GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE CRISIS VAN HET GEZAG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS VAN HET GEZAG

in het bedrijfsleven II

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zaak der economische medezeggenschap in het bedrijfsleven wordt door den heer Ruppert, zooals wij gezien hebben, voorgestaan als zijnde eisch van naastenliefde. Vooral door de wijze, waarop die naastenliefde hier door hem in geding wordt gebracht, treedt m.i. bij hem een typische trek van den Lutherschen Christen aan den dag. Het is de bekende Liuthersche Marburger theoloog prof. Georg Wünsch, die in zijn werk „Evangelische Wirtschaftsethik (Verlag von J. C. B. Mohr (Paul Siebeck) Tubingen, 1927) bij de behandeling van „die Konfessionen und die Wirtschaft" met name ook allen nadruk laat vallen op dien eisch der christelijke naastenliefde. Hij schrijft op blz. 322: „Aber auch ein ewiger Maszstab gilt für sie: die christliche LIEBE, der zufolge auch die Wirtschaft nach Kraften geregelt werden soil". (Maar er geldt voor haar ook een eeuwige maatstaf: de Christelijke LIEFDE, volgens welke ook het bedrijfsleven naar vermogen behoort te worden geregeld.)

Zoo op het eerste hooren zal ieder geneigd zijn aan deze woorden gullen bijval te geven. Het is evenwel sterk polemische taal, die hier wordt gesproken, en het juiste begrip van het standpunt van den schrijver ten aanzien van die Christelijke liefde verkrijgt men dan ook pas, wanneer men let op wat hij vervolgens eenige bladzijden verder (pag. 328) opmerkt inzake Calvijn en het Calvinisme. Dan komt hij tot deze scherp afgrenzende onderscheiding en het daarin besloten liggende afwijzende oordeel: „Es fehlt damit der calvinistischen Sozialethik das inhaltliche Kriterium der Liebe, die teleologisch auf die Bestimmimg der Welt gerichtet ist, fehlt jeder Gedanke an Harmonie; sie ist Liebesarm, wahrend die Sozialethik Luthers immer eine gewisse Liebeswarme gewahrt hat". (Het ontbreekt daarbij de Calvinistische Sociale ethiek aan het materieele criterium der liefde, die teleologisch op de bestemming van de wereld is gericht, iedere gedachte aan harmonie ontbreekt; ze is arm aan liefde, terwijl de Sociale ethiek van Luther steeds voor een zekere liefdeswarmte heeft gewaakt.)

Wanneer wij in het voorafgaande zoo met nadruk de tweede tafel van de Wet des Heeren op den voorgrond hebben gesteld, als de naastenliefde normeerend, dan meenen wij daarmee, vooral gelet op de zinvolle verklaring, welke de Heïdelbergsche Catechismus daarvan geeft, meteen een afdoende weerlegging te hebben gegeven van de bewering, dat de Calvinistische Sociale ethiek vreemd zou zijn aan het materieele criterium der liefde. Ontstoken door Gods Geest straalt van deze, in blijvende verbinding met Gods Wet geziene, liefde juist een eeuwigdurende gloed en warmte uit. Wat evenwel het criterium der liefde is, ook inzake economische medezeggenschap wordt niet door 'meerdere of mindere menschelijke Warmte bepaald of gereguleerd, maar door de Wet Gods, door de Woordopenbaring des Heeren.

Behalve dat de heer Ruppert deze economische medezeggenschap bepleit als "eisch van naastenliefde', baseert hij haar rechtmatigheid ook nog op het gedrag van den arbeidenden stand in den na-oorlogschen tijd. Hij schrijft: „Ondanks de omstandigheid, dat de arbeidende stand van Nederland officieel was uitgesloten van de economische medezeggenschap, is die stajid zich in do jaren na de bevrijding bewust geweest van zijn economische verantwoordelijkheid op een wijze, die weergaloos is in de wereld. Toen in de geheele wereld gestaakt werd, heeft de Nederlandsche arbeider gezegd: mijn verantwoorde-Ujkheid jegens mijn volk vordert, dat ik werk. En dien arbeidenden stand, die een dieper verantwoordelijkheidsbesef heeft getoond dan menig ondernemer en menige overheid zou men de medezeggenschap over het wel en wee van zijn gezin, van zijn onderneming en van zijn bedrijf willen onthouden? Dat is nauwelijks te gelooven". Het is merkwaardig, dat precies hetzelfde motief voor medezeggenschap ook gegeven werd door prof. mr W. F. de Gaay Fortman in een eerder nummer van Trouw, n.l. Zaterdag 6 Mrt 1948. Daar schreef deze hoogleeraar: „De Nederlandsche vakbeweging heeft een zelfbeheersching getoond na de bevrijding, die eenig is in West-Eiu'opa. Maar men kan van onmondigen geen verantwoordelijkheidsbesef vragen".

