GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

In memoriam. Frof. Qr A. Bekhof.

Zooeven bereikte mij het bericht, dat Prof. Dr A. Eekhof, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, overleden is.

Mij persoonlijk treft dit overlijdensbericht in gelijke mate als het heengaan van de twee dooden, aan wie ik nog zoo kort geleden hier een „in memoriam" wijdde: Prof. Lindeboom, Prof. Bouwman.

Ik weet het: velen zullen dit niet zoo dadelijk zich kunnen reahseeren. De zooeven genoemden waren leden der Gereformeerde Kerk, en doceerden te Kampen. Prof Eekhof behoorde tot de Ned. Herv. Kerk en was een sieraad der Leidsche universiteit.

En toch, het is niet anders: nu deze man is heengegaan, nu is er plaats voor eenzelfde gevoel van eenzaamheid, als toen nog kort geleden die anderen ons ontvielen. Eenzelfde besef ook van een verlies, dat het Gereformeerde volksdeel heeft te dragen.

Immers, Prof. Dr A. Eekhof waa één der onzen in den mooisten zin des woords.

Levendig herinner ik me nog, hoe in „De Bazuin" Prof. ÜT H. Bouwman Prof Eekhof verwelkomde, en gelukwenschte, toen deze benoemd was tot gewoon hoogleeraar te Leiden. Kajnpen stak in dat Bazuin-artikel de hand toe aan Leiden, en verblijdde zich erover, dat te Leiden, op het Rapenburg, de mooiste straat van de wereld, zooals eens blijkens Prof, Eekhofs inaugureele rede, iemand zeide, weer de stem van het Gereformeerde Protestantisme zou weerklinken en haar woord zou geven aan wie het onderzoeken wilden. Het was d© stem en het was het woord van datzelfde Gerefonneerde Protestantisme, dat Leiden zijn ontstaan en zijn glorie en zijn plaats in ons volksleven gegeven heeft.

Nu, vandaag, begroet de vroegere Bazuin-redactetir den ander, die te Leiden heeft gesproken, en veel, ook buiten Leiden, liefgehad, in de eeuwige tabernakelen. En tusschen Kampen en Leiden is de in beide historici verbeelde eenheid bezegeld in den groet, die den een bindt aan den ander tot in alle eeuwigheid. En de geschillen tusschen hen zijn weg, en de una sancta is in beiden nu verheerlijkt. En nu hun alles ging ontbreken, het Rapenburg en de Oudestraat, bet huis en de katheder, nu is gebleven datgene, wat hen hier lang en in den wortel samenbond: de belijdenis van het bloed des Lams, en van het evangelie van Galvijn, en de eerbiedige hulde aan den naam van Jezus Christus, dien zij beiden, ieder op hun eigen plaats, beleden hebben.

En wij, hier achter gebleven, wij begrijpen daar niet veel van: groeten is op aarde al zoo moeilijk, hoe zouden wi] een groet in eeuwige tabernakelen ons kunnen voorstellen? Maar wij kunnen iets anders doen: wij kunnen ons berinneren, dat op het Rapenburg de stem van Albert Eekhof heeft gesproken in getrouwheid, van den éénen Christus, dien hij met ons beleden heeft. En wij herinneren ons, dat het belijden daar, op die plaats, moeilijker was, dan het in eigen huis dikwijls is voor ona.

We herinneren ons dan tevens, dat hij zich daar nog nooit die belijdenis geschaamd heeft.

Want Prof. Eekhof heeft met hart en ziel zich ais protestant, en ais Gereformeei'd protestant, geopenbaard, en heeft dit op de Ijeste wijze gedaan, die iemajid ervoor Tinden kan: hij toonde zijn vroomheid daarin, en hij diende Christus erin, en hij wist zich tevens goed Nederlander daarbij. Want hij wist, wat ons volk groot gemaakt heeft; en hij zette al de vlijt van zijn werkkracht, en al de accuratesse van zijn wetenschappelijken zin op het werk, dat God hem te doen gaf: Hem belijden in het voor Prof. Eekhof te bewerken gegeven terrein: de geschiedenis.

