GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

44 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vragen, waarop geen antwoord komt.

We hebben in onze voorgaande artikelen de verbondswi-aak gehandhaafd als essentieel bestanddeel van de verbondsstatuten, óók onder het Nieuwe Testament, En daarmee hebben we voor ons deel op heel wat vragen een antwoord gegeven; vragen, waarmee o.i. ieder verlegen blijft zitteii, die de verbondswraak opbergt onder de „oudtestamentische begrippen", waarmee dan blijkbaar vandaag niet meer te opereeren zou zijn.

VRAAG A. Eén der voornaamste vragen, die men aan dezulken zou willen en moeten stellen is deze: och, wees zoo vriendelijk ons precies te zeggen, wat u onder „oudtestamentisch" verstaat. Oudtestamentisch, dat kan beteekenen: behoorende tot het eerste deel van den bijbel; het kan mits- i dien óók willen aanduiden: alles, wat valt onder de • • periode, die in dat eerste gedeelte van de Heilige Schrift ; wordt geteekend. Wie het zóö opvat, zal b.v. het paradijs, ; ^ de geschiedenis vóór den zondvloed, de geschiedenis : na den zondvloed tot aan Mozes, de geschiedenis van ; Mozes' geboorte tot aan de wetgeving bij den Sinaï I evenzeer „oudtestamentisch" noemen, als wat i d a a r n a k o m t. !

Anders evenwel staat het met dezulken, die „oudtesta- j mentisch" noemen: hetgeen samenhangt met Israels ; nationaal bestaan, met dié verbondsphase dus, ; waarin Israël, bij den Sinaï als volk Gods erkend en '•• aangenomen, en in zijn nationale eenheid met 1: Jahwe „ondertrouwd", de wetten van Mozes ontvangt, ï tabernakel en later tempel zich met bijbehoorenden |, ceremoniëndienst ziet toegewezen, de periode van den j daaromheen zich concentreerenden schaduwdienst k; doorleeft, en op Christus' komst in het vleesch te v/ach- Ë ten heeft. Wie de dingen zóó construeert, die moet, wil p hij niet met woorden spelen, zeggen: in de beteekenis, ^i waarin ik het woord „oudtestamentisch" bezig, valt het paradijs, de geschiedenis vóór den zondvloed, de ge- fi schiedenis na den zondvloed tot aan Mozes, de geschie- f '? denis van Mozes' geboorte tot aan de wetgeving bij den Sinaï, NIET onder de „oudtestamentische" begrippen, requisieten, verbondsbedeeling, enz. enz.

Men mag over deze kwestie niet heenloopen: ze hangt met het thema der door „De Heraut" thans verworpen verbondswraak ten nauwste samen. En daarmee niet alleen. Haar te stellen, leert óók in andere opzichten scherper nadenken en begrenzen. Denk maar aan de bekende spreekwijze, die men volgt, zoo vaak men het heeft over: „de" bedeeling „der" schaduwen. Wat is dat? Hoelang dvmrt die „bedeeling"? Is er maar één „bedeeling van schaduwen"; is er maar één groep va^i „schaduwbeelden"? Antwoord: natuurlijk niet. De besnijdenis was er vóór Sinaï; ze valt dus onder tweeërlei phase van optreden der „schaduwen". Het offer was er vóór Sinaï: het valt dus in twee termijnen onder de schaduwen. Melchizedek was priester vóór Aaron: hij valt niettemin toch óók onder de typen en vóór-beelden, al verschilt hij van Levi zeer. Met den Sinaï krijgen we dus niet „de" bedeeling van „de" schaduwen, doch een nieuwe verbondsphase, onder oplegging van bepaalde schaduwen, en met nadere vertolking, verklaring, binding ervan.

Keeren we nu naar ons vraagpunt terug. Er zijn er, die ons voorhouden, dat de „wrake" over de schending van het verbondsrecht „daar ergens in Leviticus" staat; S^ dat het „düs" behoort tot het oudtestamentische mate­ f J riaal, waarmee men doen kan als met de offers en de sj sabbaten, en de nieuwemaanfeesten, en de wetten der andere ceremoniën: haal er een streep door; ze hébben ; i; gediend, maar ze dienen niet meer. Het is alles •^ oudtestamentisch. jf

Ja, ja, vragen we: maar hoe oudtestamentisch? Oudtestamentisch in den zin van: na-sinaïetisch (met Pinkster als eindtermijn) ? ï^ Jï

Of — oudtestamentisch in den zin van: óók vóérsinaïetisch (met gelijken 6indt«rmijn)? —jg^)pgfe; -—; : ? '

Blijkens „De Heraut" kiest Dr Thijs vóór de eersteH van die twee manieren van beantwoording der gestelde tl vraag. Hij zegt immers uitdrukkelijk, waarop hij het oog heeft: n.l. op het „nationaal" (en dan volgens pp hem uitwendig) karakter van het verbond; op h^' '* Sinaïetisch verbond; op de Sinaïetische bedeeling; op de periode, gedurende welke Abraham's zaad een „volk", een „natie" was. Op dit punt is er dus geen misverstand omtrent de bedoeling van den ge' achten schrijver te vreezen.

Welnu: we komen nu met vragen. Van vragen wordt men wijs. Het zijn nu vragen aan Dr Thijs als „Herautschrijver.

VRAAG B. Indien de verbondswraak tot de nasinaïetische bedeeling behoort, was ze er dan ook i" de vóór-sinaïetische?

VRAAG C. Indien gij zegt: neen: hoe verklaart giJ dan volgende uitspraken uit de vroegere „Heraut", thans nog te vinden in Dr H. H. Kuyper's „Hamabdil", W' •73/4: - - - "

„Ismaël wordt uit Abraham's tent verdreven, «J het Genadeverbond, waartoe hij uitwendig gerekend

werd, gaat voor hem en zijn nakomelingen teloor... En evenzoo geschiedt bij Ezau... Ze vallen door eigen zonde uit dat Verbond... De continuïteit van het Genadeverbond in de geslachten hangt dus niet alleen van de geboorte af, maar van de vraag of in dat geslacht de vreeze Gods bewaard blijft... De geslachten van Moab en Ammon, van Ismaël en Ezau, ... komen buiten het Genadeverbond te staan, omdat ze den God des verbonds verlaten hebben... Wel waren deze geslachten, gelijk de Apostel in Rom. XI zegt „van nature takken" uit den geslachtsboom van het Genadeverbond; ze waren in hun oorsprong „heilig" omdat de wortel, waaruit ze voortgekomen waren, „heilig" was; maar ze werden „door hun eigen ongeloof afgebroken", ze hebben door eigen schuld de gemeenschap „met den wortel en de vettigheid des

olijfbooms" verloren; ze zijn wilde takken geworden." We vragen thans niet, of deze exegese van Rom. XI vandaag onder ons nog als juist zou worden erkend. Het is ons om de hoofdgedachte te doen. Zonder eenigen twijfel liet de vroegere „Heraut" in een artikelenreeks, die haar redacteur later liet uitgeven, en die dus welbewust overwogen heeten mag, de straf, die eerst LATER in den BIJBEL (Leviticus b.v.) zou worden aangeduid als verbondswraak, en die dus eerst NA den Sinaï met zooveel woorden in de verbondshuishouding op schrift wordt vastgelegd, reeds vóór Sinaï optreden. Naar onze meening terecht. Maar hoe wil Dr Thijs er mee aan, die in „De Heraut" van tegenwoordig optreedt, om broeders in de bediening van afwijking van de belijdenis te beschuldigen, en die dan eens zeggen zal, hoe het nu eigenlijk wél er voor staat? Kan hij „De Heraut" van vroeger hierin volgen? Of is dit dan soms geen verbondswraak? Zoo ja, wat voor soort van

