GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Terminologische moeilijkheden.

Er wordt, zoo men weet, veel geklaagd in den laatsten tijd over de broeders door de broeders. Enkele staaltjes hadden reeds onze aandacht.

Eén der klachten, waarover we tot nu toe slechts terloops iets opmerkten, met de bedoeling, later afzonderlijk er over te schrijven, raakt de kwestie der terminologie.

Nader gezegd: der wetenschappelijke terminologie.

Nóg nader gezegd: der terminologie in de ook tot het volk komende bespreking of aanduiding van wetenschappelijke vraagstukken of - punten.

De menschen klagen soms: ik kan er niet meer bij; er zijn geleerden, die onder de termen iets anders verstaan, dan wij tot nu toe gewoon waren te doen; en zoo redeneeren we langs elkaar heen, .of — wat ook mogelijk, en volgens sommigen zoo goed als zéker is — óf: we redeneeren zakelijk tegen elkander in, maar merken het niet, of durven het niet royaal weg constateeren, uit angst, dat we een blunder slaan in het veronachtzamen van de terminologische verschillen, die er over en weer bestaan.

Dat de klacht geslaakt wordt, zal niemand onbekend zijn. We gaven reeds een enkele uitspraak door. Er was zelfs onlangs een kerkbode in het Noorden, die een uitgeknipt volzinnetje van een niet-theologischen professor afdrukte, en toen de ietwat schampere vraag stelde, wat nu toch wel daarvan te maken viel voor een normaal mensch: zóó krioelde het van de onbegrijpelijke en vreemde termen! Neen maar, dan hadden Bavinck en Geesink toch wel duidelijker gesproken, ook als 't liep over filosofische kwesties! En als dan een paar andere broeders in de buurt zijn, de een, om te profiteeren van het feit, dat de debatten over Kuypers terminologie (b.v. „het generale subject der herboren menschheid") nooit goed op dreef gekomen zijn, de ander om ietwat in zijn baard te mompelen over oorspronkelijkheidsziekte, de derde om laudator temporis acti te wezen, d.w.z. om te zweren bij den goeden ouden tijd, de vierde, om in deze schermutselingen een goedkeurend hoofdknikje naar „rechts" te geven, als hij zelf pas van „links" is weggekropen onder de suggestie van een opgeheven dreig-vinger, — och, dan kan men er zeker van zijn, dat heel wat goedbedoelende menschen onder den indruk van die klachten komen, en er een aanklacht van maken, met de beste bedoelingen.

En dan wordt het meteen tijd voor den toeziepden man, om twee dingen te doen.

In de eerste plaats: om te pogen, dit alles te begrijpen, Voorzoover het de klagers betreft.

In de tweede plaats: om te trachten de anderen, over wie geklaagd wordt, eveneens te verstaan.

Alleen zoo kan men „het hoofd koel" houden. Hetwelk te trachten, zaak is van het „warme hart".

Nu is er inderdaad in de klachten, bovenbedoeld, veel, dat zich hooren laat en gehoord worden mag. De kwestie der terminologie is er een van sociale beteekenis. De taal is er voor het verkeer; niet het verkeer voor de taal. De taal is wel geen omnibus, waarin ieder mee kan, want in het „rijk" der omnibussen gaat nu eenmaal nooit iedereen mee, en kan ook nooit één vehikel allen bevatten, die mee willen. Een passe-par tout-vehikel bestaat er nu eenmaal niet. Ook de taal wordt zijn gelijke niet. Maar wie zich van de taal bedient, die gebruikt toch in elk geval een verkeersmiddel; en alle zoodanig gebruik vordert, dat hij zooveel mogelijk rekening houdt met de medereizigers, en dat hij geen oogenblik vergeet, er niet buiten te kunnen. Hij kan niet buiten die medereizigers, en hij kan óók niet buiten het vehikel, dat ze met z'n allen in een bepaalden tijd en in een bepaald milieu hebben geconstrueerd, in die wonderlijke onderlinge verbondenheid, die de spraakmakende gemeente nu eenmaal „spraak-makend" zijn doet.

