GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In den neergang

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In den neergang

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(III)

Over de taak van de Overheid op het gebied van het Onderwijs is volgens Dr Doornenbal in de commissie langdurig en uitvoerig gesproken. Met name een studie van R.K. zijde over dit punt, waarin het R.K. subsidiariteitsbeginsel werd uiteengezet, werd grondig bestudeerd.

De commissie — aldus Dr D. op pag.-9 — nam dit betoog „niet geheel voor haar rekening". Dat begrijpen we. Het subsidiariteitsbeginsel hangt geheel samen met de R.K. maatschappijleer. En dit beginsel moest dus door de commissie-in-haar-geheel worden verworpen.

Maar — zoo vervolgt Dr D. — wel kon de commissie „zioh met déze conclusie verenigen, dat de Staat een eigen taak met betrekking tot het onderwijs heeft, welke niet aan maatschappelijke organen mag worden toevertrouwd".

Hier hebt U dus een prachtig voorbeeld, hoe het in de commissie gelukte tot een gemeenschappelijke formuleering te komen. De Staat heeft een eigen taak. De R.K. leden verstaan onder die taak iets anders dan de overige leden der commissie, die natuurlijk ook onderling niet homogeen zijn in dezen. Maar men wordt het eens: De Staat heeft een eigen taak.

eens: De Staat heeft een eigen taak. Om het standpunt van Prot.-Chr. zijde te bepalen, verwijst Dr D. naar de conclusies van de zgn. „grondslagen-conferentie" te „Birkhoven", die door ons werden besproken in „De Ref." van Febr.-Maart '48.

Daarop gaat hij als volgt voort: „Het zal U duidelijk zijn, dat de verschillende leden der commissie ten aanzien van de verhouding School en Staat niet dezelfde opvatting huldigen en niet allen •de zo juist gegeven richtlijnen zullen willen onderschrijven.

De één ziet hier de taak der Overheid veel ruimer dan de ander, maar allen (spat. van Dr D.) staan op het standpunt, dat de Staat een eigen (spat. van Dr D.) taak heeft met betrekking tot^et onderwijs en dit gemeenschappelijk in­ zicht bracht ons na verwerping van de maat-. schappehjke onderwijscorporatie tot het aanvaarden van een lichaam, dat, zij het op beperkter gebied, verordenende bevoegdheidheeft." (spatieering van deze gedeelten is van mij, M.).

Onder erkenning van het verschil in beginsel, dat ook Dr D. hier zeer duidelijk aajiwezig ziet, is blijkens den nadruk, dien hij legt op de woorden „allen" en „eigen", Dr D. bereid over deze verschillen heen te zien en te postuleeren, dat er — daarop legde ik den nadruk in zijn uitspraak — „een gemeenschappelijk inzicht" in dezen aanwezig was, om zoo samen te komen tot het aanvaarden van een lichaam met verordenende bevoegdheid.

Nu moest echter door de commissie, met het oog op de afgrenzing van de bevoegdheden van het hchaam, nader worden vastgesteld hetgeen dan tot de staatstaak inzake het onderwijs behoort. De commissie heeft daartoe een nader uitgewerkte lijst van onderwerpen opgesteld, " die niet aan den Staat mogen worden onttrokken.

Wij begrijpen niet, hoe hierover ooit eenstemmigheid mocht worden verwacht. Want ten aanzien van den omvang van de staatstaak is de commissie niet homogeen. Maar ziet, met vreugde constateert Dr D.: „Wanneer we deze lijst toetsen aan de straks gegeven conclusies der Birkhovense conferentie — welke conclusies uiteraard de commissie niet tot richtsnoer hebben gediend — dan treft het hoe deze onderwerpen zich schikken onder de beschermende, ondersteunende en controlerende taak, die daarin voor de Staat is uitgestippeld." (pag. 11). U hoort de blijde verwondering van Dr D. over de tref fehde. overeenkomst van de omschrijving, die de commissie gaf van hetgeen tot de eigenlijke taak van de overheid betreffende het ondervnjs moet worden gerekend, met de Birkhovense conclusies. Een verwondering die immej; s Dr D. er toe brengt nog eens extra te accentueeren, dat deze conclusies uiteraard niet (spat. v. Dr D.) het richtsnoer vormden van de commissie.