Die het groote voorrecht hadden, lieto van nabij te kennen, hebben altijd bewondering gehad voor de eerlijkheid', waarmee deze hoogstaande man wist uit te komen voor zijn belijdenis. Hij „wist" het, schreef ik, maar het was een weten-van-niet-weten, in dien zin, dat het was spontane eerlijkheid en onbevangen, onopzettelijke natuurlijkheid. Men is in onzen tijd geneigd, iemand, die de groote trom roert, en zich den slag niet laat voorslaan door een ander, een „man uit één stuk" te noemen, en den haam voor zóó één dan te r e s e r v e e r e n. De groote trom nu heeft Eekhof niet geroerd; maar als ik een „man uit één stuk" me voor wil stollen, dan denk ik aan hem.

Men kon dat eigenli3k al verstaan, als men maar op zijn woning den naam van het huis zag staan: „Mayflower" heette het rustige huis in Oegstgeest.

In de keus van dien naam ligt eigenlijk de heele mensch Eekhof open en bloot.... voor wie de taal van een fijn, beschaafd, wetenschappelijk, historisch voelend, en — geloovig Iselijder lezen kan; voor den ander zei de naam eigenlijk niets, en dat is óók het mooie ervan. De naam was Engelsch (wie onzer schreef en sprak zoo goed als hij die taal? ).

Maar het Engelsch was geen deftigheids-medium hier, het woord was een eigennaam. Het was de naam van dat zeilscheepje, waarop, nadat ze op 31 Juli 1620 van oud-Delfshaven naar Plymouth vertrokken waren, de uit do geschiedenis bekende Pilgrimfathers vandaar de reis hebben ondernomen naar Amerika. Die Pilgrinr-Jathers, — ze waren maar een klein troepje mensclien, en ze waren om des geloofs wil vervolgd, en uit Engeland verdreven. In Holland hadden ze gastvrijheid gevonden. In Amsterdam, later te Leiden, liadden ze gewoond, en een predikant gehad. Maar tenslotte bleek het hun hier nog niet streng genoeg (de Zondagsviering van onze vaderen was hun niet gehoorzaam genoeg), en bovendien wilden ze hun eigen aard niet zien verloochend worden in hun kinderen. En zoo verti-okken ze naar Amerika, en de Mayflower bracht ze over den oceaan, een hulkje. En nu komt eeuwen later Eekhof, en volgt, als geboren historicus, hun weg en ziet de eeuwen langs het Rapenburg gaan, en leent den gedenksteen aan de Leidsche Pieterskerk, die aan de Pilgrimfathers herinnert, en zal ook vaak gestaan hebben op het vermaarde plekje in oud-Delfshaven, waar een gedenksteen ook al aan het vertrek der Pilgrimfathers herinnert. De historicus is door hen geboeid. Maar ook de geloovige met het kinderlij k-oprechte hart is door hen gegrepen. Hij kan 't niet laten, over hen te spreken, liun strijd bloot te leggen, hun credo weer te laten spreken. En hij weet zich zóó, als zij: een kleine groep toebehoorend, die betrekkelijk eenzaam haar weg zoekt onder heel veel andersdenkenden. Maar hij behoudt zijn karakter, en waardeert het, dat ook zij het hunne lieten spreken, en er zorg voor droegen, dat het bewaard bleef. En hij belijdt met deze zwei-velingen één God en Vader, en noemt zijn woning naar het schip, waarmee zij kwamen over de groote watei-en naar een eigen land. De parkpassanten, die zijn huis voorbij kwamen, dachten misschien aan een bloem, een renteniei-sembleem, als zij het opschrift lazen. Maar wie den bewoner kende, die begreep vanzelf wel beter. Het is de mooiste naam, dien ik ooit op een huis zag staan: en niemand kan hem overnemen. Men kan slechts één ding doen: met den bewoner zich niet schamen voor de eenheid met Gods ballingen op aarde.

En nu is hij uit zijn „Mayflower" gestapt. De reis is volbracht, en hij heeft zijn God en zich nimmer verloochend.

