GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

ER5& cnouwiii Ds H. Pierson.

In de „Leidsche Kerkbode" schrijft Ds Rullmann, die weldra Dr Rullmann zal heeten, over „Onze Voortrekkers". We laten hier in zijn geheel volgen het eerste artikel, dat hij gaf over H. Pierson.

De voorletter kan hier niet gemist worden; want hij was een van drie begaafde broeders: Allard, de oudste, schrijver van „Oudere Tijdgenooten"; Nicolaas Gerard, de bekende minister-president; en de middelste, Hendrik.

Hein Pierson, zooals hij in de wandeling heette, werd 10 Juni 1834 te Amsterdam geboren. Zijn vader. Jan Lodewijk Gregory Pierson, was een stille, uiterst bescheiden Amsterdamsche koopman, schijnbaar koel, maar met een warm hart. De moeder, Ida Oyens, een poëtische natuur, de zon van het geheele gezin.

Het w£is een vroom en knap geslacht: uit den bekenden kring Pierson—Oyens, Oyens—Waller, Willem de Clercq—Boissevain en Gildemeester—Boissevain; allen vrienden van da Costa en aan de kenners vandiens dichtwerken welbekend; allen min of meer kinderen van het Reveil.

In het ouderwetsche, mooie, ruime huis op den Amsterdamschen Singel, bij de Oude Spiegelstraat, des zomers te Heemstede of te Zandvoort en sinds 1854 op het buitenverblijf der familie bij den Haarlemmerhout, bracht Hendrik Pierson een blijde, gelukkige jeugd door.

De geestelijke atmosfeer, waarin hij hier opgroeide, was die van het Reveil. En nog in zijn ouderdom herinnerde hij zich welk een gloed daarvan uitging: „Daar was warmte, innigheid, teederheid, een behoefte om het zieleleven te peilen en in nauw verband te brengen met de heerlijke waarheden, die de verzoening door het bloed des kruises niet meer tot een leerstuk, maar tot een levensbeginsel maakten. Nog heugt het mij uit mijn kindsheid, hoe ik er voor het eerst kennis mee maakte, en hoe diep het in mijn ziele zonk, veel dieper dan ik destijds kon beseffen. Ik was nog een kind, ik was ziek en had gesluimerd. Wakker geworden, hoorde ik een gesprek van zeer innigen aard. De stemmen kende ik terstond: ze waren die van mijn moeder en van haar schoonzuster; mijn moeder was de oudste en stellig de meest gevorderde van die twee. Zij letten niet op mij, en ik lag stil, half overmand door 'n lichte koorts. Wat zij spraken begreep ik niet goed, maar de woorden-bleven in het jonge geheugen hangen en later, veel later, ging mij het volle licht daarover op. Zij spraken zich ten volle uit tegenover elkander in een gesprek, zóó innig, dat ik mij wel wachten zal het te herhalen, al vat ik thans ten volle de waardij daarvan. Hier was een openhartigheid, een waarheid tegenover elkaar, een indringen in de beteekenis des Evangelies, die mij onbe-wust leidden in een wereld van hoogere waarheid, dan die het alledaagsche leven kan aanbrengen. Hier was de werking van den Heiligen Geest voelbaar, zelfs voor het kinderlijke hart en de tegenwoordigheid Gods ontwijfelbaar."

Onze Pierson werd op zijn zeventiende jaar student te Utrecht, waar hij, evenals zijn oudere broeder, theologie studeerde. Het was tijdens de opkomst van het Modemisme. Allard, een trouwe volgeling van Opzoomer, werd er door meegesleept. En ook Hendrik verliet de academie als modern proponent.