oordeel is het dan? VRAAG D. Als Dr Thijs pp vr. B. antwoordt: ja, en hij dus op dit punt zijn eigen „Heraut"-artikel van tegenwoordig corrigeert met een „Heraut"-artikel van eertijds, en indien hij dus toegeeft, dat er verbondswraak was óók in de bedeeling vóór Sinaï, dè-n zouden we hem willen vragen: waar moet ge dan blijven met de voor Uw meening van 1938 aangevoerde argumenten? Ge hebt dan nu laten vallen de stelling, dat de verbondswraak wel uit ons hedendaagsche woordenboek geschrapt worden kan, omdat ze tot de SINAIETISCHE bedeeling behoort; want ge hebt ze nu uitgebreid tot ook andere dan „sinaïetische" perioden, of periode. Goed. Maar nu dat andere argument nog? Het argument, dat de verbondswraak wel optreden moest bij een NATIO­ NALE inrichting van de verbondsgemeenschap? De bedeeling der verbondswraak (en der mogelijkheid van bondsbreuk), zoo zeidet Ge immers, hing samen met tweeërlei bepaaldheid van de sinaïetische oeconomie: het schaduwachtige, èn het nationale. Welnu, we hebben op dit oogenblik van ons discours geen moeite meer met dat eerste element: het schaduwachtige van de sinaïetische bedeeling. Diat zal u niet hinderen, u terug te laten leiden tot de vroegere „Heraut"-opvatting, volgens welke ook vóór Sinaï verbondswraak optrad. Immers, we merkten het reeds op: óók tóen waren er schaduwen, al waren ze nog niet in een boek van Mozes in bepaalde redactie vastgesteld. Maar ge zeidet ook nog iets anders. Ge merktet ook ter aanwijzing van een tweede element op, dat het verbond na den Sinaï een NATIONAAL karakter droeg. „Dat bracht" — zoo gaat Ge voort — „dat bracht een veruitwendiging mee".

We zullen nu niet vragen, of het gevaar van wat Gij misschien onder dat woord „veruitwendiging" zoudt kunnen verstaan, niet evenzeer dreigt bij èlk groot getal, b.v. bij een massale kerk... onder het Nieuwe Verbond, in Corinthe, Amsterdam, New-York? Maar we zullen wèl vragen: hoe ge nu aan moet met die verbondswraak in de periode van vóór Sinaï? Want, al waren er toen wel zekere „schaduwen", er was toen zéker geen natie Israël. Er waren families en huisgezinnen; en ze woonden soms vlak bij elkaar, en ze zagen voor een deel van zeer nabij den vader aller geloovigen. Het argument, dat de veruitwendiging samenhing met het nationale bestaan, kunt ge dus ter typeering van de in geding zijnde perioden niet meer volhouden. Maar zoudt Ge het dan maar niet liever prijsgeven?

VRAAG E. Indien Ge zegt: alles goed en wel, maar al heb ik dan de periode der verbondswraak uitgebreid tot een vóórslnaïetische tijdsspanne, daarmee is nog niet gesteld, dat ik ze óók zou uitbreiden tot de n i e u w- testamentische periode, dan antvv'oorden we: we verstaan het zeer wèl. Maar ook dan zijn we nog niet met onze vragen klaar. We zullen dian constateeren, dat Ge kunt zeggen: de na-sinaïetische periode was arm, vergeleken met de nieuwtestamentische: de vóór-sinaïetische was nóg armer; de na-sinaïetische periode is nietonberispelijk; de vóór-sinaïetische is nog veel minder onberispelijk; ergo: al heb ik dan nu de tegenwoordige „Heraut" weer omgebogen tot de vroegere, daaruit volgt nog niet, dat ik me óvergebogen heb tot diegenen, die ik met mijn „Heraut"-artikelen van 1938 wil bestrijden.

Juist. En als we nu daar aangekomen zijn, dan willen we U, Dr Thijs, vragen: hoe denkt ge dan over onderstaande redeneering van de voormalige „Heraut", weer opgenomen in „Hamabdil", bl. 74:

„De beteekenis dezer feiten" (n.l. het voorkomen van WILDE TAKKEN aan den nog niet in nationalen vorm gewrongen verbondsboom, het voorkomen van verbondswraak in de vóórslnaïetische periode, K. S.) ...„de beteekenis dezer feiten, waarop het Nieuwe Testament (!, K. S.) telkens de aandacht vestigt, mag niet onderschat worden. ...Eén ding staat vast, omdat heel het Nieuwe Testament ons dit leert, dat de bedeeling van het Genadeverbond, die voor ons maatgevend is, niet de nationaal-Israëlietische bedeeling of de wet van Sinaï is, MAAR DE BEDEE­ LING, DIE DAARAAN VOORAFGAAT, HET GENADE­ VERBOND ZOOALS HET MET ABRAHAM IS OP­ GERICHT. De bedeeling van Israël is een TUSSCHEN- KOMENDE phase, een periode, waarin de eigenlijke aard van het Genadeverbond als 't ware schuil gaat achter allerlei uitwendige ceremoniën en vormen en daardoor het Genadeverbond veruitwendigd wordt; maar de Nieuwe Bedeeling bestaat juist daarin, dat dit kleed, dat om het Genadeverbond gehangen was, werd AFGESCHUD en nu het OORSPRONKELIJKE, het ECHTE karakter van het Genadeverbond weer in VOLLEN LUISTER verschijnt. ...Het verbond, dat oud gemaakt en verouderd en de verdwijning nabij is (Hebr. 8 : 13) is NIET het verbond met Abraham opgericht, want dit blijft eeuwig, maar het Sinaïetisch -verbond, het verbond met Israël opgericht, het nationaal verbond. Telkens wijst het Nieuwe Testament achter dat Israëlietische verbond naar het verbond met Abraham als het ware, het BLIJVENDE terug... Om de ORDINANTIE te vinden, die ook thans voor het Genadeverbond geldt, moeten we dus niet bij het Israëlietische verbond aankloppen, maar bij het verbond met Abraham. .Daar is het type gegeven, dat VOOR HEEL DEN VERDEREN OPBOUW BESLISSEN MOET. Om die reden hebben we zoo uitvoerig op de „patriarchale" verbondsbedeeling gewezen. Want in deze bedeeling zien we, dat zeer zeker God het verbond opricht „met Abraham en zijn zaad", maar dat dit verbond alleen doorgaat in het geslacht „dergenen, die God liefhebben en Zijne geboden onderhouden". Waar het verbond VERBROKEN wordt, daar worden Ismaël en Ezau, al zijn ze Abraham's zaad, verwoi-pen, zij en de geslachten uit hen geboren. En DEZE VERWERPING IS VOLSTREKT NIET IETS EXCEPTIONEELS, IETS, WAT ALLEEN VOOR ABRAHAM'S GEZIN GOLD, MAAR THANS GEEN REGEL VOOR ONS ZOU MOGEN ZIJN. Wie dat meent, leze slechts na, wat de Apostel Paulus in Galaten 4:21—31 schrijft aan hen, die „onderde wet willen zijn",

en hij zal zien, hoe de Apostel JUIST DEZE VOOR­ BEELDEN ONS TOT EEN EXEMPEL STELT" (74/5). Hier is. Dr Thijs, geen twijfel mogelijk. Hier staan enkele woorden, waarop Gij u beroepen kunt. Zeker. Maar hier staat een heele passage, waarop ik, afgedacht van die enkele uitdrukkingen, me beroepen wil, en die ik juist verdedig tegen „De Heraut" van 193 8. De wraak moet volgens de vroegere „Heraut" nog steeds gepredikt worden. De bondsbreuk is er nog vandaag. Het staat, volgens „Hamabdil" niet zoo: vóór Sinaï een verbond met een armen mantel, na Sinaï met een ietwat beteren, of ook misschien wel ietwat slechteren mantel, en na Pinkster de beste mantel; maar het staat (volgens de oude „Heraut") zóó: vóór Sinaï volle luister, na Sinaï bedekte luister, na Pinkster wederom volle luister. Hoe verbindt Ge dit