Zouden wij niet danlibaar zijn, dat deze hoogstaande mensch, die over de vraag, hoe men het kerkinstituut tot gehoorzaamheid moet brengen, anders dacht dan wij, in alles eerlijk is geweest? En een man van rust, en van voorname wetenschap? Zoodat hij ons begrepen heeft, ons, Gereformeerden, zóó, als maar Vifeinigen dat konden? Ook in den strijd, dien onze Kerken voor de waarheid en het Gerefoi-mcerde 'protestantisme hebben gevoerd, nog in de laatste jaren? Zouden wij niet dankbaar zijn, dat op de plaats, waar het Gereformeerde protestantisme zijn voetstappen diep den bodem ingedrukt heeft, deze hoogleeraar van gedegen wetenschap, deze leerling van Pijper, diens vriend ook, rustig en eerlijk het Gereformeerde protestantisme heeft doen spreken, en de lij non van de dogmengeschiedenis zoo trouw getrokken heeft, dat, wie de geschiedenis zóó heelt gezien, als hij ze zag, ineens den ernst verstaat van de hedendaagsche worstelingen der Kerk, ook der Gereformeerde Kerken? Wie eenmaal Eekhof hoorde over Origenes tegen Athanasius, die zal niet meer in staat zijn, treinlectuur te schrijven over Assen onder den naam van Christendom en Cultuur, of van Woord en Geest. Zelfs al zou lüj tegen Assen verdeeld zijn, en dus de P.efoi-matie anders zien dan wij.

Ja, Prof. Eekhof was van óns. En wij zouden, hoezeer wij ook ons eigen hooger onderwijs meenen te moeten organiseeren als Gereformeerde belijders, toch niet gaarne vergeten, van hoe groot gewicht het is, en van hoe groote rechtvaardigheid in 't staatsbeleid het daarbij is, dat uit het Gerefonneerde volksdeel, dat óók voor zijn part 's lands hoogescholen heeft te onderhouden, een plaats wordt opengehouden voor mannen, zóó, als Eekhof is geweest: kenner van onze geschiedenis, en daarbij het bloed en den geest van het Gereformeerde volk dragende, met eere.

Wij eeren hem, die op de plaats, waar hij gestaan heeft, den Gereformeerden naam heeft hooggehouden, die zich den naam van Christus niet geschaamd heeft, die ons in de dagen, toen Huizen nog veracht was, door den Huizer-zender als Leidsche hoogleeraar heeft toegesproken (weten allen wel, welk een gemeenschapsdaad hier de christen Eekhof heeft verricht? ), die zijn discipelen, die bij hem promoveerden, gestuurd heeft in Gereformeerde richting, en hen de historie daai-van heeft doen sprekend maken. Wij eeren den man, die, hoewel zelf tot een andere Kerk behoorende, de Gereformeerde Kerken, en de Theologische School en de Vrije Universiteit steeds met belangstelling heeft gevolgd in haar ontwikkeling, en zich met haar één in den wortel wist. En wij danken God voor wat dit fijne karakter en dit wetenschappelijke hoofd heeft mogen getuigen aan het Rapenburg, en in Amerika, en in wetenschappelijk verkeer met buitenlandsche theologen, die hij nog kort geleden in Duitschland had bezocht. Barth en Doumergue kenden hem persoonlijk: wie zal zeggen, hoeveel dat waard is?

Het is nu juist een jaar geleden, dat ik in ons blad twee ai-tikelen wijdde aan de studie, die later een der laatste publicaties van Prof. Eekhof's hand zou blijken: zijn interessante, diepgaande, historisch-trouwe en verder ieder het zijne doen latende studie over de spreuk: eenheid in het noodige, vrijheid in het niet-noodige, in beide de liefde. Aan die artikelen hei-inner ik hier. Want men kan uit deze studie zelf den ganschen Eekhof proeven. En men kan in die artikelen de gronden en de termen (niet de teiTnineering) vinden aangegeven van de dankbare vereering, waarin ook ik als redacteur van „De Refonnatie" met bewustheid God kan danken voor het lichtend, soms beschamend spoor, dat Professor Dr Albert Eekhof, die Nederlander en die Christen, in zijn eenheid met de eenvoudigen van hart, heeft achtergelaten.

K. S.

De voorgestelde Gezangen.

II.

Het Te Deum is e«ii Latijusch kerklied, dat vertaald aldus luidt:

U, God, loven wij, U, Heere, belijden wij, U, eeuwig Vader, vereert de gansche aarde. U roepen alle engelen, U de hemelen en alle de [machten, U de cherubs en de serafs met nooit ophoudende [stem toe:

5. Heilig, heilig, heilig is de Heere, de God der [heirs charen. Vol zijn de hemelen en de aarde van de majesteit [Uwer heerlijkheid. U looft het roemvoUe koor der apostelen, U het lofwaardig getal der proleten, U het witgekleede heir der martelaren.