Wie derhalve in een bepaald volksmilieu optreedt, en iets te zeggen heeft, is verplicht, zich zooveel m o g e 1 ij k uit te drukken in begrijpelijke taal. Hij zal, als hij nauwkeurig denkt, en waarneemt, altijd op moeilijkheden daarbij stuiten; want hij zal elk oogenblik ontdekken, dat bepaalde termen, die tot pasmunt geworden zijn, juist hèm niet kunnen helpen, om precies er mee uit te drukken, wat hij er mee uitdrukken wil. Want — en dit vergeten de menschen van de andere, de klagende, groep maar al te vaak — het is met de woorden als met de steenen: ze zijn, zoo dra ze onder ons bereik komen, altijd geslepen, bewerkte steenen. Ongesiepen en onbewerkte steen, — die is er in de massieve berggevaarten; maar die blijven dan ook, waar ze zijn, die laten zich niet in den zak steken. Maar de steenen, die we met z'n allen gebruiken, die zijn allemaal bewerkt. Van de kiezelsteenen af, die we in ons tuinpaadje strooien, zooveel karrevrachten tegelijk, tot de diamanten toe, die we — misschien — koopen zooveel in een menschenleven. Alleen maar met dit verschil: de kiezelsteenen zijn a-logisch en a-theoretisch bewerkt, en geslepen, de diamanten logisch en theoretisch. De kiezelsteenen zijn heen en weer geworpen in malende, kokende bergstroomen en door het woeste water afgeslepen. En de diamanten zijn gekloofd en geslepen b.v. bij de firma

Asscher, waar af en toe een Japansche prins komt kijken naar „de kunst", — of zoo.

En daar begint een van de moeilijkheden. Wie het sociale verkeer van geharkte tuinpaden zoekt, en aan ander „verkeer" geen behoefte voelt, zal z'n vrachtje kiezelsteenen in alle gemoedelijkheid gebruiken kunnen en zich voorts niet eens druk maken over de kwestie, of zij inderdaad geslepen en bewerkt zijn, ja, dan neen. Maar wie geroepen is tot de technische diensten in de diamantslijperijen van de firma Asscher en consorten, moet wel de daar aangevoerde steenen slijpen voor een speciaal, vaak voor een allerspeciaalst doel. En om zijn slijp-praestaties te verstaan, en er aan mee te kunnen werken, moet men de slijp-kunst zelf kunnen beoefenen. Hoe specialer iemands bedoeling is met het bewerken van bepaalde edelsteenen, die voor een zeer bijzonder doel bestemd zijn (denk maar eens aan de kroningsfeesten van den koning van Engeland), des te meer onttrekt zijn kunst zich aan de technische vaardigheden van den doorsneê-diamantslijper; het komt voor, dat men voor het splijten en bewerken van bepaalde steenen maar een enkelen man in een wereldstad of maar een paar lieden in heel een cultuurvolk vinden kan.

Dat was maar beeldspraak, van die pasmunt, die slijperij, die kiezels en die diamanten. Maar ze was noodig, om te doen zien, waar het over gaat. En het feit, dat die beeldspraak noodig was, wilden we duidelijk zijn, plaatst ons meteen midden in de moeilijkheden, die er liggen op het gebied der terminologie.

