb nog meer. Maar omdat ik mijn lezers niet al te zeer vervelen wil en aan de nuttiger 'copie niet te veel ruimte ontstelen wil, geef ik volgende week het slot.

De karikatuur.

"In de kleinere kerkbode van de tegen Assen—^1926 opponeerende gemeenten schrijft ds Vermaat over de Asser synode, dat zij,

zich onnoozel houdende of onnoozel zijnde, slechts zitten kijken op die paradijs-boomen en die paradijsslang en gezegd: ja, lieve menschen, een boom is een boom en een slang is een slang, meer weet ik er ook • niet van, en dat moeten julUe rm maar - kinderlijk een-' voudig gelooven. •

Alles onder patronaat van een professor, die weet dat er wateren onder de aarde zijn, omdat „zijn God" hem dat in „Zijn Woord" geopenbaard heeft en deze weer geflankeerd door een anderen professor, die zulke openbaringsopvattingen aangrijpt als „eenvoudigheid des geloofs" waaraan de wetenschap zich heeft te onderwerpen. Haar zielloos product gaf de Synode tenslotte uit voor het levende Woord Gods, terwijl ze een ieder die naar het levende Woord dorstte, verbijsterd was over zulk een taakopvatting en zich er openlijk tegen verzette, als een aanrander van Gods Woord uitwierp.

Zoo deed de Synode van Assen. Kernvragen van fundamenteelen aard bleven onaangeroerd.

Hier zitten nu in keurige verpakking alle karikatuurbeelden van Assen bij elkaar. Blue Band, maar al evenmin versch gekarnd.

Decadentie.

Dr Kraan, schrijvende in „Geref. Kbl. Maassluis, etc", spreekt van

de decadentie van onzen tijd, die meer op de personen dan op de zaken, meer op den spreker dan op het gesprokene let.

De zending en de hooggeleerden , vroeger.

Dr F. V. Gheel Gildemeester geeft deze aardige herinnering uit de oude doos:

De Zending heeft in de laatste vijftig jaren toch in de waardeering der gemeente een grooten stap vooruitgedaan. In 't jaar 1876 of '77 wenschte de begaafde student J. P. Esser (Juul Esser, zooals wij hem noemden. Dr J. P. Esser zooals later zijn officiëele titel was), enfin de student Esser, die een heel dragelijk doctoraal examen gedaan had, in de theologie te promoveeren op eene dissertatie over „Begrip en methode der Zen-•ding". Die had zijn hart. Splinterige kwestietjes in de theologie, die in de lente opkomen, in den zomer verschroeien en vóór den winter vergaan, konden ziJn belangstelling niet winnen. Maar de Zending! Ja, aan de Zending had hij zijn hart verpand. Hij had dus een dissertatie geschreven over „hegrip en methode der Zending". Maar de theologische faculteit der Utrechtsche Universiteit heeft die dissertatie geweigerd!

Tegenwoordig zou iedere theologische faculteit in Nederland zoo'n dissertatie aannemen; natuurlijk mits zij knap geschreven was. Onze vriend Esser heeft toen in de gauwigheid een onbeteekenend stuk geschreven over den brief aan Philemon, wat inleiding, wat exegese en een" weinig toepassing. Maar het geheel beteekende niet veel. Zijn vriend Jonker heeft hem er nog royaal mee geholpen. Zijn promotor was professor van Oosterzee, die hem bij gelegenheid vroeg: „maar meneer Esser! heb je dan niets geen theologisch bloed in de aderen!" En „meneer Esser" antwoordde: „geeti droppel prof.". Ik heb het uit zijn mond. Maar dat dissertatietje werd aangenomen. En toeiï hij zijn proefschrift verdedigd en den doctorstitel verkregen had, zong hij met een variant op een studentenliedje uit die dagen: „ik heb de wereld rondgerezen al wel een jaar of tien. Maar 'n doctorshoed op zoo'n leegeii bol heb ik nog nooit gezien".

Toch heeft hij in de zending wel wat beteekend diezelfde Dr J. P. Esser; en zooals wij zeiden, later zijn de theologische professoren verstandiger menschen geworden met wat meer voeling voor de werkelijke wereld; en nu zouden ze wat graag een knap geschreven dissertatie hebben over eenig onderdeel der practische theologie; terecht overwegende dat de doctorandus, door zijn doctoraal examen, 'genoegzaam getoond heeft in de theologische wetenschap geen vreemdeling te zijn.

Het artikel stond in de „Herv. Kh. van Den Haag". Gelukkig staan tegenwoordig de dingen anders. En veilig kan, voor wat Nederland betreft, gezegd worden, dat de gereformeerden zijn vooropgegaan in het wetenschappelijk denken en schrijven over de zending, haar wezen, taak, beginsel en methode.

Zichzelf bekijken of Christus zien.

