GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Tweeërlei methode.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeërlei methode.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij 1) de beoordeeling van hetgeen de kerk van Christus aller eeuwen, op het voetspoer der godgeleerden en der belijders uit de eerste eeuwen onzer jaartelling, als de meest juiste formuleering van de waarheid Gods aanvaard heeft, willen we allereerst bespreken de vraag naar de juiste methode, welke we bij deze beoordeeUng moeten volgen.

Wanneer ons gevraagd wordt, hoe wij bij zoo onderscheiden gevoelen als we een vorig maal aanwezig zagen, onze eigen positie willen bepalen, dan antwoorden we allereerst door iets te zeggen over de methode, die naar onze meening bij de beoordeeüng van het denken der eerste eeuwen moet worden gevolgd.

Meermalen toch is een foutieve methode oorzaak, dat heel het resultaat van onderzoek of verhandeling ernstig scliade lijdt.

« D© vraag, die in het geding is, kunnen we aldus formuleeren: „heeft de aanraking met de grieksche pliilosophie de belijders der eerste eeuwen ertoe gebracht in hun belijdenis allerlei zakelijk heidensche elementen op te nemen — öf heeft de kerk en hebben de belijders de waarheid Gods menschelijkerwijs zoo zuiver mogelijk beleden, zoodat hun geformuleerd geloofsbezit geacht kan worden te zijn een nadere omschrijving van hetgeen de Schrift zelf ons leert? "

Nu eischt dejuistemethode om deze vraag te beantwoorden ons inziens tweeërlei. In de eerste plaats behooren we ons te vergewissen, of de Schrift zelve ook beloften geeft omtrent de leiding des Heiligen Geestes aan de kerk des Heeren. En in de tweede plaats moeten we nagaan in de historie, of er door aanraking met vreemde elementen ook een afbuigen was van de rechte lijn, waarbij dan de Schrift de toetssteen is.

Een onjuiste methode is het, naar onze meening, op de volgende wijze te werk te gaan: men "beschrijft eerst datgene, wat de Grieken leerden; wanneer men dan toegekomen is aan de christelijke eeuw, ziet men, dat allerlei, óók door de Grieken gebruikte termen en woorden evenzeer door de dogmatici der eerste christeneeuwen worden gebruikt, laat deze termen hun zakelij k-heidenschen inhoud behouden^ en concludeert dan, dat d u s de grieksche gedachte-wereld de christelijke ook ten materiëele beïnvloedt.

Deze laatste metliode is naar onze meening onjuist op de volgende gronden: »

I. Wanneer onder Gods bestel in de historie in de volheid des tijds een soepele, voor veelzijdig gebruik geschikte taal als het Grieksch een zóó algemeene verbreiding heeft gevonden, dat zij een wereldtaal kan heeten. dan kan het wel niet anders of voor de uitdrukking van gedachtennuanceeringen maakt men gebruik van nuanceeringen in de taai-uitdrukking die reeds bestaan.

Maar nu is het onjuist dan te gaan redeneeren vanuit die taal, en vanuit het totaal van wijsgeerige uitdrukkingswijzen, die r e e d s in die taal bestaan. Men moetgaan redeneeren vanuit de historie der kerk. En dus niet vragen: „zie ik ook een grieksche lijn doorloopen? " maar: „zie ik ook aan-de-Schrift-vreemde gedachten indringen in den belijdenisinhoud? " en: „zie ik de schriftuurlijke lijn wel zuiver doorloopen? "

Als iemand van Groningen komend, een ander, die uit Leeuwarden komt passeert op den weg tusschen Meppel en Zwolle, kunnen ze wel gaan strijden over de vraag of „deze weg nu eigenlijk van Groningen of van Leeuwarden komt". Immers na Meppel liepen hun wegen samen. Zulke reizigers laten we twisten.

Maar met de belijdenis der kerk staat het anders. Daar moeten we weten hoe we de dingen hebben te zien. Doch is het nu niet een onjuiste methode, om, komend uit de behandehng der grieksche philosophie te zeggen: „ziet ge wel: de lijn loopt door; dezelfde termen, dezelfde woorden als in vroeger eeuwen!" Moeten we ons niet begeven op den anderen weg, en die denkend vervolgen, bij het Ucht van de geopenbaarde waarheid zelve?

II. Het gevaar is niet denkbeeldig, — en inderdaad is menigeen ten dezen gestruikeld, — dat men beginnende bij de grieksche philosophie en dan straks sprekende over de door de christengodgeleerden gebruikte termen, onbewust aan deze laatste termen een anderen inhoud geeft, dan deze godgeleerden eraan gaven. Men wordt bij deze methode immers spoedig blind voor hetgeen aan werkelijk licht in de woorden der kerkvaders en der apologeten schijnt.