Hadden we die breedsprakige beeldspraak niet gebruikt, dan zouden de meesten onzer lezers niet verstaan hebben, wat we bedoelden met het verschil tusschen a-logische ol a-theoretische eenerzijds, en logische of theoretische „bewerking" van „steen-materiaal" anderzijds. Die beeldspraak komt hun te hulp, om hen te doen verstaan, wat misschien een diamant-slijper al lang dróómen kan, als h ij het beeld van logische en niet-logische bewerking van „steen-materiaal" hoort aanwenden. Ik zeg voorzichtig: misschien; want 't kan óók best zijn, dat zoo'n mijnheer mij uitlachen zou, als ik meende, met dézen term zijn vakterminologie te hebben getroffen. Maar neem eens even aan, dat ook hij inderdaad van „logische" en „a-logische" „vonning" van het „materiaal" zou plegen te spreken, dan ben ik van mijn kant er weer zeker van, dat hij op zijn beurt, ondanks al zijn routine in het hanteeren van die vaktermen, weer met de hand in het haar zou zitten, als hij b.v. in Kants wijsgeerige terminologie zou lezen over „a-logisch materiaal", dat „logisch bewerkt" is door den kennenden mensch, wanneer deze begrippen vormt en den Gegen-stand, het object, „vormt", ja, voort-brengt als object. Kant als filosoof bedient zich daar van een beeldspraak, die ontleend is óók aan het bedrijf der firma Asscher; maar men kan er toch zeker van zijn, dat de eenige diamantslijper, die nu Kant daarin zoo maar zou kunnen verstaan, een verloopen student, of een gegradueerde zonder aanstelling is, die nu in arren moede aan de slijperstafel is gaan zitten, om toch maar aan den kost te komen. Een diamantslijper als zoodanig, of zelfs de romanschrijver Querido, die in de wereld der diamantslijpers erg goed thuis bleek, als letterkundige, zou Kants filosofentaal in dezen niet begrijpen, ook al is ze rechtstreeks mede aan het slijpersbedrijf ontleend. Ik zeg: mede. Want óók aan het bedrijf van den leerlooier, den kuiper, den glasblazer, kan Kants beeld van logische bewerking van a-logisch materiaal ontleend zijn. Het doelt immers op het „vorm geven" aan nog niet gevormd, doch „ruw", „onbewerkt" materiaal? Het kan ook herinneren aan het werk der zes scheppingsdagen, toen God — volgens sommiger meening — „vorm" „gaf" aan het eerst nog-niet-bewerkte „materiaal", aangeduid in Genesis 1 : 1 en 2.

Wie zou nu niet er in kunnen komen, dat velen er niet meer bij kunnen, wanneer „steenen", fijn-geslepen als een diamant, en bestemd voor de diamantenbeurs, terecht komen in hun kiezelsteenenvrachtje? Laat ons de stoute en op den duur vermoeiende beeldspraak nu verder maar achterwege laten: wie kan niet verstaan, hoe moeilijk het voor onze meelevende, maar ongeletterde, of in hun academische ontwikkeling niet meer heelemaal „bij-gewerkte" broeders en zusters is, als zij in hun poging, om zich ook als kerkelijk-meelevend mensch zoo goed mogelijk te oriënteeren, op termen stuiten, die hun óf totaal onbekend zijn, èf in de bepaalde beteekenis, die deze of gene geleerde er aan hechtte, onbekend zijn? Ik kan best begrijpen, dat woorden als „hart", „subject", „ziel", „functie", „wet", die we allemaal kennen, , en als kiezelsteen plegen te hanteeren • (d.w.z. waarvan we de beteekenis lieten bepalen door de a-logische slijp- en bewerkfunctie der spraakmakende gemeente, slordig als ze is), menigeen in verwarring brengen, als hij diezelfde termen aantreft in de vak-litteratuur van bepaalde denkers en schrijvers, om dan bij de kennisneming daarvan ineens, óf langzamerhand, te ontdekken, dat ze dézen keer van de diamantslij perstafel gekomen zijn, d.w.z. een zeer bepaalde beteekenis kregen, die niet klopt met wat zij tot nu toe er onder verstonden. Ik kan me een voorbeeld van recenten datum herinneren. Onlangs sprekende voor de jaarvergadering onzer Mannenvereenigingen, en aan den tijd gebonden, bediende ik me van de uitdrukking: „Gods objectieve spreken"; en bedoelde daarmee: dat God gesproken heeft, in verschijningen, of in de Schrift, in de „objectieve" wereld der werkelijkheid; gesproken heeft, écht, en heusch, tot den mensch. Twee vragenstellers — „diamantslijpers" van den laatsten tijd — hadden daartegen eenig bezwaar: op hun standpunt terecht; ik wist het onder het spreken. Ik had me ook zóó kunnen uitdrukken, dat Gods Woord, zóó als het tot de kerk gekomen is, zich zelf in de mogelijkheid gebracht heeft tot het hebben van een „objectsfunctie". Allicht had ik daarmee die twee stamgasten der diamantslijperij bevredigd, maar ik had de vergadering in raadselen gesproken; en de toelichting zou een kwartier van het beschikbare uur hebben afgenomen. Een klein voorbeeld, zóó voor het grijpen; maar het illustreert, hoeveel voetangels en klemmen er op dit ten-ein zijn. En het geeft meteen toelichting bij mijn persoonlijke meening, dat ieder bij het kiezen en fixeeren van bepaalde termen, bestemd voor wetenschappelijk gebruik, zoo veel mogelijk dient te rekenen mét het historisch gewordene, en met de beteekenis, die de woorden nu eenmaal hebben, zoo ongeveer. Wie nieuwe teiTnen invoert, doe het nimmer „zonder groote oorzaak". Als ik me niet vergis, is het een baken in zee, dat — om nog eens in 't beeld te blijven — zélfs diamant-slijpers van professie zich hebben vergist bij het hanteeren en definieeren en verifieeren van Jjepaalde „steenen", die in een andere slijperij waren bewerkt. De haast, waarmee ze hun onjuiste diagnose hebben gepubliceerd, is niet te verontschuldigen, doch zal wel niet uit de wereld weggenomen zijn tegelijk met hun overtuiging, dat ze ditmaal toch heusch te ras hebben geoordeeld. En het is altijd goed, zooveel mogelijk daarmee te rekenen, opdat er niet meer ongelukken gebeuren, dan onvermijdelijk zijn, zooveel het ons betreft.