Dr J. H. Gunning J.Hzn. schrijft in „Pniël":

Ik kan mij nooit ten volle in die Roomsche mentaliteit indenken, en toch vind ik er zooveel schoons in. Toen ik in een van die wonderbare koorstoelen zat te mijmeren, dacht ik: hier moet een mensch, dunkt mij, altoos weer met zichzelf bezig zijn en dat' is toch geestelijk o n gezond. Ik zou, , geloof ik, wanhopig worden als ik den ganschen dag en nog een groot stuk van den nacht er bij, met zelfonderzoek en zelfkastijding moest doorbrengen. Het is toch eigenlijk niet goed altijd weer zichzelf als met een vergrootglas te bekijken —• het éénige, dat de moeite waard is om altijd weer bezien en overdacht te worden, is Jezus. Jezus vóór ons, Jezus in ons, Jezus onze Gids door het leven. Die kloostermuren, die kloostereenzaamheid, die kloosterregels, brengen ze waarlijk een mensch nader tot Christus? Niet van den bidder, maar van den Aangebedene gaat de kracht tot genezing van het kranke hart uit, maar dan moet de genezene ook aan den arbeid. Ik weet wel, in vuis kloosters wordt gearbeid, soms zelfs op een geweldige wijze, maar ik kan nooit begrijpen dat deze afzondering van de wereld bevorderlijk is voor de frisch • heid en de kracht van het geestelijk leven. En toch hoe verlangt mijne ziel naar rust, naar stilte van binnen!

Het is toch altijd weer de oude vraag, die ook Luther zoo deed worstelen en tobben: oe word ik bevrijd van mijne zonden? De Roomsche kloosterheiligheid, die ten koste van de smartelijkste en vernederendste middelen naar versterving jaagt, is toch niet naar Gods Woord. Met zelfkastijding komt men er nooit (en ook menige Protestant beproeft het in den grond der zaak met ditzelfde recept). Ik vind mijn troost in 1 Joh. 2:1. Bij onze zonden en ons zondebewustzijn te blijven en, - 'DUS te "buigen onder de oordeelen Gods, het brengt' nooit verruiming. Men verliest er op den duur de gemeenschap met God door. Men komt ten slotte tot

moedeloosheid en hopeloosheid. Johannes zegt: „al heeft iemand gezondigd, wij hebben een Voorspraak bij den Vader". Wij moeten Christus als onzen Pleitbezorger vastgrijpen. Hij heeft ons liefgehad toen wij nog verre van Hem waren. Hoeveel meer mogen wij ons op Hom beroepen nu wij toch ons door Zijn bloed Zijn eigendom weten!

Proteslantsch „Allerzielen".

Ds G. Renting schrijft in „Geldersche Kb.":

Er bestaat in ons land een „Liturgische Kring", welke thans een bijzondere liturgie heeft opgesteld, welke gebruikt kan worden in den dienst aan de herdenking van de gestorven geloovigen gewijd.

Het zou ons niet verwonderen, wanneer men al spoedig er van hoort, dat hier en daar zulk een liturgische doodendienst gehouden is.

Hoewel men uitdrukkelijk verzekert, dat alle Roomsche gedachte hieraan vreemd is, gaat men op deze wijze langzamerhand tot den Roomschen ceremonieelen cultus terug en komen Allerheiligen en Allerzielen weer in eere.

Nu is niet ons grootste bezwaar, dat we tegen dezen nieuwen liturgischen dienst hebben, dit, dat iets dergelijks ook bij Rome gevonden wordt.

Er kan in Rome ook nog wel iets goeds zijn, waarom niet?

Maar ons hoofdbezwaar is van anderen aard.

De dienst des W^oords verliest door al deze dingen zijn heerlijk en zijn bijzonder karakter.

Zeker, het zal roerend en ontroerend, plechtig en pakkend kunnen zijn, zulk een doodenherdenking; 't zal een ure vol emotie kunnen zijn, zooals zoovelen, die emotie met religie gaan vereenzelvigen, dit gaarne begeeren, maar al spreekt men daarbij ook bijbelteksten en al zingt men daarbij ook bijbelpsalmen, Schriftuurlijk is een dergelijk „Allerzielen" niet.

VV'el wordt dan misschien het oog gericht naar den hemel, doch niet, om te aanschouwen, wat alleen moet worden aanschouwd, n.l. den Christus Gods, Die Zijne 'dienstknechten roept, om Zijn Naam te belijden. Zijn Evangelie te boodschappen, aan de komst van Zijn Koninkrijk te arbeiden. Neen, het gezicht op den Troon van den Koning wordt dan belemmerd doordat alleen de blik zich vestigt op hen, die den Troon omringen, met wie we echter geen gemeenschap meer kunnen oefenen, en die ons geen heil kunnen schenken

De dienst des Woords mag niets anders willen weten, dan Jezus Christus en Dien gekruist!

En alles, wat ons van dien Christus en van het W^oord des Heeren, waardoor ons die Christus gepredikt wordt, aftrekt, is contrabande!

Men wil de gestorven geloovigen herdenken. Men wil aldus de eenheid manifesteeren, die er bestaat tusschen hemel en aarde, tusschen hen, die hier den Heere dienen en die anderen, die reeds in heerlijkheid zijn opgenomen.

Ook wij belijden die éénheid, de eenheid van Gods Kerk. Ook wiJ belijden de gemeenschap der heiligen

Maar veel veiliger weg blijven we gaan, wanneer we die gemeenschap verstaan in den zin van onze belijdenis en beoefenen overeenkomstig den eisch onzer belijdenis en wanneer we aldus altijd weer den Christus Gods in het middelpunt plaatsen, Hem, met Wien als het Hoofd de loden van het lichaam in gemeenschap staan en aan Wien alleen levende geloovigen en gestorven heiligen den volkomen Vrede en de volkomen verlossing te danken nebben, maar van Wien ook alle gaven afdalen, die wij ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten — en dit zullen toch alleen de nog levende broeders en zusters kunnen zijn — gewillig en met vreugde hebben aan te wenden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

Prof. Obbink en de waarheid.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 november 1928

De Reformatie | 8 Pagina's