III. De genoemde methode lijkt veel op het onder ons steeds veroordeelde biblicisme. Het biblicisme wilde zich losmaken van de belijdenisuitspraken der kerk, en in feite den Bijbel zelve tot geloofsbelijdenis verheffen.

Maar het vergat, dat men zoo feitelijk de historie losliet, dat men zóó ook den door den Geest Gods in de kerk om de waarheid gevoerden strijd negeerde, en dat men bovendien zóó ook practisch de deur voor allerlei kelterijen opende. Immers „elke ketter heeft zijn letter"; en wanneer men datgene, wat geloofsbezit der kerk was, in zijn formuleeringen losliet en de historie verloochende, had ieder het recht om opnieuw historie te gaan maken — telkens natuurlijk met de pretentie nu eerst de rechte interpretatie van de Schrift te hebben gevonden.

Nu willen we allerminst zeggen, dat de door ons afgekeurde methode alléén voorkomt bij het biblicisme. Maar wel loopt zij steeds dezelfde gevaren. Immers, indien men zegt, dat vele der door de kerk geformuleerde dogmata onzuiver zijn, moet men daarbij toch een zekere norm aannemen. De scheidingslijn tusschen zoogenaamde „grieksche of heidensche invloeden" en „ware en eenvoudige inhoud der Schrift" loopt toch ergens. Maakt men zich nu op, om die lijn te trekken, dan moet men daarbij wel komen tot de houding van het bibUcisme, dat ook los van de historie en los van de dogmatische formuleeringen wU uitmaken, wat waar en wat valsch is.

[De opmerking, dat toch ook de Reformatie terug is gegaan tot de Schrift houdt hier daarom geen steek, wijl zij Ie: wel degelijk de leiding Gods in het denken en belijden der kerk van de eerste eeuwen heeft aanvaard; 2e: wel zeer nadrukkelijk de kerk der eerste eeuwen erkende, en zich juist op deze, tegen de roomsche hiërarchie, beriep; en 3e: (en dat is in dit verband afdoende): een totaal andere methode gebruikte dan de door ons gewraakte. De Reformatie ging juist uit van de noodzakelijkheid om langs de lijn van de historie der kerk^ oj> de basis van het eens beleden geloofsbezit, de kerk uit de latere eeuwen den weg terug te wijzen.]

IV. In de Schrift hebben we de duidelijke aanwijzing om een andere methode te volgen.

Immers, hoe talrijk zijn in het Nieuwe Testament niet de uitdrukkingen die aan het profane grieksch zijn ontleend. Er is een worstelen met de taal om de begrippen, die speciale openbaringsbegrippen zijn, uit te drukken op zulk een wijze, dat de lezers en hoorders kunnen verstaan wat de bedoeling is.

Wij willen een paar voorbeelden noemen. Het woord „charts" wordt in het profane grieksch veelvuldig gebruikt. De beteekenis nu, die het in het profane grieksch heeft, heeft het ook een enkele maal in de Schrift. Oorspronkelijk beteekent het woord toch: bevaUigheid", „gratie". En in dien zin ongeveer wordt het in de Schrift gebruikt, wanneer er in Lucas 4:22 gesproken wordt over de aangename woorden die uit Jezus' mond voortkwamen. In Col. 4:6 lezen wij: Uw woord zij in aangenaamheid". Daar vinden wij dus verbindingen, zooals wij die ook vinden bij den ouden Griekschen dichter Homerus 2), en bij andere Grieksche schrijvers. Het woord „charis" kan verder ook beteekenen: welwillendheid", „gunst, die wij van iemand ondervinden". Ook zóó wordt het woord in de Schrift gebruikt, bijv. Luc. 2:52, Hand. 2:47.

Maar zie daarnaast nu eens hoe het woord „charis" in de Schrift in verband met het geheel eigen karakter van de openbaring door den Heiligen Geest, speciaal gebruikt wordt om de genade Gods over de menschen uit te drukken. Zoo wordt het woord dan vertaald door „genade" en krijgt het zoowel de beteekenis van de „genade" van Gods zijde die Hij den menschen bewijst, als de „gave der genade" die de menschen hebben ontvangen, waardoor de menschen dus weer genade hebben.

Hoe onjuist zou het nu zijn om beginnende met het Grieksche taaieigen en met de beteekenis van het woord „charis" bij Homerus en Demosthenes te zeggen, dat dus feitelijk een Grieksch begrip in de openbaringsgedachte was ingevoerd. Dat zal natuurlijk niemand die Gereformeerd is doen. Dat doet men ook bij de door ons afgewezen methode niet.