met uw jongste meeningen? VRAAG F. Indien ge 'zegt: wederom alles goed en wel, maar ge moet nu niet de voorspiegeling geven, alsof ik in „De Heraut" van 1938 nu over heel de linie in conflict kom met de vroegere jaargangen van dit blad, dan zeggen we: we weten het ook wel, we hebben dat reeds laten doorschemeren zooeven. We willen het niet verbergen, dat „De Heraut" van vroeger, blijkens bl. 144, 150, e.a.p., reeds de opvatting verdedigde: dat de schijngeloovigen niet in werkelijkheid tot het Genadeverbond behooren, wel bondgenooten heeten, maar h O't niet w e r k e 1 ij k z ij n. Maar wij vragen: kan de interpretatie van deze woorden niet déze zijn, dat de zoodanigen het verbond nooit werkelijk hebben aanvaard, het geloof niet hebben gehad, enz.? In ieder geval dient die nadere interpretatie gegeven te worden, vóórdat men zou mogen concludeeren, dat „Hamabdil" een boek is, tegen zichzelf op dit punt verdeeld. Maar dié vraag is thans niet aan de orde. De vraag is, of Uw constructie met de boven aangehaalde klopt. De periode met verbondswraak in den nog-nietnationalen organisatievorm heette bij Prof. Dr H. H. Kuyper maatgevend. Op die verstooting der ongeloovigen uit het verbond viel de volle nadruk, tegenover de volkskerktheorie. Hoe kan men dat woord „maatgevend" (en dat andere inzake dien „vollen luister") handhaven, als men de wraak wegens ongeloof in de periode van den nog-meervollen-luister (het N.T., met bijna-vollen-luister) ontkent?

VRAAG G. Gij zult ongetwijfeld in elk geval toegeven, dat er bondsbrekers waren in de periode vóór den Sinaï. Ook al zoudt ge het over hen komende oordeel geen verbondswraak willen noemen, bondsbreuk zult gij het zeker willen heeten. Maè, r hoe construeert ge dan die breuk, en de positie van die brekers in het verbond? Indien de elementen, die gij ter verdediging van Uw gevoelen hebt ingebracht voor de na-sinaïetische periode wegvallen, dan zie ik op uw standpunt geen andere mogelijkheid ter verklaring voor die valsche positie dan deze, dat ge zegt: „zij hebben het verbond verbroken niet naar zijn wezen doch naar zijn verschijning". Zóó hebt ge het óók geconstrueerd voor de periode na het Pinksterfeest. Maar dan vraag ik u op mijn beurt: eilieve, wat is dan het nieuwe in het Nieuwe Testament? ^) Indien het voorkomen van bonds-

(Zie voor vervolg op blz. 36.)

breuk op een positie als deze, en op een distinctie als de onderhavige, laat concludeeren, dan is het eclatante verschil tusschen het Nieuwe Testament en wat er aan voorafging (nu over heel de breedte genomen) vervallen. Maar op dit verschil baseert ge juist uw redeneering.

VRAAG H. Op ónze schouders rust de taak niet, deze vragen te beantwoorden; wij hebben ze voor ons standpunt afgesneden, door de verbondswraak (als acte, die intreedt) over heel de linie van het nog in déze wereld optredende verbond te aanvaarden, en door ze af te leiden, niet uit een door GOD ZELF gewilden maatregel (nationaal bestaan van Israël), noch uit een wederom door GOD geliefden vorm: een groote kerk in een groote stad, maar uit het ongeloof. Maar daarover spreken we ons wel in een slotartikel uit. Thans hebben we nog maar één vraag, en dan niet zoozeer tot Dr Thijs als tot het gereformeerde volk: indien er nu al zóó lang over het verbond kwesties zijn, en indien het nog zóó gemakkelijk is (want dit artikeltje heeft ons geen hoofdbrekens gekost, daar is het veel te goedkoope stof voor), opinies van de tegenwoordige redactie van een blad met die van de vroegere in conflict te zien komen, is dan het in 1936 opgestoken alarm, dat plotseling een synode overviel, ook inzake het genadeverbond, wel op zijn plaats geweest? En dacht men er uit te komen met een paar nieuwe volzinnen, waarvoor in de huidige situatie ons kerkelijk leven bewaard moge blijven?

O, ik vind dit allemaal tragisch genoeg. Ik weet best, dat men het ook mij kan laten gebeuren: de ééne passage van „De Reformatie" tegen de andere overstellen, als dit blad eenmaal zoo oud zal zijn als „De Heraut". En ik zou dit alles als strijdmethode verfoeien, wanneer het daarom zelf, als om een plat pleiziertje, ging. Maar zóó staan de zaken niet. Hier wordt aangeklaagd; hier wordt gezegd: het is zoo erg; hier wordt gerept van ontrouw aan de belijden i s. En tot wie zóó spraken, en met zulke klachten plotseling een synode overvielen, tot hén zeggen we, t e r w ij 1 die klachten nog in discussie zijn: waar blijft ge met het antwoord op de vragen, die uw eigen meeningen doen rijzen, zoodra ge maar even thetisch aan het woord komt? Is die phase der aanklachten inzake confessioneele geschillen voorbij, dan zal niemand eerder dan wij er van afzien, „nieuwe" met „oude plunje" te vergelijken. Thans doen wij het bewust, niet om de aanklagers aan te klagen, maar om hen te vragen: zou het maar niet beter zijn, het roer om te werpen?

Vóór de argumentatie kan zulk een vraag lijken op capitulatie.

Daarna bestaat dat gevaar niet meer. Zoo men wil, kan men zelfs, stel eens, dat men zich bij concrete gebeurtenissen wilde uitspreken in die richting, zeggen: Chamberlain zoekt de telefoonlijn, die naar Zuid-Duitschland verbinding geeft...

K. S.

De quaestie van het nieawe kerkrecht. (V.)

De voorstanders van het nieuwe kerkrecht beroepen zich, behalve op allerlei feiten uit vroeger en later tijd, waarbij zij echter nalaten behoorlijk met de omstandigheden en beschouwingen destijds te rekenen, ook op autoriteiten: Voetius, Hoornbeek, de Synopsis, de Confessie van Westminster, e.a., maar zonder ook daarbij genoegzaam, te onderscheiden, of datgene in het licht te stellen, wat noodig is om recht te waardeeren, wat die autoriteiten leeren. Soms wordt maar alleen de naam genoemd, zonder eenige aanhaling, alsof men daarmede hier kon volstaan. Bij Voetius laat men na de onderscheiding te maken van Voetius I en Voetius II, die ik als noodzakelijk aanwees, zonder dat men aantoont, dat zoodanige onderscheiding ongegrond is, en onderwijl men zelf zich veroorlooft van Voetius af te wijken, of hem als soms te veel aan het Independentisme toegevende voorstelt.

Waar we met Hoombeeks redeneering terechtkomen, n.l. bij rechtmatig-verklaring van het ingrijpen van Koning Willem I in 1815/1816, heb ik reeds aangewezen in „De Reformatie" van 29 April j.l.

