GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ZENDING EN EVANGELISATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZENDING EN EVANGELISATIE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

De Christelijke Boodschap in een Nlet-Ohrlstelijke Wereld.

VIII. Wanneer in onzen tijd het Evangelie wordt gepredikt, geschiedt dat door kerken, die reeds een geschiedenis van eeuwen achter den rug hebben, waardoor zij meestal een sterk uitgesproken karakter hebben gekregen, zich vooral openbarend in belijdenis en kerkvorm. En nu acht Kraemer het een ernstige fout („a serious failure"), wanneer de zendelingen zich niet los maken uit bet theologisch milieu, waarin zij- zelf zijn grootgebracht, doch door hun „gebrek aan verbeelding en geestelijke soepelheid" de kerkelijke en confes-' sioneele gescheidenheid van het vaderland op bet zendingsveld overbrengen, omdat ze h ü n vorm van.theologisch en kerkelijk leven als de normale beschouwen ook voor de inheemschen in Afrika en Azië.

Het valt inderdaad niet te ontkennen, dat de meeste zendingskerken het karakter vertoonen van de kerken, wier zendelingen hun het Evangelie hebben verkondigd. Vooral in India en China is dat het geval. Ook wel in ons Indië, maar de onderlinge verschillen van de zendende leerken (in kerkvorm en belijdenis) waren hier niet zoo groot als die van de zendingscorporaties in China en India, zoodat ook de inheemsche kerken, die zicb in het laatste decennium in Ned.-Indië hebben geconsolideerd, niet zulk een groote onderlinge verscheidenheid vertoonen.

Er zal wel niemand zijn, die dit overbrengen van de kerkelijke verdeeldlieid van het moederland naar de verschillende zendingsterreinen in Azië en Afrika met vreugde begroet, i) Er zal ook wel geen zendeling zijn, die de prediking van het Evangelie aanvangt met het naar voren brengen van de specifieke eigenaardigheden zijner kerk. Ook een Gereformeerd zendeling begint niet met de prediking van de praedesünatie of met een uiteenzetting van de afgoderij der Paapsche mis. Toch zal bet zijn hoorders niet lang verborgen blijven, dat bij een Gereformeerd zendeling bijv. de onfeillDaarheid der Heilige Schrift, de absolute souvereiniteit Gods en de groote beteekenis van het Verbond voor het menschelijke leven een zeer belangrijke plaats innemen m zijn prediking.

Is dit echter zulk een „serious failure" (bl. 316), een „fatal (missionary) mistake" (bl. 317, 335) en „a religious injusüee" (bl. 335) als Kraemer ons wil doen gelooven? Staan wij daarmee de levende godsdienstige ontwikkeling van de inheemsche ker' ken in den weg, zooals lü-aemer (bl. 321) beweert? Moeten wij de theologische bezinning over den inhoud van de Heilige Schrift uitsluitend aan de inheemsche Christenen overlaten, zooals Kraemer (blz. 326) blijkbaar de eenig juiste methode acht?

Zeker, wanneer wij bij de inheemsche Christe-

nen met een leeg begrippenstelsel aankwamen of in de prediking en in het godsdienstig onderwijls in het centrum gingen stellen wat tot de peripherie behoort en omgekeerd, of ook wanneer wij aan het betrekkelijke onzer godsdienstige enj Jcerkielijke opvattingen absolute beteekenis gingen hecliten of de kerkelijke traditie op één lijn gingen stellen met de openbaring Gods, dan zouden wij terecht van een „serious faUure" en een „missionary mistake" kunnen gewagen.