Maar het wordt inmiddels hoog tijd, dat we ook even aan de keerzijde van deze medaille onze aandacht geven.

Want indien wij door onze opmerking, dat de kwestie der terminologie sociale beteekenis heeft, de instemming verwerven mochten van hen, die over nieuwe termen klaagden, dian wordt het nü de tijd, ook henzelf te binden aan de consequenties van dit hun eigen gezichtspunt. Zij moeten dat sociale element aanvaarden, niet alleen, als het „in hun kraam te pas komt", maar ook, als het dengenen, over wie zij ontstemd zijn, steun biedt in hun zelfverdediging.

Want het is een feit, en het zal tot het eind der dagen toe een feit blijven, dat ieder wetenschappelijk werker, die tot een eigen denk-systeem poogt te komen, gedwongen is zijn termen te hanteeren, te „slijpen", op een zeer speciale manier, d.w.z. op een manier, die hem in de afzondering brengt, onverschillig, of hij zulks wil of niet; een manier, die men nu eenmaal eerst als z ij n eigen speciale manier kennen en bestudeeren moet, wil men hem zelf verstaan en over zijn meeningen en theorieën kunnen spreken en mee-spreken.

Men heeft met name aan de filosofie zoo vaak verweten, dat zij „abstract" was. Maar dat is een misverstand. Er tracht geen menschenkind „konkreter" in zijn spreken te zijn, dan juist de echte filosoof: hij wil immers onderscheiden, en nóg eens onderscheiden tot het einde toe? Hoe verder hij met zijn denken komt, hoe meer hij gedwongen is, het ééne woord af te grenzen tegen het andere, het ééne begrip te verbizonderen tegenover het andere. Uiteraard komt hij daarbij tot het aanraken van kwesties, en het invoeren van distincties, en het dienovereenkomstige kiezen van woorden of woordverbindingen, die volkomen vreemd zijn aan de denkgewoonten en de taairoutine van anderen, die óf zoo'n hooge vlucht niet nemen als hij, óf een andere vlucht nemen in hun denken, een anderen kant uitgaan. Eerstgenoemden „wreken" zich dan meermalen — om in den trant van een „Herauf'-recensente van recenten datum te spreken — in den vorm van ressentiment: zij klagen, dat de invoerders van zulke distincties, als „Friesch Kerkblad" onlangs overschreef (zie boven) „abstract" redeneeren. Maar het is een betreurenswaardig misverstand. Want juist in die al fijnere onderscheidingen treedt het verlangen van de bedoelde auteurs aan den dag, om al konkreter te spreken, en den „nervus rerum" te raken, d.w.z. om de kern der dingen te treffen.