Men beroept zich ook op de Confessie van Westminster, hetzij slechts door deze te noemen (Ds Joh.' Jansen), hetzij door er iets van over te nemen („De Heraut" van 1 Mei j.l.). Doch het verband, waardoor het aangehaalde in zijne beteekenis recht duidelijk kan worden, laat men weer onvermeld en onbesproken. Nu gaf ik reeds in „De Reformatie" van 20 Mei in mijn artikel „Niet geslaagd" de woorden van deze Confessie in het Latijn, met hare Engelsche, en met eene Duitsche vertaling. Daarheen zij voor het oorspronkelijke verwezen. Hier volge eene vertaling door mij zelven: „Het is de taak van Synodes en Concilies om geschillen over het geloof en consciëntiegevallen tot beslissing te brengen (determinare), hoewel als dienende (ministerialiter quidem); regelen en voorschriften, waardoor de openbare eeredienst van God en het bestuur Zijner kerk te beter geordend worden, vast te stellen (constituere); klachten over slecht beheer aangebracht, toe te laten, en daarover authoritatief te beslissen (decemere). Deze besluiten en beslissingen moeten, als zij met Gods Woord overeenstemmen, met eerbied en onderworpenheid aangenomen worden, en dat niet enkel omdat zij met Gods Woord overeenstemmen, maar ook, dank zij de macht, die ze vaststellen (verum etiam gratia potestatis ea constituentis), daar deze eene ordening Gods is, daartoe in Zijn Woord aangewezen (ut quae sit ordinatio Dei ad id in verbo suo designata)". Zoóals ik toen ook reeds de opmerking maakte: „Van eigen optreden van meerdere vergaderingen om zich in de plaats van kerkeraden te stellen, wordt hier in het geheel niet gerept". Het puntje, waarover het bij dit nieuwe kerkrecht gaat, wordt daarin dus niet eens aangeroerd, en daarom heeft het beroep voor dit kerkrecht op deze Confessie reeds deswege geene kracht. Voorts wordt hier voor Synodes en Concilies een gezag opgeëischt, dat Voetius uitdrukkelijk afwijst. Deze Confessie zegt n.l., dat deze Synodale besluiten niet alleen met eerbied en onderworpenheid moeten worden aangenomen, als zij en omdat zij met Gods Woord overeenstenunen, m'aar ook om de macht, die ze vaststelt, dus omdat die een Synode of Concilie is. Daarvan echter wil Voetius niet weten, zooals ik nog in het vorige nummer van „De Reformatie" aanwees. Die stelt, dat zelfs beslissingen over de leer der Waarheid niet daarom de consciëntie binden, ook wanneer zij naar den Woorde Gods zijn, dat zij door eene Synode zijn genomen, doch alleen omdat zij met Gods Woord overeenstemmen. (An illi saltem Canones conscientiam obligent, qui continent dogmata divina fidei aut morum, aut substantiate quid disciplinae seu politae Ecclesiasticae ipso verbo Dei praescriptum. R e s p. Materialiter, Indirecte, et per accidens conceditur; sed formaliter, directe, et per se Neg.) Daarin komt wel eene zeer verschillende beschouwing over de meerdere vergaderingen uit. Deze Confessie kent aan de Synodes als zoodanig zekere autoriteit, eenig gezag toe, waarvan juist Voetius niets moet hebben. Het is daarom geen wonder, dat de voorstanders van het nieuwe, kerkrecht gaarne zich op deze Confessie beroepen, hoewel zij over het betreffende punt zich juist niet uit.

Dit alles is echter slechts bijkomstig. Hoofdzaak is iets anders.

Dat is de vraag, wat voor Synodes het eigenlijk zijn, die deze Confessie leert of aanneemt. Dat zegt zij in hetzelfde hoofdstuk 31, in de voorafgaande paragraaf. Daar luidt zij: „Quemamodum licitum est Magistratibus Synodum Ministrorum aliorumque qui sunt idonei convocare, quibuscum de religionis rebus deliberent ac consultent: Ita si Magistratus fuerint Ecclesiae hostes aperti, licebit Christi ministris a seipsis virtute officii, eisve cum aliis idoneis, accepta prius ab Ecclesiis suis delegatione, in istiusmodi conventibus congregari". Chap. XXXI, 2. De officiëele Engelsche vertaling geeft dit aldus weer: „As Magistrates may lawfully call a Synod of Ministers and other fit Persons, to consult and advise with about Matters of Religion: So if Magistrates be open Enemies to the Church, the Ministers of Christ, of themselves by Virtue of their Office, or they with other fit Persons, upon Delegation from their Churches, may meet together in such Assemblies". In het Nederlandsch kunnen wij het aldus zeggen: „Evenals het aan de Overheden geoorloofd is. Synodes van dienaren en van anderen die geschikt zijn, samen te roepen, om met hen over de zaken der religie te beraadslagen en te raadplegen: zoo zal het, als de Overheden openbare vijanden der kerk zijn, aan de dienaren van Christus geoorloofd zijn, uit zichzelven, krachtens hun ambt, of aan hen met andere geschikten, als zij tevoren eene afvaardiging van hunne kerken ontvangen hebben, in dergelijke samenkomsten te vergaderen".

Wat hierbij nu dadelijk treffen moet, is, dat de Overheid voorop gaat. Wanneer de Overheid openlijk vijandig aan de kerk is, dan ja mogen ook de dienaren des Woords uit zichzelven in Synode samenkomen. Maar de Overheid wordt toch eerst genoemd. En blijkbaar moet deze dienaren en anderen ter Synode samenroepen. Slechts wanneer zij in gebreke blijft, of niet wil, hare vijandschap tegen de kerk toont, mogen de dienaren des Woords uit zichzelven samenkomen krachtens hun ambt. Voorts roept de Overheid niet kerken saam, maar dienaren des Woords en andere geschikte personen. Zij gaat hierbij dus naar eigene keus te werk. En zij laat niet deze personen beraadslagen, doch zelve doet zij het met hen. En dat blijkens § 3 niet maar om eens met hen te spreken, doch om met hen bepalingen te maken en het kerkelijk leven te regelen. (Zie wat over de taak dezer Synodes volgens deze Confessie in het begin van dit artikel in vertaling werd medegedeeld.) We hebben hier dus geheel het systeem van Koning Willem I in 1815/16. De Overheid kiest naar eigen inzicht predikanten en anderen om met hen te overwegen. En met hen beslist zij de geloofsgeschillen en consciëntiegevallen, stelt zij de regelen voor den eeredienst vast, beslist zij authoritatief over klachten, bij haar ingekomen. Deze Synodes zijn geheel Overheidsinstrument. Dat zij dan authoritatief besluiten en beslissen, is geen wonder. Dat zijn nu de Synodes, die door de voorstanders van het nieuwe kerkrecht aan onze Gereformeerde Kerken ten voorbeeld gesteld worden. Op eene Confessie, die dergelijke Synodes belijdt, beroepen zich deze voorstanders. Ds Joh. Jansen enkel door haar te noemen, blz. 4, Prof. Dr H. H. K.uyper met aanhaling van enkele woorden uit Cap. XXXI, 3, zonder melding te maken van wat over deze Synodes vooraf gaat in 2. We kunnen zien, dat we bij dergelijke beroepen moeten controleeren l en zelf de dingen nagaan en uit eigen oogen kijken, om niet op een dwaalspoor geleid te worden. ï •