"Wij willen nog een ander woord noemen. Het woord „pistis", geloof, komt zoowel in het profane grieksch als in het Nieuwe Testament herhaaldelijk voor. Maar in het Nieuwe Testament heeft het ook een zeer speciale beteekenis. Het is niet meer het geloof dat uit den mensch zelf opkomt omdat hij overtuigd is van de waarheid van eenige zaken, maar het is nu ook het geloof, dat door God is gewerkt. In het woord „pistis" zit oorspronkelijk de gedachte, dat wij overtuigd zijn; eerst overtuigd zijn, dan gelooven.') Maar in de Schrift is het geloof de grond van het overtuigd zijn. Het is „een bewijs der zaken die men niet ziet". ,

En andermaal zal niemand die Gereformeerd is het Bijbelsche begrip „pistis" d.i. geloof, willen verklaren vanuit de beteekenis van het woord in het profane grieksch.

En dan nog een derde woord.

Indien er één begrip geweest is dat in de grieksche opvoeding grooten invloed had, dan is het wel het begrip „aretè" dat door de sophisten met voorliefde als doel van de opvoeding werd aangewezen. In al de wijsgeerige literatuur neemt dat woord „aretè" een belangrijke plaats in.

Het is misschien het beste te vertalen door: „burgerdeugd", „datgene waardoor iemand in de samenleving uitmunt". Het woord „deugd", zooals wij het ook wel gebruiken, geeft veelszins het begrip uit het profane grieksch weer. Maar wij vinden dit woord „aretè" óók in de Schrift.

Zoo lezen wij in 2 Retri 1:5: Voegt bij uw geloof deugd en bij de deugd kennis."

Hier is uit den aard der zaak het woord „deugd" geïncorporeerd in de christelijke gedachtenwereld en heeft het een geheel eigen jnhoud gekregen en natuurlijk denkt niemand, die Gereformeerd is, er aan om te zeggen, dat het begrip „aretè" een heidensch element vertegenwoordigt in de Schrift. Ook de vertegenwoordigers der door ons afgewezen methode niet.

Maar indien de zaken dan zoo staan, dat God Zelf in Zijn Woord de in het profane grieksch bestaande uitdrukkingen en termen gebruikt, en daarbij hun inhoud wijzigt in verband met hetgeen Hij wil openbaren, waarom zouden wij dan tegenover de termen en uitdrukkingswijzen der eerste christenen een andere houding moeten gaan aannemen? De christelijke denkers uit de eerste eeuwen hebben wel degelijk de in de Schrift geopenbaarde waarheid gezien en gekend. Zij hebben niet anders bedoeld dan den weg waarop de Schrift hun voorging te bewandelen. De methode, die in de Schrift zelve geheiligd is, hebben zij verder toegepast.

Maar daarom moeten wij dan ook bij het beoordeelen van het denken der eerste christenen niet gaan staan in de grieksche gedachtenwereld om dan te zeggen: „Zie eens welk een verovering de heidensche denkwereld maakt!" Maar wij moeten gaan staan in de gedachtenwereld zooals die ons is geopenbaard in de Schrift en wij moeten arbeiden volgens de methode die de Schrift zelf heeft geijkt, ons afvragende: „Heeft men iets gedaan waardoor gezondigd werd tegen de heiligheid der openbaring Gods? "

Ook daarom achten wij een methode die redeneert van uit het grieksche denken, met alle waardeering voor de goede bedoehng van hen, die deze methode toepassen, fout.

V. De door ons fout geachte methode doet bovendien te kort aan de beteek e nis van Godsgemeene gratie. Het gaat niet aan om al datgene wat door Grieken gezegd iSj zonder meer heidensch te noemen.

Ook hier spreekt de Schrift weer geen dubbelzinnige taal. Immers, midden in het centrum van de heidensche cultuur, midden in Athene beroept Paulus zich op een uitspraak van een Griekschen sclirijver die gezegd heeft: Want wij zijn ook zijn geslacht" (Hand. 17:28) en elders neemt Piaulus een heidensch oordeel over en hij noemt dat getuigenis waar {Titus 1:12, 13).

Zoo is dan ook daarom de methode, volgens welke men op grond van het feit dat grieksche termen in de christelijke uitdrukkingswijzen gebruikt worden, concludeert dat heidensche elementen in de christelijke gedachtengang worden opgenomen, onjuist.

Deze methode ziet den rijkdom van Gods gemeene gratie voorbij en veroordeelt, in haar consequenties, een gedragslijn die door de Schrift zelve wordt gevolgd.


1) Door een zetfout stond er in ons Vorig artikel (Ie kolom, 't* alinea) „theologiseerende richting"; wij schreven: „Neologiseerende". — J. W.

2) Hom. Odyssee 8; 175.

3) Immers, het woord „pistis" hangt samen met het woord peitho, overreden, overtuigen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Tweeërlei methode.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's