Deze verwondering echter had wel moeten leiden tot een onderzoek, wat de oorzaak van deze „treffende" overeenstemming is. Want op pag. 10 deelt Dr D., voordat hij de resultaten waartoe de commissie in dezen kwam bespreekt, ons nadrukkelijk mee, dat „de verschillende leden der commissie ten aanzien van de verhouding School en Staat niet allen dezelfde opvatting (als te Birkhoven, M.) huldigen en niet allen de (daar) gegeven richthjnen zullen willen onderschrijven."

- Daaruit volgt zonder meer, dat, al hebben we ook bezwaren tegen de richtlijnen van Birkhoven op dit punt, de oorzaak der overeenstemming niet kan worden gevonden in het feit, dat deze richtlijnen als zoodanig voor allen aanvaardlDaar zouden zijn. Dr D. verklaart zelf bij voorbaat het tegendeel.

Maar waar ligt dan de mogelijkheid tot overeenstemming ? Hebben we hier te doen met een materie, waarin *de antithese niet te constateeren valt, of met een mysterie, dat n.l. de antithese hier zich zelf opheft?

Het eerste kan niet het geval zijn. Dr D. verklaart te voren: „De één ziet hier de teiak der Overhejd veel ruimer dan de ander." En om de omschrijving van die taak gaat het hier, en juist daarin stemmen de voor-. standers van de christelijke school en die van de staatsschool volgens Dr D. dan „treffend" overeen, al zullen „niet alleif de te Birkhoven gegeven richtlijnen willen onderschrijven."

Of TDr D. de antithese ook constateeren kan!

En een mysterie behoeft het gelukkig niet te blijven, als men er op let, wat hier eigenlijk is gebeurd.

De geheele commissie is er van overtuigd, dat de gang van zaken bij iiet nemen van maatregelen op onderwijsgebied zeer onbevredigend is te achten. Daarover moet men zich van harte verblijden. We mogen met dankbaarheid constateeren, dat thans dus' algemeen wordt ingezien, dat vele zaken op onderwijsgebied waren toevertrouwd aan een instantie, die hiervoor allerminst geschikt was. Men schendt de wetten Gods nooit ongestraft. En de - Staat kan niet wezenlijken inhoud geven aan het onderwijs.

Dus moet de koers worden gevrijzigd, daar men met het onderwijs in het slop is geraakt. Daarom willen ook de voorstanders van de Staatsschool den invloed van de normale organen van den Staat beperken tot het strikt noodzakelijke. Dezen gevoelen den drang hiertoe nog sterker dan de voorstanders van het bijzonder onderwijs, omdat de laatsten altijd nog een zeker tegenwicht tegen de apathische houding van den Staat hadden in de activiteit van ouders en schoolbesturen. Zoo is het te begrijpen, dat ook de voorstanders van het staatsonderwijs tenslotte niet méér rechten aan de Overheid willen toekennen in den normalen weg dan men bij het, bijzonder onderwijs gewenscht acht.

Maar nu wordt het natuurlijk de groote vraag, aan wie de hierdoor vrijgekomen rechten worden opgedragen. Bij het beantwoorden van deze vraag blijkt nu ten volle — of eigenlijk moet ik, gezien de houding van de voorstanders van het chr. onderwijs in de commissie, zeggen: had moeten blijken — dat „de één de taak der overheid hier veel ruimer ziet dan de ander."

De voorstanders van het openbaar onderwijs, zelfs zij, die voorstander zijn van een school, die van den Staat uitgaat, en niet van een zgn. vrije school, hebben volledig verkregen (ik zeg niet, dat zij met listige bedoelingen hierbij te werk zijn gegaan) wat zij begeeren.