En wel zijn dit niet de eenige Synodes, die deze Confessie kent. Als de Overheid openlijk vijandig is aan de kerk, mogen de dienaren des Woords ook uit zichzelven en krachtens hun ambt in Synode samenkomen, of zij met andere geschikten, die dan echter door hunne kerken gedelegeerd moeten worden. Maar deze Synodes komen slechts in de tweede plaats. En wat zijn het dan voor Synodes? Zijn het dan, evenals bij et Gereformeerde kerkrecht, zooals onze kerkenordening et aangeeft, art. 41, samenkomsten van kerken? Neen, aar samenkomsten van dienaren des Woords. Anderen ehoeven er niet bij te wezen, hoewel het mag, dat ook nderen er bij zijn. Dezen hebben dan echter deputeering fi e.-^ door hunne kerken noodig. De dienaren des Woords if omen virtute officii, krachtens hun ambt, de anderen oor kerkelijke afvaardiging. Althans dat schijnt de p edoeling. De Confessie is op dit punt niet overduidelijk, pi aar door bij de dienaren des Woords te spreken van 'v irtute officii, schijnt de noodzakelijkheid der delegatie i eperkt tot de „andere geschikten". kè

In deze Confessie komt aldus eene geheel andere be- fc chouwing der meerdere vergaderingen uit, dan in het S ereformeerde kerkrecht van onze kerkenordening en 0 an Voetius. Bij deze Confessie is het de Overheid, die i

amenroept, en met deze samengeroepenen beraadslaagt, ü met hen beslist en regelt. En doet de Overheid het iiet, dan doen de dienaren des Woords het, desverlangd f desnoods met eenige anderen. Dan ook zijn het eigenj.jk niet de kerken, die in Synode samenkomen, maar enaren des Woords met afgevaardigden van Kerken. den clerieaal element komt hier uit.

En deze Synodes zouden nu het ideaal voor de Synodes )nzer kerken moeten zijn? Eene Confessie, die zulke ynodes belijdt, zou voorgesteld mogen worden als lee- 'ende, wat de macht van Synodes volgens het Gerefor- Sneerde kerkrecht is? Mag men zich daarvoor zonder liadere toelichting op haar beroepen?

Deze Westminstersche Confessie heeft veel uitnemends, s een voortreffelijk Gereformeerd belijdenisgeschrift. tlMaar die voortreffelijkheid zit juist niet in Cap. XXXI %)e Synodis et Conciliis, Over Synodes en Con- & ilies, al komen ook in dit hoofdstuk natuurlijk wel ^oede dingen voor. Hier wordt overheersching der kerk üoor de Overheid geleerd, en dominocratie, clericalisme, pperheerschappij van dienaren des Woords over de cerken, maar hier is niet een Gereformeerd kerkelijk lamenleven, zooals onze kerkenordening dat regelt. Deze jConfessie houdt niet goed uit elkander den toestand .^ij Oud-Israël, en dien in de Nieuwe bedeeling, nu de erk zelfstandig is, en de Overheid geene macht of 'Zeggenschap van Godswege over haar heeft.

t Dat doet ook de Synopsis niet, Mijkens haar be- *"ïoep op David, Salomo, Asa, Hiskia, Josia e.a., betreffende het doen samenkomen van Synodes door Overheden, Disp. XLIX, c. 22. Vooral als Ohristelijke en rechtzinnige mag of moet de Overheid 'heel wat doen inzake Synodes, c. 23, daar zij „eximium membrum" van de Kerfc is, een uitnemend lid, voedster en verzorgster van ; !haar, c. 21. Doch de saamroeping en zending ter Synode .'berust bij de kerk: Ut porro convooatio', ita et m i s si o ijiad Synodum peues Ecclesiam est, idque pro ordme, Lb et in Eoclezia stabilito, o. 26, d. i.: „gelijk verder de ''eamenroeping, zoo berust ook de macht van zending naar de Synode bij de kerk, en wel naar de orde door en in de kerk vastgesteld". Dat is dus zuiverder dan iu de Westminstersche Confessie. Zoo is het ook, wanneer tde Synopsis zegt: „Want daar de kerk bestaat uit erdexs en het overige lichaam of de schapen, volgt, dat niet alleen de herders, maar ook de ouderlingen of gedeputeerden van het (kerk-)volk daarin deelnemen, en in haar stemrecht hebben moeten, en dat niet in eig€ n naam, maar in naam van de kerk, door welke zij gezonden zijn". (Cum enim Ecclesia constet P'astoribus' et Teliquo oorpore seu ovibus, sequitur, non Pastores solos, sed et Presbyter os seu Deputatos populi, ei interesse et in ea suffragari debere; idque non suo, sed Ecclesiae a qua missi nomine), c. 28. Diakenen zijn niet uitgesloten, noch laioi, d. i. „gewone" leden, doch „al> illis in pxiblica liao aotione, consilium et arbitrium potius, quajn 'suffragium requiritur", o. 29", d. i. „van dezen wordt in deze openbare hajideling veeleer raad en oordeel gevorderd, door hunne stem".

De Overheid, als zij' Christelijk en rechtzinnig is, komt hier in eene bizondere verhouding. Ziji mag er niet alleen bij zijn als elk geloovige, maar ook als Christelijke Overheid, als beschermster en verdedigster van het Concilie, die door hare autoriteit de orde handhaaft, verwarring en rustverstoorders onderdrukt, en zorgt, dat alles eerzaam en wettig geschiedt. Die zelfs geraadpleegd moet worden, en gevraagd hare meening te zeggen, ja, als het noodig is, ook moet stemmen. (Quin qui oonsulatur, sententiam dicere rogetur, imo si opus fuerit, suffragetur). Daar het hsiar taak is, als handhaafster van de eerste en van de tweede tafel der wet, Godslastering te verhinderen, en kalmte en ongedeerdheid aan de kerk te verschaffen, en wat op de Synode besloten wordt, van kracht te doen zijn, en met wetten de sanotionneeren, en al& het noodig is, ook met toevoeging van zekere burgeilijke straffen tegen de weerbarstigen, tot bekrachtiging van de openbare onderhouding of inachtneming. Met het oog daarop moet zij ook kennis van de zaken nemen, en op hare wijze rechter wezen, en kan zij ook stemmen. Of althans moet zij uit Gods Woord overtuigd worden, dat hetgeen besloten is, naar waarheid, recht, en goed is, opdat zij toch niet maar Hind aanneme en uitvoere de meening en willekeur van een ander, (eaque quae in Synodo decernuntur, rata faoere et sancire legibus, et si opus sit, poenis quoque quibusdam politicis advervus refractarios additis, ad vigorem publicae observantiae; hoc respectu quoque rerum cognitor et judex suo modo esse debet, et suffragator esse potest), c. 30. Hiermede worden dus heel wat macht en invloed op eene Synode aan de Overheid toegekend. Dat dergelijke beschouwing over de roeping der Overheid, en over de verbinding van Overheidsmacht met de meerdere vergadering, beteekenis moest hebben voor de opvatting der kerkelijke maoht en ten aanzien van de uitvoering barer besluiten, spreekt vanzelf. Overheidsmacht en kerkelijke macht en meerdere vergaderingen worden aldus niet voldoende onderscheiden en uit elkander gehouden.

Tot hetgeen de Synode te doen heeft, kan ook behooren de veroordeeling van personen, waarbij men niet overhaast te werk gaan moet (quae cunctanter peragenda), en die in schorsing en afscheiding, ban en anathema bestaat, o. 58. Bij ambtsdragers komt eene bizondere censuur, de schorsing in, en de.yerwijdering uit, het ambt, ook zonder hoop van dat ooit te herkrijgen. (In E o c 1 e- siasticis personis peculiaris est censura, a munere suspensio et remotio, etiam sine spe unquam id recuperandi), c. 59. Maar hier moeten we 'blijkbaar goed onderscheiden tusschen het uitspreken van een oordeel of vonnis, en de uitvoering daarvan. Want nu volgt in c. 60: „Op de 'behandeling van, en de eindbeslissing over, de voorgestelde zaken op de Synode volgt de uitvoering, die bestaat in het zorgen voor de inachtneming der besloten zaken. (Tractationem et conclusionem rerum propositarum in Synodo, Executie sequitur, quae est in procuratione observantiae rerum decretarum), c 60. Wat dus in cc. 58 en 59 behandeld is, evenals hetgeen daaraan voorafgaat, betreft nog sleohts het uitspreken van een oordeel, het vellen van een vonnis, doch nog niet de vraag der uitvoering. Deze wordt eerst nu, in c. 61 w., besproken. En daarom had het beroep in „De Heraut" van 1 Mei j.l. op cc. 58 en 59 van Disp. XLIX dezer Synopsis geene kracht.