In 1857 werd hij predikant in Helnenoord en daar is hij tot 1869 gebleven. Zijn broer Allard had in dien tijd zijn afscheid van de Kerk genomen, en Hein dacht er ernstig over, dit voorbeeld te volgen, maar werd ervan teruggehouden. En toen hij in 1869 zijn intree deed in 's Hertogenbosch, deed hij dat als rechtzinnig predikant, en verhaalde hij op de hem eigen wijze, hoe zijn gebedsleven hem den band had geopenbaard, die hem aan den levenden Heiland verbond: „Zie, om' met Paulus te spreken, ik ken een mensch in Christus Jezus, voor weinig jaren, een prediker van het Evangelie, een leeraar in een der gemeenten onzer Vaderlandsche Kerk, een discipel der moderne theologie, — die eindelijk zoo ver gekomen was, dat hij besloot zijn ambt neder te leggen; hij zette zich aan zijn tafel en schreef een brief aan zijn kerkeraad, om zijne redenen uiteen te zetten en den tijd van zijn vertrek te bepalen. Strijd kostte het, zwaren strijd, maar hij zou in Gods naam de laatste banden verscheuren, die hem bonden aan een gemeente, welke hij liefhad. Maar al peinzende, al strijdende, al tobbende over hetgeen hem te doen stond, rees hij op en doorwandelde hij zijn vertrek en — eer hij het - wist, lag hij op de knieën, om het hart uit te storten voor God en diens tusschenkomst te vragen in den strijd. Kon hij optreden in een Kerk, die op een bovennatuurlij ken grond rustte? Mocht hij aannemen, dat er een God was — zooals de eenvoudige geloofde — die zijne wetten verandert, als het hem goeddunkt? Onmogelijk, — en toch, toch vraag ik u: was het niet dwaas, om Gods tusschenkomst te bidden en zich te verbeelden een ongeloovige te zijn? Was het niet onlogisch, te smeeken om licht en wijsheid, en te beweren, een naturalist te wezen? Was het niet allerzonderlingst, aan te kloppen in de verwachting van verhoord te zullen worden en zich op te dringen, dat er geen bovenzinnelijke wereld is? Welk onderscheid was er tusschen dezen prediker en zijne gemeente? Hij mocht eenige wonderen minder gelooven dan zij — stond het aan hem, om hun wondergeloof te bestrijden, terwijl hij zelf er zoo diep van vervuld was? Goddank, dat deze mensch het inzag en zijn besluit niet volvoerde."

Zoo trad Pierson uit een hevigen zielestrijd in den Bosch te voorschijn met de belijdenis, dat Jezus Christus de Zoon van God is, de Zaligmaker van zondaren. En nu wees hij met grooten ernst op de practijk van het geloof. Daarbij vond hij een vriend voor het leven in Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman, toen lid van de Bossche rechtbank. Samen streden zij in de Bossche schoolkwestie voor het beginsel der vrije school.

Wees als een postzegel.

In het „Handelsblad" staan soms aardige paedagoische opmerkingen. Ook al missen we er iets in als hristenen, toch is van menig stukje de hoofdgedachte ok voor ons waar. Alleen maar: wij erkennen alleen n Gods kracht de dingen te kunnen doen. Dat in acht enomen, bevelen we onderstaand stukske ter overenking aan:

„Neem een voorbeeld aan den postzegel, mijn zoon: Zijn nuttigheid bestaat in zijn vermogen om aan één ding te blijven vasthouden, tot hij komt, waar hij zijn moet."

Josh. Billings.

Al weet men nu met precies, wie de heer Billings was of is, men kan daarom den raad, dien hij zijn zoon gaf, toch wel ter harte nemen, nietwaar? En de wijsgeer had er zelfs aan kunnen toevoegen: en na zijn taak volbracht te hebben, kan hij nog dienst doen voor een postzegelverzameling.

Er zijn al te veel menschen, die niet„gegomd" zijnen die onderweg loslaten, de wereld is er vol van, en men kan geen twee passen doen zonder drie men­ schen te ontmoeten, wien het in de wereld tegen is geloopen door geen andere oorzaak, dan dat ze te gauw den moed opgaven en die hun tijd niet konden afwachten. Men vrage maar eens aan menschen, die in hun huwelijk teleurgesteld zijn en gescheiden zijn; of ze het niet te gauw deden, net zooals ze te gauw trouwden, of aan menschen, die niet gauw genoeg naar hun zin promotie hebben gemaakt en die er daarom het bijltje bij hebben neergegooid. Velen willen te spoedig resultaat zien, ze kunnen niet wachten, geen dag, geen nacht, en in hun overijling bederven ze hun lot. Er is te veel slapheid en te weinig volharding en we gelooven, dat vrijwel allen, die het tot iets gebracht hebben in de wereld, op welk gebied dan ook, zoowel materieel als moreel, dat te danken hebben aan hun doorzettingsvermogen.

