GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

De vruchten der eerste vredesconferentie 1899, waren, zooals ik reeds herinnerde, allereerst zes wenschen, die, omdat het slechts wenschen waren, met algemeene stemmen werden aanvaard. Men heeft daar in den Haag, zoo merkte een schrijver op, alleen maar droog Russisch stroo gedorscht.

Vier van die wenschen betroffen de revisie van de Geneefsche conventie van 1864, de rechten van de neutralen, de onschendbaarheid van den privaateigendom in den zeeoorlog, en eindelijk het verbod van beschieting van open oorlogshavens.

Van Engelsche zijde werden zelfs tegen de laatstgenoemde wenschen bezwaren ingebracht. Een der afgevaardigden merkte op: ik zou niet weten, hoe wij ooit een oorlog ter zee ten einde zouden brengen als dit zou gelden. En de admiraal Sir John Fisher riep uit: als het om het belang van Engeland gaat, mag de duivel al die afspraken omtrent volkenrecht halen.

De twee andere wenschen hadden betrekking op het voorstel van Rusland tot stopzetting der bewapening. Hiervan kwam niets terecht. Ja, alleen een resolutie, die de wenschelijkheid van die beperking uitsprak.

In de tweede plaats waren er drie declaraties: omtrent het werpen van bommen uit luchtschepen, een kwestie die in 1907 niet meer ter sprake kwam, het gebruik van gifgassen, en dat van dumdumkogels.

En eindehjk de drie conventies.

De eerste had betrekking op de vreedzame beslechting der internationale geschillen. De tweede gold het reeds bij de Brusselsche conventie eenigermate geregeld recht in den oorlog te land: het bekende landsoorlogsreglement. De derde de verbetering van de conventie van Geneve. Het was inzonderheid omtrent dat landsoorlogsreglement, dat een belangrijke discussie werd gevoerd, zoowel in 1899 als in 1907.

Want deze zaak was van groot belang, inzonderheid voor de kleine staten. Het ging toch voornamelijk om de bezetting van andermans gebied en de rechten der bezettende macht.

De Belgische afgevaardigde Beernaerdt riep uit: natuurlijk komen - wij kleine staten telkens weer het eerst in aanmerking om bezet te worden in den strijd der grooten. Hij - wist zeker wel, dat het hier een heel oude kwestie betrof. Elk der partijen in den oorlog is gemeenUjk vol vrees, dat de andere in dat bezetten van belangrijk strategisch gebied haar voor zal zijn.

Het doortrekken van neutraal gebied naar bepaalde regels zien - wij in het Oude Testament, als Israël door Edom wil gaan.

Dit feit werd in de oude volkenrechtelijke studies telkens weer genoemd en gebruikt. Maar een bezetting is nog wat anders. Nu zei Beernaerdt: welk recht hebt gij grooten om een Meine buur te gaan lastig vallen en zijn land te bezetten? Gij doet het, maar moeten •wij u daartoe het recht toekennen?

Daartegen werd opgemerkt: zulke bezetting komt toch en de bezetter kan doen wat hij - wil. Dat is het geweld van den krijg. Het toekennen van rechten beteekent d£in ook alleen maar de beperking van het geweld der bezettende macht.

De kleine staten België, Nederland en Zwitserland

wilden echter van zulke redeneeiing niet veel weten, wat niet verhinderde dat de grooten hun gang gingen.

Nu kwam hier aanstonds een zeer netelige kwestie bij, ook niet nieuw: wie zullen als oorlogvoerenden, belligerenten, worden beschouwd. De grooten wilden, dat de krijg zou worden beperkt tot de legers. De burgers zouden zich buiten allen strijd moeten houden. De kleinen zeiden echter: nu wordt het wel mooi. Gij valt 'ons aan en nu zou een volk niet alle middelen mogen aanwenden, om zich te verdedigen?