En de menschen, die ik hier bedoel, „wreken zich" nog wel op een andere manier. Zij klagen, dat de door hen bedoelde auteurs „zoo onduidelijk" zijn. Ook dat is vaak een beklagenswaardig misverstand. Zeker, een schrijver wordt onduidelijk, als zijn gedachten niet scherp zijn, of als hij met zichzelf in tegenspraak komt; zoo als het herhaaldelijk met den voor veler besef zoo „duidelijken" Dr A. Kuyper het geval geweest is, wanneer n.l. zijn genie zich den tijd niet had gegund voor zelfcontrole. Maar als een auteur zich zelf niet weerspreekt, of voorzoover hij het niet doet, mag men hem niet „onduidelijk" noemen reeds daarom, dat hij termen bezigt, of onderscheidingen invoert, die de groote meerderheid niet gewoon is te hanteeren. Het is een groote vergissing, als men „gemeinverstandlich" tot synoniem van „duidelijk" maakt. „Gemeinverstandlich" beteekent: iedereen kan er bij. Maar wetenschappelijke kwesties zijn nu eenmaal niet voor iedereen toegankelijk. En een auteur, die vragen aansnijdt, waarin slechts enkelen hem volgen kunnen, kan voor die enkelen — de eenigen, die meespreken kunnen in zijn geval — volkomen duidelijk zijn, zonder evenwel ooit „gem e i n verstandlich" te worden.

Wie hieraan denkt, vindt het een beetje ironisch, dat dezelfde menschen, die in kerkbodes roepen om thetische behandeling der problemen, tegelijkertijd over hen, die daaraan begonnen zijn, een weeklacht aanheffen vanwege derzelver „onduidelijkheid". Ze kregen wat ze wilden; maar ze hebben niet bedacht, dat hetgeen ze wilden, neerkwam o.m. op het invoeren van fijnere distincties, of van nieuwe onderscheidingen, die slechts aan de enkele geduldige en ontwikkelde lezers toegankelijk zullen kunnen zijn.

Als ik het wel zie, is dat konkrete klagen over de

„onduidelijkheid" van sommige vertoogen of verhandelingen een verontrustend symptoom. Een symptoom der ziekte, die ik wetenschappelijken achteruitgang, een zakken van het algemeene ontwikkelingspeil zou willen noemen. Een niet kennen van wat buiten onzen kring te koop is. En tevens een niet recht verstaan van wat in onzen eigen kring te doen geweest is tot nu toe.

Om van het eerste een voorbeeld te geven: wie indertijd Prof. Kuno Fischer hoorde spreken over de stelsels van bepaalde wijsgeeren, kwam vaak onder de bekoring van de groote duidelijkheid en „Gemeinverstandlichkeit" zijner (refereerende) voordrachten. Men dacht, als men Kuno Fischer hoorde spreken over de denksystemen van Kant, Hegel, Schilling vaak: gek, dat ik zelf niet op die gedachte, „op" die idee, op dat gezichtspunt „gekomen ben", waarop Kant, Hegel, Schilling „gekomen is": ik had dat eigenlijk ook wel zóó kunnen bedenken. Het is de oude kwestie van het ei van Columbus. Maar als zoo iemand dan zich zou wagen aan de lectuur van Kant, Hegel, Schilling zelf, dan zou hij toch een respectabelen rijstebrijberg van vreemde, zeer persoonlijke en speciale termen moeten doorworstelen, om tot eenig begrip van wat deze denkers wilden, te kunnen geraken. Het maakt een groot verschil, of men deze wijsgeeren zelf leest, dan wel of men óver hen leest, b.v. in de boeken van Kuno Fischer. Heel wat lieden, ook auteurs van dissertaties, ook onder ons, hebben getoond, de termen van zulke oorspronkelijke denkers mis te verstaan. Een negatief bewijs voor de juistheid der stelling, dat e 1 k oorspronkelijk denker een eigen termenschat vergadert, en duidelijk kan zijn, maar niet „gemeinverstandlich".

