GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dispuut Delleman—Schilder.

Onze lezers zullen bemerkt hebben, dat de artikelen, die ik begonnen ben onder dezen titel, tot nu toe niet verder kwamen. De oorzaak van de vertraging ligt In de synodale drukte. Als men ongeveer zes weken lang zwerft tusschen Kampen en Amsterdam, en tot in dén nacht vergaderen moet, komt er niet veel van vervolgartikelen.

Schade heeft inmiddels dit oponthoud niet gebracht. Natuurlijk hoop ik de reeks al te malcen. Hetgeen tot nu toe gegeven werd was maar een aanloopje. Ik hoop te zorgen, dat de draad van het betoog niet ongrijpbaar is.

Ook andere copie over het „zelfonderzoek" is mij aan' geboden, die ik om haar actueel karakter gaarne den voorrang geef. Om evenwel niet te veel copie over hetzelfde onderwerp achtereen te geven, wacht ik nog even met mijn eigen artikelen.

K. S.

Indrukken van de Synode.

Afwachten.

Tijdens de tweede helft der Synode bleven de „Indrukken" weg. Ten deele vond dat zijn oorzaak in het feit, dat er heel wat zaken in comité moesten worden afgedaan; ten deele hierin, dat ik mijn „indrukken" niet definitief kon geven, zoolang de zaak zelf, die ik op het Reformatie-program had geplaatst, niet afgedaan was. Met name was dit het geval inzake de zoogenaamde „opvattingen", waarover de één zoo, de ander züs oordeelt. Hierop had ik verleden week (Persschouw) het oog, toen ik schreef, dat ik een „voorstel" wilde doen „na" het eind der Synode. Dit „na" was óf schrijf-, óf zetfout. Ik heb bedoeld: tegen het eind der Synode, bij het einde. Aangezien dit voorstel inmiddels ingediend en aangenomen is, kan ik thans ook over dit onderwerp mijn „indrukken" samenvatten. We zullen derhalve de „Indrukken" in enkele nummers gaan besluiten.

K. S.

Het punt in geschil ter zake van het zelfonderzoek.

De pas gehouden Generale Synode van de Gereformeerde Kerken deed de volgende uitspraak:

„De Synode, van oordeel, dat in de prediking de ernstige vermaning tot geloof en be'keering en zelfonderzoek reeds uitteraard geboden is door de verkondiging van Christus als den eenigen door God gegeven Zaligmaker der vrereld; en dat de eisch daartoe opgesloten ligt in de belijdenis van. de 'bediening der sleutelmacht in vraag en antwoord 84 van den Heiddbergsohen Catechismus;

en constateerende, dat zij reeds van ouds af dn onze Gereformeerde Kerken geschiedde en geschiedt; en dat daarop ook laatstelijk nog door de Synode van Utrecht in 1905 in haar bekende verklaring (Art. 158) uitdru^ljkelijk aangedrongen is;

acht het vanwege den ernst der zaak, hierbij betrakken, n.l. eeuwige behoudenis door Christus, ctf eeuwig verderf, hare roeping, nogmaals allen dienaren des Woords op het hart te binden, in haar getrouw te zijn."

De zinsconstructie of gedachtengang van deze verklaring, zooals die ook oorspronkelijk uitgedrukt wae, is deze:

De Synode, hoewel van oordeel.... acht 'het niettemin....