Men kwam in 1899 niet tot een duidelijke beslissing. Alleen in 1907 ging men dan toch zoover, dat men de bevolking het recht, zich te weer te stellen tegen eenigen overval, niet wilde ontzeggen, en den aanvaller te keeren, maar dan moesten de burgers, die de wapenen oDnamen, die openlijk dragen en onder het oorlogsrecht" zich stellen. Zoowel van Engelschen als van D|uitschen kant kwamen de bezwaren. De practijk heeft trouwens geleerd, dat het verzet der burgers als een groote misdaad werd beschouwd, waartegen de bezetter met de grootste wreedheid te keer ging. In 1914 in België en later in 1940 ten onzent.

Heel dat landsoorlogsreglement bleek slechts in vredesdagen te worden erkend.

Prof. Verzyl merkt in zijn geschrift, over „Het Prijzenrecht tegeno.ver neutralen", stellig niet ten onrechte op: '„met de eeuwige beginselen der gerechtigheid hadden vele regelen van het oorlogsrecht slechts zeer verre verwantschap, omdat de oorlog zelf meestal die beginselen .vertreedt. Wanneer bij een botsing der staten de wereld in vlam staat, lijden allen mede; waar het zooals in dezen oorlog — het geschrift is van 1917 — gaat om leven en dood, breken de staten onder den drang naar zelfbehoud de brooze banden van het recht."

De een rechtvaardigt zijn optreden met het doen van den ander. Dbar was na den eersten wereldoorlop; daaromtrent een niet onvermakelijke discussie tusschen twee volkenrechtdeskundigen.

Gamer merkte op, dat Engeland in dien oorlog niets had gedaan, wat ook de Duitschers niet deden.

Maar Wegner antwoordde: laten wij de zaak omkeeren; de Duitschers hebben niets gedaan, wat ook de Engelschen niet hebben verricht. Het is en blijft gemeenlijk zoo: die het verliest is de oorlogsmisdadiger. En even na den tweeden wereldoorlog vertelde een Engelsche oorlogscorrespondent hoe hij in een treinnachtreis plotseling door een schrikbeeld werd overvallen: stel nu eens, dat Engeland en Amerika hadden verloren en dat dan Truman en Churchill en Eysenhower en Montgommery daar voor een Duitsche rechtbank zaten, als oorlogsmisdadigers en als zoodanig werden berecht

Dit alles neemt echter niet weg, dat het verschil in schuld zeer reëel kan zijn. Het rechtvaardig oordeel wacht, en daarom is het waarlijk verwonderlijk, dat een'mensch zoo op macht met haar verantwoordelijkheid belust kan zijn.

Ik kom nu tot de tweede vredesconferentie in 1907. Daar stond de regeling van den oorlog ter zee op den voorgrond. En toen kwam Engeland in de knel. De Engelschen hielden zich van den domme, zeer tot verontwaardiging van den vredesorganisator en pacifist William Stead, die zijn best had gedaan de conferentie tot stand te brengen en daarvoor stad en land had rondgereisd.

Stead, de Engelsche onverschilligheid opmerkend, ging verwoed van den Haag terug haar Londen, en kwam toen terecht bij den toenmaligen premier Campbell Bannerman. Want daar was weer in Engeland de gewone wisseling geweest. Een conservatief kabinet trad af en een liberaal volgde het op. Bannerman was een man uit de school van Gladstone, en meende met hem, dat de staten zich evenzeer aan de gewone regels der moraal hadden te houden als de particuliere personen.

Stead vond dus bij hem een willig oor. Maar minister van buitenlandsche zaken was Grey, die het met koning Edward hield.

Stead mocht inet eenige goede hoop naar den Haag terugkeeren. Daar werd toen gezegd, dat de instructies voor de afgevaardigden nog van het conservatief kabiinet waren.

' Echter bleek al spoedig, dat inzake de groote buitenlandsche politiek onder de Engelsche staatslieden gemeenlijk niet veel verschil bestaat.