En om van het tweede een voorbeeld te geven: hoe vele menschen worden nog steeds opgevoed in den waan, dat Dr A. Kuyper zoo „duidelijk" was? Toch was hij het erg vaak niet. Dr A. Kuyper is „gemeinverstandlich" geweest, maar dat is, het zij nóg eens gezegd, iets anders dan „duidelijk". Hij heeft meer dan eens de kwestie, waar het tenslotte op aan-komt, omzeild, door beeldspraak te geven, precies, zooals wij het hierboven deden met die pasmunt, die kiezelsteenen, die edelsteenen, die diamantslijperij van daareven. Maar zijn lezers, vooral zij, die met Kuypers erfenis willen werken, zijn vaak gedwongen, het beeld, hoe bekorend het ook is, en hoe nuttig het ook onder Gods zegen in Kuypers eigen tijd als middel ter volksvoorlichting gewerkt heeft, te laten varen, en tot scherpere begripsbepaling te komen. De schaduwzijde is dan een zeker verlies — voor een tijd — van „Gemeinverstandlichkeit"; welk verlies slechts voor een tijd is, indien n.l. hun gedachten weer verder doorwerken onder het volk. Maar de w i n s t is er ook: de winst is, dat het onderzoek op die manier verder komt, dat de leerlingen den meester werkelijk eeren, dat bestaande oneffenheden worden weggewerkt, of de in werkelijkheid bij Kuyper onaangeroerd gelaten (of onder drukke beeldspraak begraven gebleven) kwesties z e 1- V e inderdaad worden aangesneden of behandeld. En dan móet de terminologie van zulke leerlingen van Kuyper of Bavinck wel zekere strenge, schoolsche, en niet-algemeen-toegankelijke distincties invoeren, welke Kuypers vlotte, maar vaak incidenteel-paedagogische beeldspraak aan zijn minder vlotte leerlingen heeft ter behandeling overgelaten. „E Voto" wemelt van beelden, de „Encyclopaedic" ook. Maar wie daarmee volstaan wil, zet het leven stil, en is ongehoorzaam aan den God, die Kuyper èn ons een telkens andere taak heeft opgelegd.

Zouden we niet liever erkennen, dat we al lang met onze termen op een afstand van een vroegere periode zijn geraakt? Erkenning van die waarheid opent het oog er voor, hoe onbillijk het is, ter zake van de invoering van nieuwere terminologie juist bepaalde werkers van den laatsten tijd lastig te vallen. We tobben al lang met onze termen, maar zagen dat niet. Kuyper heeft b.v. in het stuk der „kennisse Gods" herhaaldelijk met de termen „archetypisch" en „ectypisch" gewerkt; en velen dachten: dat is duidelijk; ze dachten het ook, toen hij die termen in ander verband gebruikte. Maar als men de geschiedenis der gereformeerde theologie op dit punt nagaat, ziet men een hopelooze verwarring ten aanzien van de vraag, of nu b.v. de kennis, die aan de engelen, of aan Christus, aangaande God eigen is, archetypisch is, ja, dan neen. Duidelijk? O neen, alleen maar (binnen bepaalden kring op den eersten indruk) „gemeinverstandlich"... Zijn we tot vóór de bekende „Deformatie"-brochures terminologisch in het land der ruste geweest, wanneer het liep over kwesties als „ziel" of „geest"? Geen sprake van. De ééne auteur zeide in de periode daarvóór: „ziel" mag niet worden gebruikt ter aanduiding van het „totaal" der zielefuncties; maar de ander, in denzelfden kring, deed het toch, zonder dat iemand captie maakte. De boeken van den één zoowel als van dien ander werden overgegeven aan allerlei cursisten en actewervers; ze waren dan ook „gemeinverstandlich". Maar „duidelijker" werd het er niet op. Anderen, nog steeds in de periode vóór Prof. Hepps brochures, spraken van „ik" „persoon(skern)", „geest", „nous", natuur, op een manier, die zelf vroolijk eigen wegen volgde, ongeacht vele vroegere discussies van vroede vaderen of... concilies. En zij hebben meermalen „geest" en „ziel" scherp onderscheiden, ook daar, waar de belijdenis aan zulke scherpe onderscheiding niet gedacht blijkt te hebben. Of inzake het „ik" van den Christus legden ze ons, onder suggestie van hun eigen speciale terminologie, denklasten op, die de vaderen niet hebben gedragen of aan anderen opgelegd. Inzake de „pluriformiteit" gebruikten sommigen den term „vorm" in wijsgeerigen, b.v. in hegeliaanschen, of kantiaanschen, of aanverwanten zin; „vorm" stond dan tegenover „wezen"; en beteekende dan zoo iets als „verschijningsvorm", de „vorm", waarin het „wezen" openbaar werd of ook wel het niet-logisch bewerkte „materiaal" der onzichtbare „gemeente" „logische bewerking" en dus begripswaarde kreeg. Anderen bezigden bij hun ingrijpen op de pluriformiteitsdebatten het woord „vorm" in voetiaanschen zin; de theoloog Voetius sprak immers ook van de „forme" der kerk? En een enkele maal wilde dan zulk een vertegenwoordiger der voetiaansche aanwending van het begrip „vorm" daarmee het volk bijvallen, wanneer het teekenen van ongeduld vertoonde, en daarom, moe van de debatten, vroeg: laat alles maar bij het oude, raak aan Kuypers termen niet. Alsof niet Kuyper zelf riep om nadere toetsing en praeciseering...