Nu doet zich ten aanzien dezer uitvoering eene niet lichte vraag voor, zegt de Synopsis, n.l. bij' wien deze uitvoering berust. Dtas moet men de machten onderscheiden, de kerkelijke en de burgerlijke. De kerk of de Synode handelt of dwingt niet met lichamelijke kracht, doch slechts met geestelijke, door de kerken te vermanen aangaande haar ambt, de ketters en sohandelij'k levenden te verwijderen van de gemeenschap der kerk, maar niet te doen als de paus en de pausgezinden, door den 'huisvader uit zijn huisgezin, den burger uit de stad, den koning uit zijn rijk uit te werpen. (Atque bic non levi« quaestio movetur, penes quos illa sit. TJbi dis-cernendae sunt potestates, Ecclesiastica et Givilis. Ecclesia aut Synodus, non agit aut coercet vi corporali sed tantum spirituali; Ecclesias monendo sui officii, haeretioos et flagitiosos submovendo ab Ecclesiae communione, non autem ut aatiohristiane facit Papa et Papani, ejiciendo patremfamilias domo, civem urbe, regem regno), o. 61. De kerk, en dus de Synode, heeft tot zoover deze macht, dat zij door brieven aan de kerken of door gedelegeerden hare besluiten uitvoert. (Etgo ea res eatenus est Ecclesiae ao proinde et Synodi: quae decreta, Synodalibus Epistolis ad Ecclesias datis, aut per delegates exsequitur). Eü dan wordt naar Hand. 15:20, 30; 16:4; 21:25 verwezen, c. 62. Van een ingrijpen der meerdere vergaderingen, om zich in de plaats van kerkeraden te dringen en „te doen wat des kerkeraads is", wordt hier dus in het ge'heel niet gesproken. Daarna echter wordt weer over de maoht der O'verheid gehandeld. En dan wordt in c. 63, gelijk in c. 30, grootendeels met dezelfde woorden, g'ezegd, wat zij in dezen moet doen als waohteres van beide tafelen der wet en als lid der kerk, met beroep op de Keizers Aurelianus, hoewel een heiden (quamvis Gentilis), Gonstantijn den Groote, Theodosius II, die de Synodaal veroordeelden lieten verdrijven en ben verbanden, c. 63. Dan volg'en waarschuwingen aan de Overheid om voorzichtig, niet te vroeg, zonder dat de zaak wettig en goed beoordeeld is, en ook niet door verkeerde middelen, of te streng, hare macht te oefenen, cc. 64 en 65. ESn daarna komt in c. 66 eene rechtvaardiging van dit optreden der Overheid in kerkelijke zaken. „Want de orde eischt wel, dat de functies onderscheiden zijn, maar ondersöheiding strijdt niet tegen verbinding of .samenwerking (oonjunctio), en er is niets op tegen, dat wie in verschillende ambten voorgsian, toch vele dingen met gemeenschappelijken toeleg tegelijk bezorgen, en éénen steen (voort)wentelen, ja, naar de behoefte van het oogenblik en als het dringt, somtijds in de plaats van den ander treden of diens taak op zich nemen (Etenim requirit quidem ordo ut sint distinctae functiones, sed conjunctioni distinotio non repugnat, neque quirquam obest quo minus qui diversis officiis praesunt, communibus tarnen studiis multa simul procurent, unumque lapidem volvant, imo pro necessitate praesenti et urgente in alterius vicem quondoque subeant), e. 66.

Dit is de leer der Synopsis over de meerdere vergaderingen, in zoover wij er nu mee te doen hebben, en dus de macht der Overheid over de kerken en op de Synodes. Gaat het nu aan om, wanneer men deze leer der Synopsis aangaande de macht der Overheid in het kerkelijke leven verwerpt, zich maar zonder eenige nadere toelichting voor het niöuw© kerkrecht te beroepen op de Synopsis, hetzaj door enkel haar te noemen, hetzij door een enkel zinnetje uit haar aan te halen, en dan ook nog niet eens te rekenen met het verband?

Wanneer het niet te doen is om maar indruk te paiaken, en hun, die het toch niet nagaan kunnen, eene suggestie bij te brengen, moet bet beroep op autoriteiten ernstiger geschieden, op eene wetenschappelijk te ver- ELntwoorden wijze. Dan moet ook blijken, dat men zelf ze ingezien heeft niet alleen, maar ook nauwkeurig op het betreffende punt nagegaan, opdat men hunne voorstellingen desEiangaande zuiver geve. Het beroep op autoriteiten mag geen valseh vlagvertoon zijn.

S. GREIJDANÜS.

Over eene verandering van houding. (II.)

Blijkbaar heeft de groote blijdschap over de verwerping der genoemde vooretellen op de Synode in 1914 Dr A. Kuyper Sr verhinderd, zich nuchter rekenschap te geven van hetgeen de Synode toen eigenlijk uitgesproken had. Zekere vrees voor de belangen der Vrije niversiteit schijnt hem tevoren bevangen te hebben en, door die verwerping daarvan bevrijd, liet hij zich gaan, onder dat Synodebesluit eens goed aan te zien en daaran de ongerijmdheid op te merken. Ik heb terstond ijne bezwaren tegen dat besluit ingebracht in „Dfe Bauin" van 27 Nov. 1914. Laat mij dat stuk hier ter hernnering opnemen.

„'n Synode-uitspraak.

Met 34 tegen 14 stemmen werd den 3en Nov. j.l. door de Synode der Geref. Kerken in Nederland dit voorstel aangenomen:

De Synode der Geref. KerJmn, kennis genomen hebbende van de voorstellen, bij haar ingekomen inzake het doctoraat aan de Theol. School, overwegende de argumenten die in het Rapport der Commissie vóór en tegen kortelijk zijn saamgevat, gehoord de disaissie, besluit aan dat verzoek, vervat in de voorstellen der Particuliere Synoden van Groningen en Drenthe, om n.l. aan de Theol. School het promotierecht te verleenen, niet te kunnen voldoen,

rvijl Ie de Synode der Geref. Kerken, als ^pide een herkelijke vergadering en geen wetenschappelijk college de bevoegdheid mist om zoodanig recht te verleenen,

wijl 2e de Theol. School in de kwaliteit van eigien inrichting der kerken tot opleiding van dienaren des Woords, ook blijkens het eenparig getmgenis der historie, op goodanig recht geen aanspraak kan maken.

Nemen wij de moeite deze uitspraak der Synode eenigszins van naderbij te bezien, en wel bepaald wat betreft het onder 2 gezegde. Daarbij blijven dan eveneens de woorden: „ook blijkens bet eenparig getuigenis der historie" thans buiten heschouvring. Zoodat wij onze aandacht vestigen op deze bewering: „wijl 2 de Theol. School in de kwaliteit van eigen inrichting der kerken tot opleiding van dienaren des Woords....op zoodanig recht geen aanspraak kan mak e n".

Met deze woorden wordt gezegd, dat de Theol. School in hare kwaliteit van eigen inrichting der kerken tot opleiding van dienaren des Woords geen aanspraak kan maken op bet promotierecht, d.w.z. dat ziji in deze hare kwaliteit niets heeft, dat haar op het bedoelde promotierecht aanspraak zou mogen doen maken.