10. U belijdt de heilige kerk over geheel do aarde, Den Vader van onmetelijke majesteit, Uw aanbiddelijken waarachtigen en eeuwigen Zoon, Ook den heiligen Trooster, den Geest.

Gij Christus, Koning der eere, 15. Gij zijt des Vaders eeuwige Zoon, Gij, bestemd om mensch te worden tot verlossing, [hebt niet geschuwd den schoot der maagd. Gij hebt den prikkel des doods overwonnen en voor [de geloovigen het hemelrijk geopend. Gij zit ter rechterhand Gods in de heerlijkheid des [Vaders, Als rechter — zoo gelooven wij — zult Gij eenmaal [komen.

20. Daarom bidden wij U, kom Uw knechten te hulp, [die Gij met Uw dierbaar bloed gekocht hebt. Geef, dat wij met Uw heiligen begiftigd worden met [de eeuwige heerlijkheid. Behoud Uw volk, Heere, en zegen Uw erfenis En leid ze en verhef ze tot in eeuwigheid. Dag aan dag zegenen wij U85.

En wij loven Uw naam altoos en eeuwiglijk. Verwaardig U, Heere, ons in dien dag zonder [zonde te bewaren, Erbarm U onzer, Heere, erbarm U onzer. Uw barmhartigheid, Heere, zij over ons, gelijk als [wij op U gehoopt hebben. Op U, Heere, heb ik gehoopt, laat mij niet beschaamd [worden in eeuwigheid.

Bij het lezen van dezen lofzang treft het ons terstond, dat hij zich zoo nauw aansluit bij de Schrift.

Niet alleen is de inhoud geheel met de Schrift in overeenstemming, naaar ook zijn tal van uitdrukkingen en zelfs verscheidene regels uit den Bijbel genomen.

Ik wijs op do regels 5 en 6, die ontleend zijn aan het roepingsvisioen van Jesaja, waaria de serafs het elkander toeroepen: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen! de gansche aarde is va, n Zijn heerlijkheid vol" (Jes. 6:3). Als in den derden regel gesproken wordt van „de hemelen en alle de machten", is dat woord „machten" genomen uit Ef. 1:21, waar in de engelenwereld overheden, machten, krachten len heerschappijen onderscheiden worden. De uitdrukking in den negenden regel: het witgekleede heir der martelaren" is ontleend aan Openb. 7:9: Na dezen zag ik en ziet, een groote schare, die niemand tellen kon_, uit alle natie en geslachten en volkea en taleai staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen en palmtakken waren in hun handen"; de uitspraak in den 17den regel: , Gij hebt deir prikkel des doods overwonnen" aan 1 Cor. 15:55: Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? "; het slot van den 20steri regel: die Gij met Uw dierbaar bloed gekocht hebt" aan 1 Petr. 1:18, 19: wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdele wandeling, maar door het dierbaar bloed van Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam".

Ik wijs voorts op de laatste regels van den lofzang. De regels .22 en 23 zijn Pis. 28:9: Verlos Uw volk en zegen Uw erve en weid hen en verhef hen tot in eeuwigheid". De regels 24 en 25 zijn Pis. 145:2: ïe allen dage zal ik U loven en Uw naam prijzen in eeuwigheid en altoos". Regel 27 is Ps. 123:3a: Wees ons genadig, Heere, wees ons genadig"; de 28ste regel P!s. 38:22: Uw goedertierenheid, Heere, zij over ons, gelijk als wij op U hopen" en de laatste regel Ps. 31:2a: Op U, o Heere, betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid".

Dat dit lied in de Roomsche kerk in het hoogste aanzien staat, behoeft geen herinnering. Maar er zij hier nog even op gewezen hoe hoog Luther het heeft gesteld.