Deze verklaring was 'bedoeld als uitsprekende datgene, waarover allen in onze Gereformeerde Kerken het met betreWiing tot het zelfonderzoek eens vfaren en eens moesten wezen. En het schijnt, dat zij daarin ook vrijwel geslaagd is. Heeft men daarom te haren aanzien gezegd, dat zij toch het eigenlijke punt in geschil bij de discussie over zelfonderzoek niet tot oplossing heeft gebracht, dan heeft men daarin gelijk, doch moet men 'daaribij niet voorbijzien, dat dat hare strekking ook moeilijk zijn kon, nu de Synode besloten had tot de instelling eener Commissie, die ook het punt van het zelfonderzoek zou moeten behandelen. Toch is daarom deze verklaring niet onnoodig noch nuttelooe, want om ook in dezen verder te komen en meer helderheid te verkrijgen over datgene, waarover geschil bestaat, is 'het tevoren noodig, te weten, waar men aan toe is, en hoever de eenstemmigheid reikt. Dan ksm men van daaruit verder redeneeren, om te trachten het punt, waarom het in 'dezen eigenlijk gaat, duidelijk te doen uitkomen, en zoover mogelijk in helder Schriftuurlijk licht te stellen.

Nu heeft men gemeend, dit punt in geschil te kunnen aangeven met de tegenstelling, of het zelfonderzoek alleen moest gaan over den stand des geloofs, dan wel ook over den staat van het geloof. Deze onderscheiding van staat en stand des geloofs, dateert reeds van vroeger dagen. En men bedoelt er dit mee: of slechts onderzoek gedaan moet worden naar de min of meer krachtige werking 'des geloofs, dan wel ook naar 'het aanwezig-zijn of bezit zelf van het geloof. Verkeeren in den staat 'des doods is: dood zijn. En in den staat des levens 'zijn wil zeggen: leven, levend zijn. En zoo wordt dan met staat 'des geloofs aangeduid het hebben van het geloof, en met stand van het ge^ loof de gesteldheid des geloofs, zijne levendig'heid of

'kracht, of antlererzijcis zijne matheid en werkingloosheid.

Zie ik evenwel goed, dan wordt aldus het eigenlijke verschilpunt niet aangegeven, en is ook deze onderscheiding of tegenstelling van staat en stand des geloofs niet duidelijk, en geschikt misverstand te wekken. Want wanneer gepredikt wordt, zooals alle Gereformeerde Dienaren des Woords doen, dat alleen door het geloof in Christus behoudenis verkregen kan worfen, en daarmede op zoodanig geloof en zijne oefening aangedrongen wordt, ligt 'daarin vanzelf opgesloten, in welke woorden men het ook formuleere, dat dus een ieder allereerst bij ziohzelven heeft na te gaan, óf hij •«rel metterdaad in den 'Christus Gods gelooft met zijn hart. En wanneer men dan eventueel toch bezwaar heeft om te spreken van zelfonderzoek naar den sta-at des geloofs, en tegen uitdrukkingen als: „mag ik gelooven", dan kan dit, als ik het wel heb, slechts hieruit voortkomen, dat men die termen of uitdrukkingen verschillend opvat, zoodat van de 'discussieerende partijen de eene er iets anders bij denkt, dan de andere.

Het woord staat heeft dikwijls denzelfden zin als stand of toestand. Een huis kan in goeden, slechten, bouwvaligen staat rerkeeren. Men kan vragen naar den staat van iemands gezondheid. Men kan zijn kleederen, boeken, in behoorlijken staat brengen, of iets in zijnen vroegeren . staat terugbrengen. Bij een lijk spreekt men van in eenen verren staat van ontbinding verkeeren. In al deze en dergelijke gevallen kan men voor het woord „staat" evengoed „toestand" zetten. Een wezenlijk onderscheid tusschen „staat" en „stand" of „toestand" is er dan niet.