Een waarschuwing daartegen is in een hoofdstuk over „zendingsmethode" ook zeker niet misplaatst. Jlaar dan behoort deze waarschuwiag toch' voornamelijk betrekking te hebben op de wijze, •w a a r o p het historisch onder de leiding van Gods Geest verkregen theologisch inzicht aan dfe inheemsche Christenen wordt gebracht, en niet, zooals Kraemer hoofdzakelijk doet, op het feit, dat in de prediking en in het godsdienstig onderricht niet dit inzicht gerekend wordt, als zoodanig. Ik denk, dat ook hier de Barthiaansche ontkenning van de historisch-gegroeide openbaring op Kraemer's beschouwmgen invloed heeft uitgeoefend, zoo bijv. wanneer hij. eenigszins denigreerend spreekt over het identifioeeren van „eigen tlieologische steilheid! (rigidity) en gebrek aan geestelijke verbeelding" met de eeuwige geldigheid van het Evangelie, en wanneer hij de Westersche theologische bezinning „een relatieve en vaak niet zeer succesvolle uitdrukking van den Bijbelschen godsdienst der openbaring" noemt (bl. 316).

Maar de werking van den Heiligen Geest, die de geloovigen „in alle waarheid leidt", is toch niet zonder beteekenis ook voor de inheemsche Cliïistenen op het Zendingsveld? Zij' maken toch ook deel uit van die eene, algemeene Christelijke kerk? Iedere inheemsche kerk behoeft toch niet heelemaal van voren af aan te beginnen? Ki-aemer wijst daar zelf op (bl. 318) en voegt er aan toe, dat de geschiedenis niet genegeerd (neglected) kan worden, „whether we like it or not". Nog sterker druld Kraemer zich uit aan het slot van het achtste hoofdstuk, wanneer hij zegt, dat de jongere kerken op het zendingsveld niet ktmnen doen alsof de Christelijke kerk geen geschiedenis had en in den loop der eeuwen „zich een rijken schat van overde-geheele-wereld-gebezigde-en-igeëerbiedigde godsdienstige termen had vergaderd" (bl. 334), waarvan Kraemer zelf de waarde, ook voor de jongere kerken, erkent (bl. 335). Als één van de oorzaken van 'de geestelijke verwarring der jongere kerken, noemt hij zelf het ontbreken van een behoorlijke godsdienstige en theologische leiding (bl. 319). Zelfs vraagt Kraemer zich terecht af, waarom wij wel alüjd ons zoo druk maken over de godsdienstigie erfenis van de beschavingen temidden waarvan de jongere kerken zijn opgegroeid, maar ons weinig bekommeren over de godsdienstige erfenis van hun eigen Christelijke religie en van de kerk, waarvan zijzelf deel uitmaken en die allereerst recht heeft op hun liefdevolle belangstelhng en piëteit (loyalty). Inderdaad^ deze vraag is zeker gewettigd en komt zelfs onwillekeurig'bij ons op bij het lezen van Kraemer's eigen voorafgaand betoog.

Bovendien verliest Kraemer wel eens wat al te veel uit het oog, dat wij als zendelingen toch niet met onze eigen liefliebberij-gedachten tot de niet- Christenen komen, of, zooals lü-aemer zich uitdrukt, met „our particular orthodox or liberal doctrinal appetites" (bl. 335), maar als gezondeeen en dienaren van een bepaalde kerk, wier belijdenis voor ons de zoo adaequaat-mogelijke uitdrukking is van ons eigen geloof en onze diepste overtuigingen aangaande de openbaring, die Ged aan Zijn kerk gesclionken heeft.