Maar 't zal toch zóó simpel en gemakkelijk niet gaan. Er zal alleen maar van beide kanten weer „sociaal gevoeld" moeten worden. We zullen naar elkander toe moeten werken; de geleerden naar het volk toe, het volk naar zijn leiders toe. Als dat gebeurt, komen er geen ongelukken. Die gebeuren alleen, wanneer tegen de wet der gemeenschap gezondigd wordt, van één van beide, of van beide kanten, óf, als zij, die het volk voorlichten, den één de vrijheid misgunnen, die zij in den opvoeder van h ü n jeugd wat al te onstuimig hebben bewonderd.

Een beetje meer geduld en werkelijkheidszin ware goede medicijn in onze dagen. Men kan de taal nu eenmaal niet van één kant dwingen. Populair sprekende, kan b.v. iemand de woorden „verstaan" en „verklaren" rustig door elkaar gebruiken; of het ééne zien liggen in het verlengde van het andere. Maar in de geschiedenis der filosofie en der logica hebben beide woorden in de laatste decenniën een diepgaand verschil van beteekenis gekregen, en zijn „verstaande" wetenschappen iets heel anders geworden dan „verklarende". De „kinderen der wereld" nu hebben elkaar daarover geen verwijt gemaakt; wie tusschen „verklarende" tegenover „verstaande" wetenschappen het beweerde verschil wil leeren kennen, nu ja, die moet nu eenmaal daarover studeeren; hij zal dan tot de conclusie komen, dat „verstaan" of „verklaren" iets anders beteekenen, en niet in eikaars verlengde liggen, wanneer hij bij Droysen, Dilthey, Windelband, Rickert terecht komt. Het wordt dan allemaal met die woorden een heel ander geval, dan wanneer hij zijn krantje leest, of zijn hoogere-burgerschool-leerboek. Wie tegen dezen loop der dingen pruttelt, die maakt zich alleen maar een beetje belachelijk. Ik vrees, dat wij ons ook op 't randje van het gevaar van het belachelijk worden bevinden, als wij tractaten van wetenschappelijke werkers uit eigen kring gaan behandelen, als waren ze kerkbodelectuur of populaire handleidingen. Niemand zal, hoop ik, mij verdenken van te willen smalen op kerkbodes. Maar juist daarom waag ik het, hier te waarschuwen tegen het gepruttel van sommige kerkbode-auteurs, die wel met ons dankbaar zijn voor het contact tusschen onze wetenschappelijke werkers eenerzij ds en ons volk anderzijds, maar die niet dat inzicht toonen, dat noodig is, om ons volk over de moeilijkheden heen te helpen, die dat contact alt ij d en overal meebrengt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 augustus 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 augustus 1937

De Reformatie | 8 Pagina's