• Wanneer men nu het woord „staat" in dezen zin ham bij de onderscheiding van „staat des geloofs" en „stand van het geloof", zou er tusschen deze beide aanduidingen toch eigenlijk geen verschil bestaan, en zoude men hier niet van eene onderscheiding of tegenstelling kunnen spreken. Doch als men dan toch „staat" van „stand" onderscheidt en deze twee tegenover elkander stelt, moet „staat" daarbij wel in andere beteekeuis genomen worden. En dat kan. Want „staat" kan ook zien op rechtspositie. Wü spreken van den burgerlijken staat van iemand. Wat dien burgerlijken staat betreft, kan iemand Nederlandsch onderdaan zijn, oi Duitsch, of Engelsch. Hit kan een vrije wezen, in staat van beschuldiging verkeeren, een veroordeelde zijn. Bij den Heere Christus spreken we ook van Zijne staten, d.w.z. rechtsposities: staat van vernedering, staat van verhobging. We 'hebben 'dan de Latijnsche termen met hunne onderscheiding en tegenstelling van „status" en „conditio". Dan geeft het woord „staat" aan, wat het recht, de overheid, omtrent iemand bepaalde, welke zijne positie, zijne bevoegdheden en verplichtingen zijn naar 'het recht of naar overheidsverordeningen, maar .^preekt conditie of stand of toestand van zijne gesteldheid naar lichaam en geest, en betreft 'do vraag, of hij groot is, of klein, jong, of oud, gezond, of zwak en ziekelijk, verstandig, of onnoozel, enz.

Wanneer men nu 'het woord „staat" in de uitdrukking : staat des geloofs, in dergelijken rechtskundigen ain opvat, gelijk de onderscheiding van staat en stand dés geloofs in die richting kan wijzen, of althans verstaan worden, 'dan zou zelfonderzoek naar den staat des geloofs beteekenen, of kunnen genomen worden als bedoelende: zichzelven onderzoeken of men in zich ook 'datgene vinden kan, waaraan men kennen mocht, van Godswege het recht te hebben tot het geloof, dat Hij Zijne heilsbeloften ook tot ons gericht heeft. Daarmede correspondeert de vraag: „Mag ik gelooven? " Deze laatste vraag of uitdrukking kan men bedoelen in dezen zin: dat men bi) onderzoek zijn innerlijk ziet oorrespondeeren met wat de Heilige Schrift omtrent het geloof en zijne werkingen openbaart, zoodat men opmerkt terecht te mogen concludeeren of constateeren, dat die overeenstemming bestaat, en men zich dus volgens 'de 'Heilige Schrift als een waar geloovige mag beschouwen. Doch ook kan men haar bedoelen in dezen zin, dat een onderzoek van het eigen innerlijk en zijne toestanden en bewegingen moet uitmaken, of wü recht hebben, om 'Gods heilsbeloften in Christus ook als tot óns gesproken te achten, of 'God ons in de rechtspositie gesteld heeft, dat wij Zijn genade-toezeggingen met bevel tot geloof, wel tot ons gericht mogen 'beschouwen. En dan zouden we niet in de goede richting gaan.

Want God spreekt Zijne 'heilsbeloften in Christus 'tot een ieder, dien Hij Zijn Evangelie doet kennen, en Hij bezegelt haar aan - dengene, 'die op Zijnen last gedoopt TTordt. En deze 'heeft niet te vragen: mag ik gelo'Oven, doch hij moet gelooven. 'God spreekt Zijn Evangelie en heilsbeloften in Christus tot ons met bevel van geloof. God laat 'het niet in ons believen, of wij Zijn Evangelie gelooven willen, óf niet. Maar Hij roept een ieder, dien Hij dat Evangelie doet vernemen, en als met dubbele kracht dengene, wien Hij' Zijne heilsbelofte bezegelt met Zijnen Doop, tot geloof, onder strenge bedreiging, wanneer 'dat geloof geweigerd wordt. Zeker, Hij dwingt den mensch niet. In zoover laat Hij den mensch in vrijheid zelf kiezen. Maar niettemin roept Hij een ieder, die Zijn Evangelie hoort, tot waarachtig •geloof, en beveelt Hij dezen. Hem in Zijne Evangeliebelofte te gelooven. Tot den stokbewaarder zeide de apostel Paulus 'dan ook: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, Hand. 16:31. Dat was niet enkel: Als gij gelooft, dan zult gij, doch tevens een oproep en bevel om in den weg des geloofs te gaan. De prediking van het Evangelie sluit den eisch tot geloof in. En zü moet dan ook duidelijk met dien oproep of eisch voorgesteld worden. Dat hebben odk onze Vaderen uitgesproken als zij, en wij' met hen, belijden: „Welke belofte allen volken en menschen, tot welke God naar zijn welbehagen ziJn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden met bevel van bekeering en geloof", Dordtsche Leerr. II, 5.