Er wordt niet gezegd, dat het promotierecht haar in deze kwaliteit niet-ononftoeerlijfc is, noch, dat het om practisohe redenen beter schijnt, haar thans niet loe te staan, dat zij het promotierecht late gelden; doch alle recht zelf op zoodanig promotierecht wordt haar ontzegd.

Nu zou bij deze woorden de nadruk kunnen liggen op eigen inrichting der kerken, zoodat de Theol. School daarom geen aanspraak op het promotierecht kon maken, omdat zij dienaren des Woords opleidt, maar dit doet als eigen inrichting der kerken. Dan is de bedoeling, dat, wanneer te eeniger tijd een millionair, b.v. Rockefeller, de Theol. School van de Geref. Kerken overnam, of een Vereeniging van burgers, handwerkslieden, militairen, kooplieden, enz. vormde zich, die een kapitaal bijeenbracht, en de Theol. School van de kerken aanvaardde, om haar voorteian te onderhouden en te verzorgen in gelijken trant, als zij nu 'toegerust is, zij wèl zulk een aanspraak zou kunnen laten gelden. Maar nu, omdat zij eigen inrichting der kerken is, zou zij alle recht van aanspraak op promotierecht missen:

Neemt men deze Synode-uitspraak aldus, dan wordt door haar gezegd, dat aanspraak op promotierecht niet ligt in, noch onafscheidelijk: is van, iet karakter zelf eener inrichting tot onderwijs of wetenschappelijken arbeid, maar dat zij afhangt van de kwaliteit van het consortium, dat zulk een© inrichting finantiëel onderhoudt en adminisireert. En daarmede is het zelfstandig karakter van school en wetensohaps-inriohting ontkend. Dan heeft de Synode in de eigen uitspraak, waarin zij verklaarde kerkelijke vergadering en geen wetenschappelijk College te zijn, de tot de competentie der wetenschap behoorende sententie gegeven, dat het recht op promotie niet behoort tot, noch afhankelijk is van het wezen van eenige inridhting tot onderwijs of v/etenschappelijken arbeid, meiar bepaald wordt door iets buiten het wezen dier inrichting.

Doch nadruk kan ook gelegd moeten worden op de woorden: „tot opleiding van dienaren des Woord s", en dan houdt deze uitspraak in, dat de studiën, welke noodig zijn en gedaan worden voor het doctoraal examen en voor het proefschrift, van geenerlei waarde zijn voor de vorming tot de bediening des Woords; en dat eene inrichting voor weienschap door haar wetenschappelijk onderwijs inzak© doctorale studiën en dissertaties van geen nut is tot de meerdere bekwaming of toerusting der a.s. doctores theologiae voor den arbeid als dienaren des Woords. Want kon door dien wetenschappelijken arbeid ook nog maar een weinig hijgedragen worden tot degelijker opleiding van dienaren des Woords, dan zou juist uit dat profijt voor die opleiding eenige aanspraak afgeleid kunnen worden voor de Theol. School, in hare kwaliteit van inrichting tot opleiding van dienaren des Woords, op het promotierecht. Arme doctoren in de Theologie daarom, die, door uw advies en stem voor deze uitspraak, - verklaardet, geenerlei nuttigheid voor uwe vorming tot dienaren des Woords gehad te hebben, noch eenig profijt te trekken, van uwe 2- a 3-jarige studiën voor doctoraal-examen en proefschrift.

Arme professoren en curatoren der Vrije Universiteit, die, op deze Synodeuitspraak aandringende, en daarvoor stemmende, alzoo verklaardet, dat uw arbeid aan en voor de Vrije Universiteit, in zoover hij betrekking heeft op de doctorale studiën en dissertaties barer candidaten in de Theologie, waardeloos is voor de opleiding dier discipelen als dienaren des Woords, en voor 'hen van geen voordeel biji hun arbeid in den dienst des Woords.

Arme Synode der Geref. Kerken, die in dezelfde uitspraak verklaart, als kerkelijke vergadering geen wetenschappelijke vraagstukken te kunnen beslissen, maar bet niettemin tegelijk aandurft, zulk een getuigschrift van waardeloosheid aan de wetenschap der Theologie uit te reiken inzake hare nuttigheid voor den arbeid van een dienaar des Woords; en die in hare zitting van 3 Nov. alzoo verklaart, dat doctorale studie en promotie geenerlei bate draagt voor de opleiding van dienaren des Woords, maar den volgenden dag, 4 Nov., de wenschelijfcheid uitspreekt, „dat de V. U. aan hen, die aan de Theol. School het candidaats-examen met goed gevolg hebben afgelegd, zonder vernieuwd candidaats-examen toegang verleene tot het doctoraal examen aan de Theol. Faculteit der V. U.", als ware zij dus toen van meening. dat doctorale studie enz. wèl nut kan hebben voor meerdere bekwaming als dienaar des Woords.

Arme Geref. Kerken, die in haren Catechismus partij kiezen voor wetenschappelijke opleiding barer dienaren des Woords (ant. 103), en die op hare Synode in 1896 de Theol. School reorganiseeren, opdat de wetenschappelijke opleiding beter tot haar recht zou komen, maar die op hare Synode 1914 uitspreken, dat de wetenschappelijke vorming na het candideiats-examen er voor doctorale studiën en promotie, van geene waarde is voor de opleiding van dienaren des Woords, en die alzoo eenige principieele tegenstelling aannemen tusschen de wetensohapelijke studiën met betrekking tot het candidaats-examen, en die aangaande doctoraal-examen en promotie, alsof de eerste voor opleiding van dienaren des Woords in den regel onontbeerlijk, maar de laatste volkomen nutteloos voor die opleiding geoordeeld moest worden.

Zou deze Synode-uitspraak doordacht zijn? Zou bij haar het belang der kerken richtsnoer geweest zijn?

Zou zij juist en houdbaar zijn? Zou zij principieel genoemd kunnen worden, en niet veeleer gansch v^os blijken?

Zou zij niet, met het oog op de eer der Geref. Kerken en van hare Synode, hoe eer hoe beter terug genomen en vervangen moeten worden?

In elk geval is, gelukkig, eene beschouwing van wetenschap en opleiding voor den Dienst des Woords va.cygelijk, waardoor men niet genoodzaakt wordt, zóó de practische waarde der wetenschap (van de Theologie) te discrediteeren, noch om eene Synode tot zulk eene uitspraak te helpen brengen, noch om zulk een dualistische tegenstelling tusschen wetenschappelijke vorming èn opleiding tot den dienst des Woords te poneeren"

Dit schreef ik in 1914. Bij dit Synode-besluit en het rapport, er in genoemd, zouden nog meer opmerkingen gemaakt kunnen worden. Maar omdat het in dit artikel niet gaat over het promotierecht, blijve dit thans achterwege. Het gaat er nu slechts om, in het licht te doen treden, hoe alle degelijk wetenschappelijke grond ontbrak en ontbreekt, om dit onhoudbaar Synode-besluit zoo uitbundig toe te juichen als Dr A. Kuyper Sr dat destijds in , 4)e Standaard" en „De Heraut" gedaan heeft, en dat zijne tegenstand tegen het verleenen van vergunning door de Synode aan de Hoogleeraren der Theologische School om van hun doctorsreoht om de opleiding tot dienaren des Woords tot bet doctoraal-examen en de promotie voort te zetten, en daarna aan het eind dier studiën op behoorlijke wijze den doctorsgraad toe te kennen, niet erkend kan wordiOT als vrucht van rijper wetenschappelijke overweging, dan zijne aansporing in 1879 tot het overgaan om die vergunning te verleenen.