In zijn geschrift over „De drie symbolen of belijdenissen van het geloof Christi, in de kerk eendrachtelijk gebruikt" (1538) noemt hij als de drie symbolen het apostolicum, de geloofsbelijdenis van Athanasius en. het Te Deum laudamus. En dat hij het Te Deum tot de symbolen der kerk rekent, doet hij, zooals hij in de voorrede opmerkt, niet ter wille van de autoriteit, waarmee de kerkelijke overlevering het dekt, maar wegens zijn innerlijke waarde. „Het derde symbool" — zoo zegt hij —: • „zou door Augustinus en Ambrosius na den doop van Augustinus gezongen zijn. Dat zij zoo of niet; 'tis evenwel een schoon symbool of belijdenis (wie ook de meester is) in dichtvorm gemaakt, niet alleen om het rechte geloof te belijden, maar ook om daarin God te loven en te danken".

Luther vertaalde het ook in het Duitsch, eerst in proza, later in poëzie. En hij beschouwde het als een krachtig wapen tegen twijfeling en aanvechting. Hij gaf eens aan een zangleeraar den raad: „als ge bedroefd zijt en de droefheid wil de overhand nemen, zeg dan: ik moet Christus een lied zingen en spelen, hetzij het Te Deum laudamus of het Benedictus". En een andren keer zei hij: „wij moeten ten allen tijde ons verheugen en springen en het Te Deum laudamus zingen; maar wij worden dikwijls zoo bekommerd, treurig en bedroefd, dat wij den dank en lof geheel vergeten".

Wanneer is het Te Deum ontstaan en door wieii werd het gedicht?

Omtrent deze vraag bestaat er geen eenstemmigheid. Vast staat dat het in het begin der zesde eeuw algemeen bekend was en zóó in eere, dat het wel met de Apostolische geloofsbelijdenis op één lijn werd gesteld, gelijk het later door Luther tot de drie symbolen der kerk werd gerekend. Het heeft den naam gekregen: „de Ambrosiaansche lofzang", omdat het aan Ambrosius, den bisschop van Milaan, werd toegeschreven, i)

Er bestaat een overlevering, die het ontstaan van dit lied stelt in 387. In dat jaar werd Augustinus te Milaan door Ambrosius gedoopt. Nu zegt de overlevering, dat bij deze plechtigheid Ambrosius en Augustinus door plotselinge inspiratie des Geesles het Te Deum in wisselzang hebben aangeheven.

Deze overlevering, die alzoo dezen lofzang aan Ambrosius en Augustinus samen toeschrijft, maakt echter den indruk een legende te zijn. We vinden haar trouwens het eerst medegedeelid in een kroniek uit de elfde eeuw. En het is opmerkelijk, dat Augustinus, die zelf in zijn Confessiones van zijn doop vertelt, er in 't geheel geen gewag van maakt. Natuurlijk zou er daarom nog wel een kern van waarheid in deze overlevering kunnen sdhuilen; b.v. deze kern, dat het lied door Ambrosius was gedicht en het eerst bij den doop van Augustinus was gezongen.

Verschillende mannen zijn als de auteurs van het Te Deum genoemd. Maar het zijn vooral twea namen, die in de kerkelijke traditie op den voorgrond treden: de naam van Ambrosius en die van bisschop Nicetius of Niceta(s). Bij den laatsten naam hebben we zoo goed als zeker te denken aan Ni eet as van Tlemesiana in Dacië (Roemenië).

Hij bokleedde aldaar in de laatste helft der vierde

«jai in. het begin der vijfde eeuw het bisschopsambt i«i heeft zijn leven gewijd aan de predilcing van het Evangelie op een uitgestrekt gebied rondom zijn bisschopszetel. Hij mocht zijn arbeid onder de heidensche volksstammen met een rijken zegen bekroond zien en werd in een wijden omtrek als de geestelijke vader geëerd. In zijn geschriften trad hij op als verdediger van de Godheid des Zoons en des Heiligen Geestes. En uit het getuigenis van Plaulinus van Nola blijkt, dat Nicetas een hymnendichter en componist geweest is, dat hij zelf een begaafd zanger was en de Christenen het zingen van lofzangen leerde en dat hij in zijn hymnen Christus als God verheerlijkte.

Bij den tegenwoordigen stand van het onderzoek naar het auteurschap van het Te Deum staat de keus tusschen Ambrosius en Nicetas van Remesiana. De bekende, pas overleden, orthodoxe geleerde Theodor Zahn behoort tot hen, die Nicetas als den dichter beschouwen. En er is niet weinig, dat voor dit gevoelen pleit.