Deze ernst der Evangelieprediking zou verzwakt worden, en men zou den 'Goddelijken ernst, die er achter schuilt, blijken niet te gevoelen, wanneer men in boven als verkeerd aangewezen 'zin ging vragen: Mag ik gelooven? Niet alleen moogt gij gelooven, maar gij moet gelooven. En waarom? 'Omdat God Zijn Woord en heilsbelofte in Christus tot u spreekt. Nu moogt gij' u tegen 'den Heere niet twijfelend stellen met de vraag: Is het U wel ernst? Meent 'Gij^ het wel? Maar gij hebt te gehoorzamen en dus te gelooven. Die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem, Jo'h. 3:36. Die niet gelooft, zal verdoemd worden. Mare. 16: 16. Dat woord moge hard klinken voor wie liever in ongeloof en ongehoorzaamheid volhardt, maar het is zoo troostiijk en zalig, voor wie weet, dat er geene behoudenis voor hem of 'haar is, dan door Gods enkele genade in Christus: dat God hem of haar niet alleen veroorlooft, om te gelooven, maar hem of haar ook beveelt te 'gelooven. Want waar zou men anders den moed vandaan halen, om te durven gelooven.

'Maar wat moet men dan gelooven? Wat zegt God dan met Zijne heilsbelofte in Christus toe aan hem, dien Hif Zijn Evangelie doet prediken, en met Zijnen Doop die belofte bevestigt? Is 'dat tout court, zonder iets meer en alleen: Ik zal u, Petrus, Paulus, Johannes, om Christus' wil zalig maken? Neen, zoo zegt de Heere het niet. Zijn Evangelie is wel enkel genade, en het heil wordt onvoorwaardelijk geschonken. 'Maar God doet het prediken in dezen vorm: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, Hand. 16 : 31. Daarmede zegt Hij niet, dat de mensch uit ziohzelven gelooven kan. En dat geloof is geene conditie onzerzijds, waaraan wij eerst uit onszelven moeten voldoen, om het 'heil door 'Christus deelachtig te worden. God werkt ook Zelf in Zijne uitverkorenen 'het geloof en doet hen gelooven. Maar niettemin doet Hij' Zijn Evangelie in dien vorm tot ons komen. HiJ behandelt ook in dezen den mensch als een redelijk en zedelijk schepsel, d.i. als een wezen, dat Hij met verstand en wil toerustte, en dat die vermogens ook ondanks onzen zondeval nog bezit. En zoo wordt de mensch dan ook van Godswege opgeroepen om met kennis en wil het Genade-evangelie Gods aan te grijpen. Wie dat doet, , doet het, omdat God hem 'daartoe bekwaamt, brengt, beweegt. 'God doet hem gelooven. Wie het niet doet, laat het, omdat hij niet gelooven wil. Zeker, hij kan niet. Maar hij laat 'het, om'dat hij niet wil. Dat is zijne schuld, en dat is zün oordeel. En dat moet ook in de prediking duidelijfc uitkomen, en niet door zegswijzen als: Mag ik gelooven? verduisterd en verzwakt worden.