Wanneer op eenig gebied feiten genoemd worden, moeten die feiten steeds goed in hun wezen beschouwd worden, en dienen ook de omstandigheden recht overwogen te worden, opdat eerst zoo de beteekenis dier feiten reoht gewaardeerd moge worden. Zoo ook eerst zal kunnen blijken, als die feiten menschelijke handelingen zijn, of zij' goedkeuring óf afkeuring verdienen.

S. GREIJBANUS.

De algemeene genade prijsgegeven.

Dr W. A. van Es heeft in „Geref. Kerkblad van Leeuwarden" gesproken over kwesties, samenhangende met het vraagstuk der algemeene genade. Ons interesseert hierin onder meer het feit, dat Dr Van Es aldus schrijft:

De algemeene genade of de „gemeene gratie" is die werking van de vrucht van de genade, welke in Christus is, waaraan in de tegenwoordige bedeeling nog alle menschen gemeenschappelijk (communis) deel hebben. De bijzondere genade, die krachten van het eeuwige leven, waarin, zij het bloot geestelijk, niet alle menschen, maar alleen Gods uitverkorenen deelen aan deze zijde van het graf. Men kan dus onder het licht hiervan bezien, o.i. ook die „gemeene gratie", wel degelijk „genade" noemen, in zoover zij als vrucht van het offer van Christus voor de wereld als zoodanig zonder twijfel een oefening van genade is. Voor zooveel degenen, die niet uitverkoren zijn, toch in dit leven nog met de tegenwoordige wereld gemeenschap hebben, doet zich ook deze genade nog als genade aan hen voor, hoewel zij p e r s o o n 1 ij k niet door Christus in die genade deelen. Persoonlijk bezien, is die genade voor hen geen genade, maar zal zij tot verzwaring van hun oordeel dienen gelijk eens in de uitkomst blijken zal. De algemeene genade is dus dan die genade in Christus voor een in zonde gevallen wereld, welke in de tegenwoordige wereld nog het gemeenschappelijk (communis) deel is van alle menschen, ook van hen, die persoonlijk niet aan Christus gemeenschap hebben. De b ij z o n- dere genade, die, welke als wedergeboorte tot een hooger leven in Christus, zij het dan in de tegenwoordige bedeeling, nog slechts geestelijk, alleen het deel is dergenen, die daartoe in Christus uitverkoren zijn.

Hierbij enkele kantteekeningen.

In den eersten zin heet de algemeene genade een „werking van de VRUCHT van de genade, welke in Christus is". In op één na den laatsten zin heet ze echter zelf een „genade in Christus". Dat is niet hetzelfde. In den derden zin wordt „genade" tusschen aanhalingsteekens geschreven. Later worden die aanhalingsteekens geheel overbodig verklaard. Nog in denzelfden, derden zin heet zij „vrucht van het offer van Christus"; maar in den eersten was ze genoemd: „werking van de vrucht van genade, welke in Christus is". In den vierden zin wordt beweerd, dat de algemeene genad) (die dan slechts met een „in zoover" „oefeninl van genade" heet) zich als genade „VOORDOET". Maal in den volgenden zin wordt geconstateerd, dat wat ziel als genade aan hen voordoet, voor hen geen genade isj

De lezers van het „Geref. Kerkblad" hebben dus evei veel recht om te zeggen, dat Dr Van Es de algemeenlll genade heelt geleerd, als ik om te poneeren dat hij iiSf , , , heeft prijsgegeven. Deze enkele - regels •regels schrift toonef^ïf aan den groeten zegen van de geschriften dergenen^ïf die in 1936 op de bekende wijze beschuldigd zijn; waiié| duidelijk blijkt wel, dat het leerstuk, zooals het ondef^ ' *' ons populair werd voorgedragen, aan alle kanten onpi beschermd lag. Zoodra men zich "maar eens met (j, 'i ^

kwesties inlaat, ontstaan er tegenstrijdigheden. i

Nogmaals „ISünchen". K. S. , '

Ds H. Veldkamp reageert in „Friesch Kerkblad" op wat wij in ons nummer van 14 dagen geleden schrevej' over „München". Tot mijn verwondering doet hij dal aldus:

„Zelfs schreef Prof. Schilder, dat hij er vandaag vooi te vinden was."

Hier staat niet: „desnoods nog vandaag", maar; „vait daag". Dat moet bij de lezers van „Friesch Kerkblad" den indruk wekken alsof ik heden wel wilde, maar vroeger niet. Laat mij daarom Ds Veldkamp mogei zeggen, dat dit een onjuiste weergave is van wat ik schreef, en ook in strijd met de feiten. Feit is dat ik reeds geruimen tijd, lang voor Chamberlai» Ds Veldkamp's aandacht trok, getracht heb, samen sprekingen te verkrijgen, en ze ook aangeboden heh In een vergadering met vele getuigen is dit trouwens gebleken, en de praeses van die vergadering kwam zoo te constateeren, dat dat bericht wel verder komen zou, Het fijne puntje, waarom het mij te doen is (n.l. Chamberlain navolgen óók in het op schrifi stellen van enkele punten), daaraan gaal Ds Veldkamp in zijn wel zeer „verkorte" weergave van mijn opinie tot mijn spijt voorbij.. Hij roept aan hel: ; eind van zijn artikel uit: J!

„Het tertium comparationis, mijne he e' ren!" \

Maar dat heeft geen één van de heeren vergeten. : Daartegenover wil ik eindigen met deze verzuchting, ! en dan ook maar met een vocativus in het meervoud: De quinta essentia, mijne heeren!

K. S,

Hulp opleiding predikanf Argentinië.

Wederom mocht ik enkele bijdragen ontvangen:

Een dankoffer van G. ƒ10.— ; K. ƒ3.— ; T. ƒ3.— ; Fam.i M.—H. ƒ4.— ; X. ƒ2.50; Y. ƒ20.— ; Z. ƒ 2.50; S. M. ƒ 5.-; ^ W. M. ƒ3.— ; S. ƒ10.— ; V. ƒ10.— ; H. M. S. ƒ 10.—; 'N. N. uit X. ƒ2.50.

Bovenstaande bijdragen zijn, waf de laatste betreft, mij per brief overgemaakt; wat de voorlaatste betreft, ontvangen uit B., en wat de overige betreft bijeengebracht te B.—S. Tezamen is het 185, 50. Voorts nog per giro van:

A. S. te M. ƒ10.— ; V. te H. ƒ2.50; J. H. v. d. W. te 's-Gr. ƒ2.50; J. P. B. te R. ƒ 1.— met bijschrift: „Kansel en gehoor, wij worden gebouwd, wij genieten Gods gemeenschap door Zijn knecht, welnu, dat bidden wij ook voor heel); de wereld, den zegen van 'het predikambt."

Met hartelijken dank meld ik dus de ontvangst van f 101, 50.

K. SCHILDER. Giro 127278.


1) Vgl. de vraag, die Prof. Ridderbos stelt bij de bespreking van Jer. 31: 31—34 („Het Godswoord der Profeten", deel III, pag. 269): „Bij de uitsluitende toepassing onzer profetie op de komst der Nieu-wtestamentische bedeeling, zegt men, dat dit „allen" ziet op de onzichtbare kerk. Maar wat is dan eigenlijk de inhoud der belofte'! Dat de leden der onzichtbare kerk de wet in Ihun hart hebben en den Heere kennen, is toch niet iets nieuws; van de ware vromen des Ouden Verbonds gold dat ook Blijkbaar wijst de profetie heen naar een tijd, waarin een ook uitwendig zichtbaar Godsvolk zal zijn, dat geheel aan zijn naam beantwoordt, en waarvan alle leden God in waarheid kennen en Zijn wet liefhebben."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 november 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 november 1938

De Reformatie | 8 Pagina's