Blijkbaar wordt dus in den kring der voorstanders van economische medezeggenschap voor arbeider of arbeidersbeweging dit motief nogal als zwaarwegend beschouwd. Nu is het altijd een gevaarlijke zaak generaliseerend de loftrompet te steken. Want wij herinneren ons de staking van de Nederlandsche havenarbeiders, in een tijd toen Nederland letterlijk nog aan alles gebrek had en studenten en bewoners van het platteland zich gingen opmaken om de zeesche-

pen te lossen. Wij herinneren ons de langdurige staking bij de Hoogovens, bij de Meelfabrieken en kunnen dat nu niet bepaald een' staaltje van hoog verantwoordelijkheidsbesef noemen. Wij rekenen dat niet den arbeidenden stand als geheel aan; zij, die dit gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef toonden behoorden evenwel ook tot dien arbeidenden stand en waren leden van de Nederlandsche vakbeweging, al had bij dit alles als doorgaans het meest links gerichte deel de leiding.

Wanneer de heer Ruppert spreekt van het onthouden van medezeggenschap aan den arbeidenden stand over z ij n bedrijf en z ij n onderneming, dan willen wij, juist waar hier medezeggenschap ter sprake komt, dat bezittelijk voornaamwoord vooraf op zijn rechtmatigheid-zien getoetst. Erkennende de aanvaardbaarheid van het spraakgebruik, waarbij men spreekt van zijn bedrijf en zijn onderneming, om daarmee aan te geven het bedrijf waar men werkzaam is, verliest voor ons besef dit spraakgebruik zijn eigen karakter, zoodra men gaat spreken over medezeggenschap. Dit gaat niet om buiten de vraag naar het mijn en dijn. Aan prof. de Gaay Fortman zouden wij willen vragen: moet men bepaald mondig zijn om zich den eisch van verantwoordelijkheidsbesef te zien gesteld? Wij voor ons achten dien eisch voor den mensch als schepsel Gods gefundeerd in de Wet Gods, waarin God ons verantwoordelijk stelt en verklaart, en ook het besef daarvan van ons vordert. Dit geldt voor het geheele menschenleven. ^