Maar zoowel wanneer Nicetas als wanneer Ambrosius de dichter is, ontstond het Te Deum in het laatst der vierde eeuw.

De uitdrukking, dat het toen ontstond, geldt echter slechts van het lied in zijn huldigen vorm. De stof er van is voor een groot deel reeds ouder. Niet alleen heeft de dichter verschillende plaatsen uit de Heilige Schrift opgenomen, maar ook heeft hij van reeds bestaande liederen en liturgieën gebruik gemaakt.

Het Te Deiim is alzoo niet uit de ziel van één man voortgekomen.

Het is een lied, geboren uit het godsdienstig leven der oude kerk. Het is een plant, die in het geloof en den eeredienst van het orthodoxe deel der oude Christenheid haar wortelen heeft. Mede daardoor is het zoo spoedig een algemeen bekende en geliefde lofzang geworden en vindt het nog altoos weerklank in het christenhai't.

Gelijk bekend is heeft de Hervormde Kerk het Te Deum ook. Het is Gezang 3: „Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen Naam". In het rapport der deputaten is echter niet dit Gezang, maar de bewerking van Ten Kate opgenomen.

Deze bewerking houdt zich over het algemeen wel dichter bij het oorspronkelijke.

De woorden uit den eersten regel: „U, Heere, belijden wij" luiden in Gezang 3: „wij prij'zen Uwen Naam", maar bij Ten Kate: „U belijden we als den Heer". De derde en vierde regel: „ü roepen alle engelen, U de hemelen en alle de machten, U de cherubs en de serafs met nooit ophoudende stem toe" zijn in Gezang 3 als een oproep aan de engelen weergegeven: „Zingt, serafs, eng'len zingt" enz., maar bij Ten Kate als in het oorspronkelijke: „Al Uw eng'len, alle machten... meng'len U hun lofgeschal". Evenzoo worden in Gezang 3 de woorden der serafs: „Vol zijn de hemelen en de aarde van de majesteit Uwer heerlijkheid" weergegeven als een wensch: „Dat aard en hemel steeds Uw grootheid openbaren"; maar bij Ten Kate evenals in het oorspronkelijke als constateering van een feit: „Aard en hemel vloeien over van Uw heerlijkheid, o God". Regel 17: „Gij hebt voor de geloovigen het hemelrijk geopend" luidt in Gezang 3: „Zoo baandet Ge ons den weg om weer tot God té komen"; bij Ten Kate: „Gij (hebt) het hemelrijk ontsloten voor de ziele, die gelooft". Voor de uitdrukking „het witgekleede heir der martelaren" staat in Gezang 3 alleen „martelaars", bij Ten Kate: „'tblinkend heir der martelaren". En dat de Zoon van God „aanbiddelijk" genoemd wordt, blijkt in Gezang 3 niet, wel bij Ten Kate: „Eenge, eeuwge, eengeboorne en aanbiddelijke Zoon".

Daartegenover staat, dat de uitdrukking: „Vader van onmetelijke majesteit" bij Ten Kate wordt weergegeven door: „Vader aller majesteit", doch in Gezang 3 door de mooie regels: „Zij looft, o Vader! U, oneindig in vermogen, onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in ineedoogen". En de regel: „Verwaardig U, o Heere, ons in dien dag zonder zonde te bewaren" (26) luidt bij Ten Kate: „Wil op heden ons bewaren, dat geen zoncle ons struiklen doe". Behalve dat dit „op heden" verre van mooi is, acht ik het ook niet in overeenstemming met de bedoeling van het Te Deum. Mijn meening is, dat het Te Deum met „dien dag" den dag der wederkomst en des gerichts bedoelt. Zoo is het ook in Gezang 3 weergegeven: „Geef, dat wij bij Uw komst onstraff'lijk wezen mogen".

Kan alzoo ten gunste van Ten Kate's bewerking aangevoerd worden, dat ze over het algemeen wel zoo dicht bij het oorspronkelijke blijft, voor het kiezen van Gezang 3 pleit, dat het veel meer bekend is.


1) In de Chr. Encyclopaedic van Kok lezen we onder het woord Te Deum, dat het vervaardigd is door Ambrosius en onder het woord Ambrosiaansch Kerkgcsang: het Te Deum schijnt ten onrechte door sonunigen aan hem toegeschreven te worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's