Natuurlijk behoeven wij de inheemsche Christenen niet in te leiden in al de theologische finesses, waarmee de kerk zich in den loop der eeuwen beeft bezig gehouden. Ook zullen wij! vanzelf bij onze predildng en het godsdienstige onderricht rekening houden met hun geestelijke en godsdienstige ontwikkeling 2) en de verschillende problemen bespreken vanuit hun eigen gezichtspunt en naar de mate van hun geestelijke - draagkracht. Dat zijn eerste vereischten voor een gezonde paedagogiek, waarmee de zending ook terdege rekening neeft te houden. De vermaning van Paulus tot Tiniotheüs om het Woord Gods „recht te snijden" heeft ook in dit opzicht heel wat tot ons te zeggen. Maar dat wij over deze dingen zouden moeten zwijgen, op straffe van beschuldigd te worden van een „intellectual and psychological error" te begaan, dat wil er bij mij niet in. Uit eigen jarenlange ervaring op Java weet ik, dat wij! opi onze goeroe-vergaderingen eenvoudig niet konden zwijgen, over quaesües als de reohtvaardigmaking door net geloof alleen, de praedestinaüe, de verhouflffV^}^ "^^"^'' ^ genade, de onfeUbaarheid van "ö tleihge Schrift, het historisch karakter der ^? f"7^^^g ed., evenmin als over vraagstukken, on% inrichting der kerk betreffen. En hier» hel •'"^'^ is dit niet anders. En dan spreekt ___Hi^ van zelf, dat wij' die vraagstukken behandelen op een voor de inheenisdiie Christenen bevattelijke wijze, terwijl wij er rekening mee houden, dat de dogmatische formuleeringen van vroeger eeuwen in het licht van den tijld, waarin zij ontstonden, moeten worden bezien, maar wij! behandelen ze toch als Protestant, als Calvinist, als kerkelijk Gereformeerde. Dat blijven wij toch, ook als zendeling? Met „sectarisme" of „denominationalisme" behoeft dat niets te maken te hebben. Wat in de HeUige Schrift centraal is, kan ook in de Gereformeerde zendingsprediking oeniaraal zijln en de eisch tot kerkelijke aaneenslmting met allen, •die in den Christus der Schriften gelooven, kan daarin een belangrijke plaats innemen.

Ik wil intusschen niet ontkennen, dat lang niet al de bovengenoemde theologische gedachten door de inheemsche Christenen voldoende worden verwerkt, en dat het daarom heel goed mogelijk is, dat deze inheemsche kerken, wanneer ze eenmaal „aan hun zelfstandigheid zijn overgelaten" (zooals nu reeds ten deele het geval is), later tot afwijkende opvattingen komen, maar dan ligt dat niet aan het feit, dat deze zaken, in verband met en naar aanleiding van hun eigen nadenken over de openbaring jjods, met hen besproken zijn, maar dat dit onderricht nog niet voldoende duidelijk is geweest of dat hun godsdienstig en theologisch inzicht nog niet zóó was gerijpt als wij bij de behandeling van deze vragen meenden te mogen veronderstellen.

Dat laatste kan een psychologische en paedagogische fout geweest zijn, maar dat behoeft toch niet het geval te zijn, en ik acht in ieder geval de fout om bij, gebleken behoefte te zwijgen van het licht, dat ons, door de leiding van den Heiligen Geest, in den loop der eeuwen is opgegaan over allerlei godsdienstige vraagstukken, en hen onze leiding, zooveel in ons vermogen ligt, te onthouden, veel ei-nsüger en allerminst in overeenstemming met de verantwoordelijke taak, die ons als zendelingen van Christuswege, door onze kerk, op de schouders is gelegd.

Nog één vraag rest ons te bespreken, n.l. die betreffende de plaats van het Oude Testament in onze zendingsprediking. Wij kunnen hierover echter vrij kort zijn. Vooreerst omdat wij het in dit opzicht voor een groot deel met Kraemer eens zijn, en voorts omdat wij elders') deze vraag reeds uitvoerig onder het oog hebben gezien en daarnaar de lezers kunnen verwijzen, die hierover meeir willen weten.

Terecht toont Kraemer aan, dat de heilige geschriften van 'de „hoogere" niet-ChWstelijkte godsdiensten ndet de plaats kunnen innemen van het Oude Testament. Allereerst omdat wij; als Christenen het Oude Testament niet kunnen missen, aangezien het een integreerend bestanddeel vormt van Gods openbaring, maar ook omdat de niet-Christelijke godsdienstige literatuur principieel verschilt van de openbaring Gods in het Oude Testament. Wij mogen dan ook niet zeggen, dat bet Nieuwe Testament de vervulling is van die heidensche religieuze geschriften. Niet deze, maar de beloften Gods onder het Oude Verbond worden ddor Christus vervuld.