Zoo ook nu niet tusschen Churchill en Bevin. De Engelschen bleven inzake de regeling van het oorlogsrecht ter zee niet erg toeschietelijk. En de teleurstelling in de wereld was zóó groot, dat de Engelsche regeering reeds in 1908 een conferentie te Londen bijeenriep, waar toen een fraaie declaratie tot istarid kwam. De Engelsche vredelievendheid was weer gered. De declaratie werd door het Lagerhuis aanvaard, maar het Hoogerhuis weigerde de ratificatie, - 'en men was weer even ver als te voren.

Wat wel tot stand kwam in 1907 was het scheidsgereeht. Maar verplicht werd het niet gesteld. Zeker de mogendheden wilden zich wel verplichten in verschillende conflicten tot het scheidsgereoht, het internationale gerechtshof, de toevlucht te nemen, maar uitgesloten bleven toch de kwesties van nationale eer en nationale onafhankelijkheid.

• Een permanent hof van arbitrage werd in den Haag gevestigd, maar in wezen deed men weinig meer dan een lijst van namen van rechters op te stellen en een wensch te uiten, dat een nadere overeenkomst daarom­ trent door de staten zou worden aanvaard. Groot was de beteekenis van dit besluit dus niet. Evenmin als dat omtrent een internationaal prijzenhof, later door de Londensche conferentie nog verbeterd. Maar de ratificatie bleef uit.

En hiermede is dan heel het resultaat van de twee conferenties in het begin dezer eeuw geteekend. Men begon, naar humanistischen trant, met veel lawaai. Smalend werd gereageerd tegen de stemmen van be-Ujders van den Christus, die waarschuwden tegen alle grootsche verwachtingen, gebouwd op de gedachte dat de mensch toch In wezen goed is, en alles ten goede kan regelen.

Gemeenlijk worden dan de humanisten gevolgd door de valsche - profeten, die hoog opgeven van christelijke beginselen, en die dan diegenen, die buigen voor het Woord van God, voor onbarmhartigen schelden, lieden zonder „bewogenheid" en hoe die fraaie klanken dan meer mogen zijn.

In den Haag werd een vredespaleis gebouwd. En weer schalde het humanistisch vreugdegeluid.

Als gezegd: met groot optimisme ging inen de twintigste eeuw tegemoet. Een eeuw van vrede en een eeuw van het kind en een eeuw — ja waarvan al niet.

Het merkwaardige van onzen tijd is de versnelling op alle gebied, de groote haast, die heel het menschdom aangrijpt. Ik denk nu maar aan de vliegtuigen, die in enkele uren van continent naar continent gaan. De wereld wordt zoo klein.

Maar daar is een andere versnelling, die de man der wereld niet ziet, die n.l. van het oordeel Gods, reeds in den tijd.

Want de ontnuchtering in de feiten volgt steeds sneller op de groote woorden van den humanist, den trotschen mensch, die den nek verhardt en blijft roemen in zijn kracht, onderwijl hij, naar een woord van Multatuli in een ietwat ander geval, zenuwstillende middelen noodig heeft, om staande te blijven.

Wie in het begin der negentiende eeuw van de mogelijkheid zelfs van een oorlog durfde te gewagen, werd als een halven idioot gescholden.

Ik schreef in die jaren eens een artikel in de courant, die mij toen ten dienste stond, over het gevaar van een Europeeschen oorlog. En dadelijk daarop kwam er een spottend artikeltje in de N. Rott. courant. Zie nu eens, zoo werd gezegd, hoe dwaas zoo'n achterlijk mensch kan redeneeren.

En toch volgde de eene oorlog op den anderen; die tusschen Rusland en Japan, die op den Balkan en daarbenevens het gevaarlijk conflict bij Agadir, om nu niet meer te noemen.

Een bekend FVansch journalist gaf echter een spottend schetsje omtrent den bouw van het Vredespaleis. Toen de fundamenten werden gelegd — een oorlog. Toen de muren waren opgetrokken — weer een krijg. Wat komt er, zei hij, als de Meiboom in den kap staat ? Een wereldkrijg? En het werd alzoo.

Met harteUjke groeten en heilbede uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 juni 1949

De Reformatie | 8 Pagina's