Als Dante op zijn tocht door de hel op de plaats komt, waar de verschrikkelijkste folteringen geleden worden, dan vindt hij daar niet hen, die op aarde de ergste misdadigers geweest waren, maar de slappen, de lauwen, die geen uithoudingsvermogen hadden gehad. Uithoudingsvermogen is onontbeerlijk om. een groot doel te bereiken en het kan tot een zekeren graad ont-wikkeld worden.

Als de kleine jongen zijn meccano een minuut of vijf gebruikt en er dan weer genoeg van heeft, als hij daarna vijf minuten met zijn spoortreintie speelt en dan weer wat anders wil hebben, dan blijkt dat hij hetzij door gebrek aan fantasie of waardoor dan ook, niet volhardend genoeg is. In zoo'n geval kan men eens probeeren welk resultaat het heeft, als alle speelgoed wordt opgeborgen, behalve de meccano, zoodat hij alleen op dat speelgoed is aangewezen. Als men hem dan weet aan te moedigen, eens een der voorbeelden te maken, maar dan ook heelemaal voltooien, dan oefent hij zich misschien in volharding. Overigens behoeft men zich niet al te bezorgd te maken als kinderen niet aan een spel bezig blijven, maar telkens iets anders grijpen. Zoo zijn bijna alle kinderen nu eenmaal. Maar toch probeeren volharding aan te kweeken. Volharding en nog eens volharding, en eindigen met volhouden. Een goede jachthond houdt niet op, voordat hij den haas heeft. En een postzegel, die zijn taak zal vervullen, houdt aan één ding vast.

Volharding was een deugd onzer vaderen, die we aar al te zeer missen in onzen haastigen tijd.

Ongetrouwd blijven.

In het no. van 19 Sept. 1930 van het blad van onze meisjes: „Bouwen en Bewaren" vind ik het volgende ooie en teere artikeltje van (Mevr. G. K(raan)— v. d. B(urg). Ik geloof, dat het voor sommige onzer lezeressen een stukje kan zijn, dat ze lezen met belangstelling; aar ook voor ouders is er heel veel opvoedkundige ijsheid in dit stukske te vinden.

M'n artikeltjes van de laatste maanden vóór de zomerrust moeten wel den indruk gegeven hebben alsof ik alleen schreef voor haar, die verloofd waren of op 't punt stonden, zulk een verbintenis aan te gaan. Om dus de evenredigheid te bewaren ga 'k nu eerst wat praten met haar, die nog geen glad gouden bandje om den vierden vinger van de linkerhand dragen en... voor wie dit sieraad misschien ook niet is weggelegd.

't Is waar, de statistiek - wijst uit, dat in ons land vijfentachtig percent van de vrouwen tot een huwelijk komt; dus zou men hardvochtig kunnen redeneeren: Wat bekommer je je om vijftien, wanneer er vijfentachtig tegenover staan? Maar... al trouwt er dan 85 pCt, daarmee is lang niet gezegd, dat zulk een hoog percentage gedurende den meisjesleeftijd de trouwzaal binnenstapt; en nog veel minder, dat meer dan drie kwart van 't ledental eener meisjesvereeniging verloofd zou zijn. En, gesteld voor een oogenblik, dat het met zulk een groot getal wèl het geval zou wezen, dan nóg zijn die overblijvende vijftien percent van hèèl groote beteekenis, en haar levenslot een bespreking waard.

Ongetrouwd blijven... in je kinderjaren komt diegedachte niet bij je op. Wanneer je dan aan „later"' denkt, zie je jezelf zooals moeder is: getrouwd, met kinderen, die je kleeden zult in de mooie jurken welke moeder voor jou te duur vond en aan wie je de jou ontzegde pretjes niet onthouden zult. Trouwen en kinderen krijgen zijn voor het kleine meisje vanzelfsprekende dingen; en "aan de noodzakelijke man-envader denkt ze niet.