Bij de typeering van de verhouding van het Oude tot het Nieuwe Testament, gebruikt Kraemer echter enkele uitdrukkingen, die m.i. niet in overeenstemming zijn met de groote beteekenis van het Oude Testament, dat hij' tevoren zelf een „integral part of the Chrislian revelation" had genoemd. Ik laat nu nog daar de uitdrukking op bl. 330, dat het Oude Testament als „document van godsdienstige ontwikkeling" niet „vlekkeloos" („immaculate") zou zijn. Dat kan, blijkens het verband, slaan op den menschelij'ken vorm, waarin dit deel van de openbaring Gods tot ons gekomen is, al blijjft de definiëering van het Oude Testament als een „document van godsdienstige ontwikkeling" mijl te veel herinneren aan de opvattingen der „godsdiensthistorische school". Maar als Kraemer even later op grond van het „doch Ik zeg u" van Matth. 5 concludeert, dat Christus souverein beschikt (disposes) over de Wet en de Profeten, dan acht ik' dat toch in strijd met hetgeen Jezus zelf tevoren uitdrukkelijk heeft verklaard in Matth. 5 VS 17, 18. Ik geloof ook niet, dat met de „Ouden" Mozes en de profeten bedoeld zijn (verg. ook bl. 80).

En zoo acht ik ook onjuist de uitspraak van Kraemer, dat Paulus in zijn geschriften zich tegenover de wet van Mozes stelt (contrast). In 'dit opzicht althans had Kraemer zich wel dichter mogen aansluiten bij- Brunner, die in een verhandeling over dit onderwerp*) o.a'. verklaarde: „Het Oude Testament verhoudt zich tot het Nieuwe Testament als de voorzin tot den nazin; alleen door den geheelen zin, met begin en einde, wordt de inhoud verstaanbaar".

Hierbij; moet ik het voor dit keer laten. Met enkele opmerkingen in een slotartikel over het derde hoofdstuk, waarin Kraemer zijn theologisch standpunt nader uiteenzet, willen wiji thans deze bespreking van Kraemer's standaardwerk beëindigen.


1) Enkele jaren geleden heb ik in „De Opwekker" (Jaargang 1934) in een drietal artikelen (onder den titel „Ov^r den nauwen samenhang tusschen Zending en Oecunienisme") trachten aan te toonen, dat ook de Gereformeerde de kerkelijke verdeeldheid (m. n. op het zendingsveld) betreur^ en naar éénheid verlangt en streeft op de basis van het g loof in den Christus der Schriften. Eén der eersten, die n") door hun brieven hun waardeering en instemming t"^'"!? den met den inhoud dezer artikelen, was Dr Kraemer. UP het standpunt, toen door mij ingenomen, stel ik mij "^ , j, nog. Wie de opmerkingen, die ik hier maak over de P''^', king op het Zendingsveld, vergelijkt met de bovengenoenia artikelen in „De Opwekker", zal bemerken, dat ze niet ni^^ elkander in strijd- zijn, en tevens overtuigd zijn, 'J^* ^? j'j, g, uit onverschilligheid tegenover de „kerkelijke eenneiasD weging'" op het zendingsveld voortkomen.

het n^eu*'^ °'' Kraemer wel bekend is, heb ik op Java altijd JavaanJrT, ^^^"^'^'^ ™°'^ ^^'^ grondig leeren kennen van de vooTwo^ A ™^"'^lite't en levensvisie als een noodzakelijke heid on p '^°°'' ^^" prediking, waarin dé Bijbelsche waartolkt ^°°'' ^^ Javanen verstaanbare wijze wordt ver­

3) In „Vox Theologica", Maart 1938, bl. 112 vv. („Het Oude Testament en de Zending").

4) E. Brunner, „Die Unentbehrlichkeit des A. T. für die missionierende Érche, 2. Aufl., Stuttgart, 1937.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

ZENDING EN EVANGELISATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1939

De Reformatie | 8 Pagina's