Wat de mensch gelooven moet, en wat God 'door Zijne heilsbelofte in Christus toezegt ? De apostel Johannes brengt het aldus onder woorden: Indien wij onze zonden belijden. Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid, I Joh. 1 : 9. Het 'komt onzerzijds aan op zondekennis en zondebelijdenis. En dan verder om daarmede vertrouwend op 'de waarheid van Gods toezegging, omdat Hij God is. Die niet bedriegt, 'Gods genade in Christus aan te grijpen en daarvem heil te verwachten. „Dat God om het genoegdoen van Christus wille, alle mijne zonden, ook mijn zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid 'van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het 'gericht van God kome", Heidelb. Catech. antw. 56. En omdat wij, onszelven kennende, dat zoo moeilijk zouden gelooven, komt God in Zijne genade tot ons met ZiJn bevel om te gelooven. En het inzicht daarin mag op geenerlei wijze verduisterd worden door termen en voorstellingen, die, zij' het odk ten onrechte, de voorstelling zouden kunnen wekken, alsof het van de 'gesteldheid van ons innerlijk en van onze zielsbewegingen 'ZOU afhangen, of God ons wel het recht 'geeft tot gelooven aan Zijne heilsbelofte in Christus. Niet wij de eersten, niet ons innerlijk het eerste, maar God met Zijne heilstoezegging in Christus, en met Zijn bevel aan ons tot geloof.

Maar dan ook werkelijk 'geloof. Niet maar een iets, dat wiJ mogelijk met den naam van geloof zouden bestempelen, doch dat van 'het ware geloof in Christus wellicht niets had, een naam, eene koele verstandsoverlegging, een onverschillig niet willen loochenen, maar zulk een geloof, als in de Heilige Schrift als het ware geloof ia Christus geteekend wordt, en dat ik vóór kort aldus omschreef: „eene door Gods Geest in het hart gewerkte levenskracht, die ons geheele bestaan omzet, en ons beheerscht in ons gansche innerlijke zijn en in onze geheele levensopenbaring, zoodat wij anders gaan denken, begeeren, willen, zoeken, oordeelen, waardeeren, handelen, dan wij tevoren of van nature doen." En daarom moet een ieder oök nagaan, of hij inderdaad gelooft, op die wijze gelooft, als de Heilige Schrift (Zie voor vervolg pag. 12.)

het geloof in Christus teekent. Tot zoodanig geloof roept God hem. Dat eïBcht hij van hem. Daaitoe verplicht Hii hem. En de prediking moet zoo geschieden, dat elk, die het Evangelie hoort, of wien Gods heilsbeloften door den Doop bezegeld zijn, duidelijk te verstaan Skrijgt, dat hij niet in de vrijheid staat, om te gelooven, óf niet te gelooven, noch dat hij eerst deze en die innerlijke gesteldheden 'bij zich ontwaren moet, voordat hü Gods woord: geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, als ook hem geldende mag beschouwen, maar dat God ook hem roept en verplicht tot geloof, en van harte te gelooven beveelt, zoodat hij, hieraan geen gevolg gevend, dat laat niet omdat hij van Godswege niet mag, maar omdat hiji van zichzelven niet wil.

Het geloof is een gave Gods, doch de mensch gelooft. God geeft het geloof, werkt het, doet den mensch gelooven, maar de mensch is het, die gelooft. Niet God gelooft in of door den mensch, maar de mensch gelooft door Gods genadewerking. En dus is zelfonderzoek noodig omtrent de vraag, of w ij gelooven, naar ons doen. Gods doen staat vast. Dat is een feit, eene onloochenbare waarheid. Hij spreekt Zijn Evangelie tot ons, tot eenen ieder, die dat op welke wijze ook mag vernemen. En Hij bezegelt dat eiken naar Zijne ordening gedoopte. Daarover mag geene onzökerheid bestaan. Daaraan mag niet getwijfeld worden. Van dat feit moet alle zelfonderzoek uitgaan: van het objectieve, van het doen Gods. En bij het rechte zelfonderzoek moet een ieder zich nu de vraag stellen, hoe hij zich stelt tegenover dat spreken en beloven en verzegelen Gods: of hy zich daar geloovig aan onderwerpt, dat geloovig en vertrouwend aianneemt, daarop rust, en daaruit wil leven, dan wel, óf hü dat laat voor wat het is, zonder het zich ernstig ter harte te nemen, en daarnaar te denken en te handelen. Het is hem niet geoorloofd, met een twijfelend : Mag ik gelooven, zich er los van te gevoelen, er zich tegenover te stellen, want God spreekt tot hem, 'en hij mag niet anders dan gelooven in den boven aangegeven zin.