Aan beide schrijvers zouden wij de vraag willen stellen: anneer nu die arbeidersstand en die vakbeweging (op deze onderscheiding komen wij nog wel terug) in den na-oorlogschen tijd zulk een goed verantwoordelijkheidsbesef aan den dag hebben gelegd, verkrijgen zij daardoor dan recht op gewijzigde gezagsverhoudingen in het bedrijfsleven? Het komt ons voor, dat door deze schrijvers hier een zeer eigenaardige betoogtrant wordt gevolgd. Gesteld, er is een vader, die in financieele moeilijkheden geraakt met zijn gezin en tijdelijk niet meer in staat is voor hen het dagelijksch brood te verdienen. Nu is er een zoon in huis, die overeenkomstig zijn roeping in dien tijd die gezinslasten alleen draagt; gaat het dan aan, wanneer de vader deze moeilijkheden te boven komt, dat dan de zoon tot zijn ouders zou zeggen: k heb mij zoo plichtsgetrouw gedragen in dezen tijd, dat gij Uw ouderlijk gezag wel met mij kunt deelen, wafft ge moet goed begrijpen, gij kunt van onmondigen geen besef van verantwoordelijkheid vragen? Wanneer een kind door Gods genade het 5e gebod van het „Eert uwvader en uw moeder" in beginsel leert volbrengen, wettigt deze gehoorzaamheid dan een deel krijgen aan het gezag van vader en moeder? Wanneer men mij zou tegenwerpen, dat het in het 5e gebod speciaal gaat over het ouderlijk gezag, terwijl wij het hier over een geheel andersoortig gezag, n.l. het gezag in het bedrijf of in het bedrijfsleven, met elkander hebben, dan zou door mij naar Zondag 39 van den Heidelb. Catechismus worden verwezen: dat ik mijn vader en moeder, en allen, die over mij gesteld zijn, alle eer, liefdeentrouwbewijze enmij hunnergoedele er enstraf met behoorlijke geho o"r z a a m h e i d onderwerp e. Daar komt geen cadeautje van gezagsdeeling bij te pas. Wij vragen ons dan ook af, of dit opkomen voor economische medezeggenschap op grond van behoorlijk gedrag van den arbeider in den na-oorlogschen tijd, naar Christelijken maatstaf gemeten, wel toelaatbaar is? Wij herinneren aan het woord van den Heiland: Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: ij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen" (Luc. 17 : 10). Wij denken ook aan dat voorafgaande 9e vers van Lucas 17, waar de Heiland vraagt: Dankt hij dien dienstknecht, omdat hij gedaan heeft, hetgeen hem bevolen was? Ik meen, neen". Prof. Greijdanus teekent daarbij aan in zijn Korte Verklaring: Maar heeft hij met dat alles iets verdienstelijks gedaan, iets meer dan zijn plicht, iets waardoor hij aanspraak op bizon deren dank van zijn heer heeft? Dat ontkent de Heere, en rekent er op, dat allen dat ontkennen zuilen". Hij rekent daarop ook bij ons en daarom wijzen wij soortgelijke redeneeringen als hier geboden principieel af. Mij dunkt, wij moesten bij de overweging van een vraagstuk als dat der medezeggenschap in het bedrijfsleven dergelijke argumenten van het gehalte „de kat komt een graatje toe" terwille van een zuivere probleemstelling liever achterwege laten. Reeds nu willen wij erkennen, dat wij de overtuiging zijn toegedaan, dat het in dezen gaat om de vraag van het gezag in het bedrijf en in het bedrijfsleven. Wanneer men verneemt, dat men voorshands niet verder wil gaan bij de economische medezeggenschap in de onderneming (zoo b.v. prof. de Gaay Fortman in zijn meergenoemd artikel) dan de verleening van het recht tot het vragen van inlichtingen en het geven van adviezen over het economisch beleid, dan zou men kunnen denken: e gezagsvraag is toch hier slechts in zeer geringe mate aan de orde. Toch moet men daarbij bedenken, dat iemand als prof. de Gaay Fortmali en ongetwijfeld velen met hem van opvatting zijn, dat „de economische aangelegenheden niet uitsluitend liggen in de sfeer van den ondernemer". En dit laatste dan zóó opgevat, zooals prof. de Gaay Fortman het uitdrukt: Het bedrijfsleven wordt gedragen door kapitaal en arbeid. Een domineeren van het kapitaal boven den arbeid is zedelijk noch rechtens te verdedigen". Wij hoorden den heer Ruppert reeds ageeren tegen het Romeinsch-heidensche eigendomsbegrip. Principieel doorgedacht wordt bij deze stelling van prof. de Gaay Fortman het goed van den naaste, het goed van den naaste en van diens arbeider(s). Want wannéér kapitaal en arbeid op gelijk gezagsniveau liggen, zoodat de een niet boven den ander domineeren mag, dan is de Schriftuurlijke rentmeester rentmeester af. Wij kunnen het ook zóó zeggen: et goed van den naaste is niet meer het goed van den naaste en niet meer het goed van den naaste. In plaats van den naaste en zijn goed treden dan bepaalde onderlinge verhoudingen tusschen menschen, waarbij zoowel de eigendom als de daaraan verbonden rentmeesters-bevoegdheid en - verantwoordelijkheid een onzekere ^begrenzing verkrijgen. Wanneer het domineeren van het kapitaal boven den arbeid zedelijk noch rechtens is te verdedigen, dan geldt dit niet alleen voor den groot-industrieel, die voor opzet of uitbreiding van zijn onderneming een beroep doet op de kapitaalverschaffers, maar ook voor den ambachtsman en den neringdoenden middenstander in zijn winkelbedrijf, welke personeel in dienst hebben en die hun zaken met eigen spaarcenten, al of niet aangevuld met geldelijken steun van familie en vrienden, zijn begonnen. Ds orde van grootte van het kapitaal noch de uitgebreidheid van het aantal arbeiders kan hier beslissend zijn.

Te zijner tijd hopen wij op deze zaak nog terug te komen bij een voorgenomen bespreking van de in de serie Kirchliche Streitfragen in 1945 uitgekomen brochure van prof. dr Emil Brunner over „Der Kapitalismus als Problem der Kirche". Voor het moment moge met voorgaande principieele afwijzing van.het standpimt, dat kapitaal en arbeid in de onderneming en het bedrijfsleven niet op verschillend gezagsniveau liggen kimnen, zijn volstaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS VAN HET GEZAG

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's