Want zij wenschen tenslotte niet het onderwas, voorzoover het maar éénigszins mogelijk is, vrij te maken van den Staat. Zij zien inderdaad de taak van de Overheid ruimer, dan wij dat mógen doen. Maar zij willen wel verandering, omdat zij ook gezien hebben, dat het zoo verkeerd gaat, en nog wel meer verkeerd voor het openbaar onderwijs, dan voor het bijzonder.

Daarom kan ook de geheele commissie uitspreken: „Het is dringend noodzalsêlijk, de bij het onderwijs belanghebbenden (spat. v. mij, M.) rechtstreeks in te schakelen bij het tot stand brengen van hervormingen op onderwijsgebied." (pag. 2 v. h. rapp.). Over deze woorden zijn allen het eens, maar in verbaad met het versohil over den omvang van de overheidstaak bedoelt men niet — kan men althans niet bedoelen — hetzelfde met „de bij het onderwijs belanghebbenden." Wanneer dus Dr D. zich met recht verheugt over de overeenstemming in het eerste gedeelte van punt V van het Kapport, de taakomschrijving van den Staat, dan ihad hij ook met kracht zich moeten te weer stellen tegen het tweede gedeelte van ditzelfde punt, de taakomschrijving van het verordenend lichaam, d.w.z. van de bij het onderwijs belanghebbenden. Want heel dit lichaam „fungeert" volgens de eigen woorden van Dr D. op pag. 11, „als een staatsorgaan". En daar gaan nu de wegen van openbaar en bijzonder onderwijs uiteen. De bij het onderwijs belanghebbenden zijn niet allereerst te karakteriseeren als staatsburgers, die met het onderwijs dienen het belang van den Staat, maar als ouders, die hun kinderen onderwijzen, omdat zij zijn het erfdeel des Heeren, en opdat zij tot Zijn dienst bereid zullen zijn. Verordeningen „die aan dit onderwijs, vorm en inhoud geven" (pag. 4 V. h. rapp.) kan paen niet toevertrouwen aan een dergelijk Lichaam.

Wajit het fungeert niet alleen als een staatsorgaan. maar het doet ook in het geheel geen recht aan de ouders. In de Kamer voor het V.H.M.O. zou n.l. volgens de voorgestelde regeling onder de 26 leden één ouder va, fi Prot.-Chr. zijde zitting hebben. En of dit lid van die Kamer dan ook nog zitting verkrijgt in den Onderwijsraad, die de verordenende bevoegdheid zal bezitten, is zeer twijfelachtig. Maar is dit na alles, wat e-r verder scheef getrokken is, ook nog maar van eenig belang?

Bij de vorming van den Onderwijsraad uit de leden van de vier verschillende Kamers voor het Lager, Nijverheids-, Voorber. Hooger en Midd., en het Hooger Onderwijs, vindt mén enkele malen de bepaling, < 3at van een tweetal vertegenwoordigers van een bepaalde groep er één dient te zijn van het bijzonder en één van het openbaar onderwijs. Daarmede is alvast het geheele bijzonder onderwijs als één groep gelijkgeschakeld.

Maar welke waarde hecht men eigenhjk nog aan een evenredige vertegenwoordiging, wanneer men toch er in berust, dat de eenig goede norm wordt losgelaten bij de beoordeeling van de aan de orde gestelde vragen ?

U hebt zoo juist gezien, hoe Dr D. zelf meent, dat dè maatstaf voor de begrenzing van de Overheidstaak voor. ons moet zijn gelegen in de conclusies van de conferentie te „Birkhoven". Maar; wanneer men in de commissie over deze zaak moet beslissen, constateert hij, dat deze voor de commissie natuurlijk niet het richtsnoer vormden.

Diezelfde „welwillende", maar in den grond der zaak hardvochtige levensheuding, omdat zij den tegenstander niet dringt tot onderwerping aan het Woord Gods, vinden we ook zeer duidelijk terug bij het bespreken van een andere kwestie in de commissie, waarvan Dr D. ons vertelt oppag. 15. Daarbij blijkt tevens hoe ver de leden in „levensbeschouwing" uiteen gingen.

H. M. MULDER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

In den neergang

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's