'Hoe zullen we nu te weien 'komen, dat ons geloof het ware, Schriftuurlijke geloof is, dat ons waarlijk uit Christus doet leven en Zijn heil genieten? In wezen zit in dat geloof ook de zekerheid in. Gelijk met den mensch ook zijn zelfbewustzijn gegeven is, al kan het door allerlei omstandigheden zijn, dat dit niet altoos helder werkt, zoo zit in elk waar geloof de zekerheid des geloofs in. Met het geven van het geloof, schenkt God in den geloovige dus ook de zeikerheid, dat hij- een in Christus waarlijk geloovige is, al kan het zijn, dat de helderheid dier zekerheid niet groot is.

En God, Die in beginsel met het verleenen van het geloof, in eiken geloovige ook de zékerheid des geloofs werkt, is het ook. Die bij den voortduirr die zekerheid onderhoudt, ze sterkt, verheldert. Nooit moet iemand denken, dat hij zelf op welke wijze ook zich brengen kan tot zekerheid omtrent zijn geloofsbezit en de rechte geaardheid van zijn geloof. Dat kan alleen God. En Hij doet het ook.

Doch gelijk de Heere nu in het natuurlijke het leven geeft en onderhoudt, maar ons den weg 'heeft voorgeschreven, in welken wij gaan moeten, opdat Hij aldus dat leven in stand boude : wü moeten eten, arbeiden, rusten, ons leven op geenerlei wiJs tegen Zijn gebod schaden, zoo heeft Hij ook voor het leven des geloofs voor ons den weg bepaald, dien wn' wandelen moeten, zal Hij de zekerheid des geloofs in ons sterken en verhelderen. En dat is, dat wij ons in denken en handelen hoiiden aan Zijn Woord. Dat wy steeds ons zelven kennen en erkennen voor Hem als gansch verdorven en Zijner ontferming onwaardig. Dat wij Hem met hartelijk smeeken aanroepen in Christus, en ons verlaten op de onbedriegelijkheid Zijner genadetoezegging. Dat wij onze vastheid en sterkte hebben in Zijn Evangelie. Dat wij nagaaji, of ons geloof wel waarlijk is het geloof, dat Hij in Zijn Woord teekent als het geloof in Ohristus, dat behoudt.

Dan gaat het dus steeds om deze vraag : of wij ons tegenover den Heere en Zijne heilsbelofte in Christus zoo stellen met ons innerliik bestaan, en met ons denken en begeeren en handelen, als Hij het van ons vordert: niet om op dien grond te weten te komen, of wij mogen gelooven, van Godswege het recht hebben om Hem op Zijn Evangeliewoord te gelooven, want daartoe roept de Heere ons juist, en zulk een geloof beveelt Hij, maar om te mogen inzien, dat wij nu onzerzijds aan ZiJn bevel gehoorzamen. En voordat dit laatste zoo bij ons is, mogen wij niet rusten, en mogen wü ons niet geruststellen. Dat moet zoo zijn, en dat moeten wij weten.

