Vrijheld in ’t kerken?
Een der door naij ontvangen vragen, geldt wat ik kortheidshalve maar noem „de vrijheid in 't kerken", d.w.z. de kwestie, of het den leden onzer stads-, met name onzer gróóte-stads-kerken, die voor den herderlijken arbeid der Dienaren en het ambtelijk werk der Ouderlingen en der Diakenen, zoowel als voor 'het catechetisch onderwijs, een scherpbelijnde wijk-indeeling hebben, vrijstaat bij den Predikaat huimer keuze ter kerk te gaan, dan wel, of ze, bij rond-prediken' van de verschillende Dienaren, gehouden zijn steeds naar hun wijk-kerk op te gaan, en dus naar toerbeurt alle Dienaren te hooren.
Een oude kwestie, die reeds in de dagen van Voetius aan de orde was, waarover de laatste 60 jaar ook onder ons heel wat geschreven en gewreven is, en die, als zoo menig andere, wel nooit ten genoege van alle mensohen opgelost zal worden.
Ik kan 'me een geval denken^ waarin ze voor de leden eener groote-stads-kerk opgelost werd. Als n.l. de kerkeraad, om ernstige .redenen, die' gebillijkt worden door al wie den opbouw der gemeente niet achterstelt bij eigen stichting of smaak, besloot, de wijk-indeeling óók door te voeren ten opzichte van het kerkgebouw, waarheen men op zal gaan. Aan zulk een besluit zou een gereformeerd Christen zich natuurlijk onderwerpen.
Doch waar dergelijk een regeling door den kerkeraad niet werd gemaakt — en voor zoover ik weet, bestaat die nergens in ons LIand — sahijnt me de vrijheid der gemeenteleden, om bij den Dienaar óf de Dienaren hunner keuze ter kerk te gaan, moeilijk te betwisten. De Heilige Schrift verbiedt dat met geen enkel woord, en ik ken evenmin een of ander in Gods Woord rechtstreeks geopenbaard — of ook een uit de openliaring der Schrift afgeleid — beginsel dat het verbieden zou.
Intusschen is ook hier de Christelijke vrijheid geen bandeloosheid, maar stelt ze ieder voor zich den eisch, dat hij de de vraag, of hij haar al of niet zal gebruiken, en, indien het eerste, in hoever hij haar gebruiken zal, niet door vleeschelijke willekeur, maar door heilige motieven late beslissen.
Niet de persoonlijke sympathie voor een of twee Dienaren, noch aesthetische genieting of andere bevrediging mag daarbij den doorslag geven. Wat
beslissen mopt is eigen stichting (iets anders dan aesthetische bekoring!) en, daarnaast en niet minder, de stichting der gemeente.
En dan zal de beslissing wel niet bij allen, en ook niet onder alle omstandigheden, dezelfde zijn.
Want ook de omstandigheden spreken hier een woord mee.
Ik zou er b.v. naar het me voorkomt, geen bezwaar in hebben c.q. meestal bij dien Dienaar ter kerk te gaan, wiens prediking zich het meest aansluit bij mijn persoonlijk zieleleven, zoolang, geen van de Dienaren, door het liefdeloos gebruik dat de gemeenteleden van hun vrijheid maken, ontmoedigd en verlamd dreigde te worden. Terwijl ifc, zag ik, dat het gevaar voor dit laatste dreigde, het mijn plicht zou kunnen rekenen, bij den miskenden Dienaar ter kerk te, gaan.
'kZou me ook het geval kunnen denken, dat in de kerk, waartoe ik behoorde, een Dienaar — niet om de degelijkheid zijner prediking, maar enkel om z'n mooie stem, z'n mooie volzinnetjes, de mooie versjes, die hij zoo mooi te pas weet te brengen, of welke andere futiliteit ook die een prediker volle kerken kan bezorgen — qp ongewettigde en overdreven wijze werd nageloopen; en dat ik het daarom m'n Christelijke roeping achtte, bij wijze van protest, en om een voorbeeld te geven, gedurende geruimen tijd bij zulk een Dienaar niet te kerken.
Ook uit een andere overweging zou ik tot zulk een gedraging kunnen besluiten.
Het zou b.v. kunnen zijn, dat een der Dienaren van de kerk waartoe ïk behoorde, inderdaad zóó ver boven al de anderen uitblonk in macht om het Woord te bedienen, dat het een gewetensvraag voor me werd, of ik wel naar den eisch der liefde handelde, met me eiken Zondag maar weer een plaats onder zijn gehoor te veroveren, zonder er me erover te "bekommeren, dat ik daardoor, in gemeenschap met de overige stonnloopers, anderen die evenveel recht op den dienst van den gevierde hebben als ik, beroof van de gelegenheid hem te hooren. O, dat hollen en dringen en vechten om een plaatsje — en dat triumfeeren in het machtigworden ervan, is in den grond zoo'n liefdeloos en harteloos gedoe... „Een iegelijk denke niet aan het zijne, doch ook aan hetgeen dat der anderen is".
Ook zou het kunnen gebeuren, dat ik inzag, om niet eenzijdig te worden of in zekere eenzijdigheid ta worden gesterkt, niet altoos de bediening te moeten zoeken van den Dienaar die me — Iaat ik het zoo noemen als het doorgaans heet — het best bevalt, — maar, althans van 'tijd tot tijd, me te moeten zetten onder het gehoor van een tegenvoeter. Want voorkeur voor een bepaalden Dienaar kan voorkeur voor me-zèlf beteekenen, en voorkeur voor me zelf is naar alle waarschijnlijkheid voorkeur voor een of andere eenzijdigheid.
Ook zou het kunnen zijn, dat ik met eenige beklemming dacht aan de onmogelijkheid voor de 1 Opzieners der gemeente, om, 'bij het Zondagsche 1 boompje-verwisselen van de leden der verschillende I wijken, het kerkgaan der gemeenteleden te con-j troleeren, en daarom oordeelde, dat ik mijn vrijheid j voor een deel ten offer had te brengen aan het j opzicht. j
En zoo zou ik meer kunnen noemen, dat wel 1 verdient even onder onze aandacht te tomen, als we gaan denken over het gebruik, dat we hebben 1 te maken van onze vrijheid in ons terkgaan. j
Misschien kan dit hier of daar iemand helpen, 1 bij het vaststellen van wat in zijn, geval „de goede j en welbehagelijke wil Gods zij". j
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 april 1930
De Reformatie | 10 Pagina's