In je bakvisch-jaren kijk je met bewonderend verlangen naar de vrouwelijke dokter, besturend haar eigen auto met het rood--witte symbool van Aesculapius. Of je zoudt willen zijn als de pianiste, de zangeres of spreekster, naar - wie je zoo pas d-wepend geluisterd hebt. Maar, al zou je graag één van haar willen wezen, achter en in en onder al dat geïdealiseer blijf je toch ook nog trouw aan je kinderverlangens. Bekend, beroemd wil je zijn, ja, maar toch ook dat. lieve andere hebben.

En dan komt langzamerhand het werkelijke leven, , met veel ontnuchtering, met desillusie in je werk en doornstruik-prikjes in je hart. Links en rechts zie jegelukkige paren zich vormen, je krijgt verlovingskaartjes, je wordt gevraagd als bruidsmeisje, maar... maar... jou heeft geen man noodig, of: -wie komt is. niet degeen, die jij begeert. De jaren gaan voorbij en het vaag vermoeden wordt waarschijnlijkheid, namelijk, dat je wel ongetrouwd zult blijven.

Dat is voor elk meisje een moeilijke tijd.

Laat ik eerst nog even herinneren aan die vijftien percent en zeggen: 't getal valt mee. In de litteratuur, vooral in de ouderwets-getinte, treden gewoonlijk bruidjes op van ten hoogste twintig jaar, maarin ons land en in de kringen van den middenstand moet die leeftijdsgrens een heel eind vooruitgeschoven. Wanneer je na tien of vijftien jaren aan een vroeger vriendinnenclubje terug denkt, zie je met verbazing, dat werkelijk nog maar een enkele ongetrouwd is.

En toch... het zijn moeilijke jaren voor 'touderwor-•dende meisje, wanneer zij anderen uit den vollen levensbeker drinken ziet en zelf dorstig blijft staan. Je voelt jezelf, je weet, dat je niet minder bent dan anderen, dat je iets, dat je vèèl te geven hebt... en toch worden die anderen gekozen en niet jij.

Wanneer dat je pijn doet, och, hul je dan niet in «en mantel van hoogmoed en vlecht voor jezelf geen al te mooie krans. Gooi niet je hoofd in den nek en praat niet al te luid en te laatdunkend over die jongens, die te dom zijn om te zien wat er in een meisje zit en te oppervlakkig om verder te denken •dan aan haar uiterlijke verschijning. Verlies vooral je zelfrespect niet, door den eersten den besten te nemen of hunkerend aan te bieden wat niet wordt .gevraagd. Dan zou je jezelf bespottelijk maken in 'toog van anderen en onwaardig in dat van jezelf.

Er is een betere weg. Die wachtenstijd behoeft niet vergeefs te wezen; dat mag hij niet zijn. Juist in die jaren, als we zoo scherp letten op hetgeen er rondom •ons gebeurt, moeten wij al die verkregen ervaringen gebruiken tot vorming van onze eigen persoonlijkheid. Dat moeilijke wachten moet ons en onze omgeving tot voordeel worden en ons leven moet zöö zijn, dat wij straks als rijpere vrouw, als rijker persoonlijkheid, als een levenswijze, het geluk kunnen aanvaarden als het nog laat komt. En als 't nooit komt?

Wanneer je het niet goed kunt vinden en telkens "weer pijnlijk gewond worcJt' d'óör'dat'niét-iii-tel-Zijn, word dan niet verbitterd, maar blijf eerlijk, en trouw aan jezelf. Blijf waar. Probeer, nog meer dan anders te strijden tegen je gebreken en de scherpe kanten van je karakter af te slijpen. God weet het wel, dat je je verongelijkt gevoelt en eenzaam bent. Vergeet nooit, dat Hij met veel juistere maat meet dan wij, en dat Hij altijd bereid is de leegte van ons hart te vullen met Zichzelf.

Hij weet, waarom Hij ons wachten laat op datgene waarnaar vwj verlangen. Zou het ook daarom kunnen zijn, omdat ons leven maar zoo heel weinig een leven mèt Hem en vóór Hem is? Gesteld, dat er nog een ander kwam om een groote plaats in onze gedachten en ons leven in te nemen... wat bleef er dan over voor Hem? In elk geval... wat de toekomst nog voor ons geborgen houdt, teleurstelling of levensvreugd: alle, alle dingen zullen ten goede meewerken voor haar, die God liefhebben. Ook in ons levenskruis schuilt ten slotte de zegen van God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's