Zie ik nu wel, dan is onder allerlei woordgebruik en wijze van voorstellen, in den grond der zaak dit het eigenlijke punt in geschil ter zake van het zelfonderzoek : of we van de zekerheid aangaande ons innerlijk bestaan moeten komen tot de zekerheid van de feitelijkheid of werkelijkheid van Gods beloven aan ons, dan wel moeten uitgaan van de onloochenbare waarheid van Gods spreken tot, en beloven aan, ons door Zijn Evangelie, met de bevestiging daarvan door Zijnen Doop, om de vraag ons te stellen, of wü nu die heilsbelofte van harte aanvaarden, dan wel haar verwerpen; en te onderzoeken, of ons geloof overeenstemt met het geloof in Christus, zooals God het openbaart in de HeUige Schrift, en aldus door Gods genadewerking te verkrijgen de zekerheid omtrent den rechten aard van ons geloof, of in die zekerheid bevestiging te ontvangen. Van het siibjectieve naar het objectieve, d.i. van wat wü in onszelven bevinden en waarnemen, tot de heilsbelofte Gods en de kennis, dat Hü haar ook tot ons spreekt, óf van het objectieve tot het subjectieve, van Gods Woord en heilsbelofte in Christus, tot het subjectieve, tot ons eigen innerlük met zün bestaan en werkingen, om na te gaan of wü weikelük gehoorzaam zün aan Gods heilsprekend woord, en met ons hart daaraan gelooven, en daarop rusten, en daaraan onze zekerheid ontleenen.

Wü allen zün het wel hierover eens, dat het objectieve en het subjectieve beide noodig zün, en niet gemist kunnen worden. Zonder Gods heilsbelofte in Christus is alle gedachte van zaligheid en alle stellig gevoel dienaangaande, louter inbeelding, waan, ongegronde zelfmisleiding. En zonder waarachtig geloof in Christus geene verlossing. Die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.

Het gaat in dezen over de verhouding van het objectieve en het siibjectieve.

Nu zün we allen 'het ook hierover eens, dat in de realiteit het objectieve voorop gaat en alles beheerscht. God heeft Zün heil lin Christus gegeven. God spreekt Zün Evangelie tot ons. Hü schenkt Zynen uitverkorenen het ware geloof, en doet ben metterdaad gelooven. Daarover kan geen verschil zün. Dat leert de Heilige Schrift duidelük.

Maar nu is dit de vraag: Hoe staat het nu met ons bewustzijn, ons inzicht? Moet nu voor ons bewustzün of inzicht de zekerheid van ons deel aan Gods 'heilsbeloften in Christus rusten op ons innerlük ervaren, dan wel op het objectieve spreken of beloven Gods? M.i. mogen we op niets anders rusten, ook voor wat de kennis van ons eigen deel aan Christus betreft, dan op Gods Woord, op Zün Evangelie, in Zünen Christus. Zoo heeft God gesiproken. En Hü is de Waarachtige. En daarom is het zoo. Indien wü onze zonden belüden, Hü is getrouw en waarachtig, dat Hü ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid, I Joh. 1 : 9.

En wü moeten onszelven onderzoeken, of wü waarlü'k in den Heere Christus gelooven, en niet rusten, voordat wü op 'grond van Gods Woord stellig weten, dat ons geloof beantwoordt aan het geloof, dat de Heilige Schrift als het geloof in Christus teekent. Maar om dan niet te rusten in ons geloof, in ons innerlük bestaan en züne hoedanigheden en werkingen, maar door ons geloof, d.i. geloovende, in Christus en op Gods heilsbelofte.

Niet het subjectieve, ons eigen bestaan, de grond van ons heilsvertrouwen, maar het objectieve, Gods Woord, Gods genadetoezegging in Christus, maar die heilsbelofte ook aangegrepen met ons hart, met onzen ganschen persoon, in waarheid.

Dan werkt of versterkt God in ons de zekerheid des geloofs, de zekerheid zoowel daarvan, dat wü gelooven, als daarvan, dat ons geloof het ware geloof is naar Zün wil. En alzoo geeft Hü ook de stelligheid der wetenschap, in meerdere of in mindere mate, dat Hü ons behoudt en behouden zal door Christus.

S. GREIJDANUS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's