Aangaande mij en mijn huis
Voeten, die zich haasten om tot kwaad te loopen.
Wat een wonderlijk vermogen heeft de groote Schepper aller dingen den mensch daarin gegeven, dat hij zich bewegen kan. Den drang daartoe heeft Hij den mensch gegeven, maar ook het instrument, dat hij daartoe noodig heeft, gaf Hij hem in zijn becnen en voeten.
De mensch móet zich bewegen, maar tegeUjk kan zich bewegen. Reeds het kleine kind, van nog geen jaar oud, oefent zich, met vallen en opstaan, in groote volharding, om zich te verplaatsen: eerst kruipende, op handen en voeten; dan op zijn voeten, terwijl het zich vastgrijpt aan een steunsel, welke het maar grijpen kan — en dan, in ééns, zonder zich vast te houden! Het glimdert van plezier, trotsch op 2ijn prestaties, als hij met wankelende schreden nog, al balanceerende, den afstand neemt van stoel tot moeder.
Hoe vermenigvuldigen zich daardoor de mogelijkheden in zijn kleine leventje: het kan zijn eigen speelgoed naar zich toenalen, het kan den weg vinden naar de kast, waar zooveel moois en lekkers opgestapeld Hgt en feest is het, als die kast per ongeluk is blijven openstaan; het kan van de kamer komen in de gang, Tan de gang in de keuken — ja, als het geluk hem anee is, zelfs naar buiten: nieuwe werelden openen 2ich voor hem; steeds meer nieuwe mogelijkheden. En dat blijft gelden, zijn leven lang; voor ieder mensch.
Steeds weer hebben we onze beenen noodig. Steeds weer moeten we ergens anders wezen, dan waar we zijn. Zelfs de man in zijn studeerkamer veert elk oogenblik overeind, al was het alléén maar om zijn boeken naar zich toe te halen, of zijn kachel te voorzien. En de huismoeder, die door haar werkzaamheden aan huis is gebonden, is, vooral in de morgenuren, maar ook des middags en des avonds, gedurig op de beenen. Den ganschen dag zwermt het van menschen op den weg naar de stad en in de straten der stad, om de plaats te bereiken, waar ze hun werk hebben en verreweg de meesten van hen doen hun werk loopende of staande.
De heele wereld is één druk beweeg van grooten en kleinen, en enkele wandelaars, die zich rustig den tijd gunnen, uitgezonderd, allen in groote haast: haastig om bij het werk te komen, haastig in hun werk (behalve de tragen, die er helaas ook zijn), haastig om weer thuis te komen, haastig om weer weg te komen. Door fietsen, motoren, auto's, tremen, stoombooten, vliegmachines heeft de techniek kans gezien, de snelheid tot in het duizelingwekkende op te voeren, maar zelfs dan nog hebben de menschen hun beenen noodig! En pas daardoor, dat wij ons kunnen bewegen, en als het wezen moet, ons snel kunnen bewegen, zijn wij in staat, om de opdracht, die de Heere den menschen gaf, uit te voeren. En dat alles is Zijn wonderwerk. Zijn wonderwerk zijn de voeten, die Hij ons gaf, met hun beenderen en gewrichten, spieren en zenuwen; Zijn wonderwerk, dat wij die wonderlijke mechaniek kunnen gebruiken zelfs zonder 'er bij na te denken, de allerdomsten zoo goed als de aUergeleerdsten; en zonder dat we er ooit les in krijgen. Wat van den landbouwer geldt, geldt ook van eiken „looper": Zijn God onderricht hem van de wijze. Welk een rijken' zegen geeft God ons in dat alles. En hoe zijn zij te beklagen, wien Hij die gave onthoudt . of ontneemt! Als dan ook de profeet de heerhjkheid van de Christus-regeering teekent onder allerlei beelden, in een heerlijke hymne (Jes. 35), zingt hij ook: „De kreup'le zal springen gelijk een hert". En als Christus zelf aan Zijn heraut uit Zijn werk wil laten zien hoe Hij is de Messias, zegt Hij: „De kreupelen wandelen!"
En David zoowel als Habakuk, beide zangers bij de gratie Gods, roemen: „Hij maakt mijne voeten gelijk die der hinden!" Het is een wondergave Gods, een rijk geschenk: „zich te mogen en te kunnen haasten op zijn voeten!" v/aarin de Heere zich verlustigt, gelijk in elk werk Zijner handen.
Maar stellen we ons nu voor, wat dat voor den Heere moet zijn, als de mensch dat wonderlijke vermogen gebruikt om daarmee te doen, wat Hém mishaagt, wat Hij verfoeit.
Ja, we verstaan het, dat Hij zulks dan haat, en er gruwel van heeft: „Voeten die zich haasten, om kwaad te doen."
En nu denken wij daarbij misschien het eerst aan een stel inbrekers, die hun booze plan beraamd hebben, een geschikt pand hebben uitgekozen, waar veel te halen is, het geschiktste uur daarvoor hebben vastgesteld en dan zich haasten, om hun slag te slaan: alles gaat dan even haastig, want ze moeten klaar zijn voor ze betrapt worden; en hebben ze de buit binnen, dan is het opnieuw: „haast je, rep je", om de buit in veiligheid te brengen.
Hoe heeft de Heere daar een gruwel van!
Maar dat geldt ook van den man, of de vrouw, den jongeling of het meisje, die heimelijk en haastig een „verkeerd" huis binnen glippen: het mag een kroeg zijn, of een „verdacht" huis, of een bioscoop of dancing of wat ook — bang als ze zijn, dat ze van de menschen, die het niet mogen weten, gezien worden. En dan de voeten van die schooljongens, die onder elkaar al fluisterend en gesticuleerend zijn overeengekomen, om na den schooltijd met elkaar een rooftocht te ondernemen naar een boomgaard, dien 'ze heimelijk, eerst over, als het moet door de sloot, dan door een heg, kunnen binnenkomen en daar dan hun slag kunnen slaan:
hoe haasten ze zich, zoodra die lange schooltijd eindelijk om is en ze weer buiten zijn; alsof ze door den wind worden gejaagd, vliegen ze voort; slaan hun slag, en weer haasten diezelfde voeten (nu misschien doornat), om weg te komen!
Ook dat haat de Heere!
Laten we het ons zelf en onzen kinderen zeggen, hoe die voeten, die zich haasten tot het kwaad, zich haasten tot eigen verderf!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 april 1950
De Reformatie | 8 Pagina's