GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Gereformeerde politiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gereformeerde politiek

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heer A. Zijlstra, van ouds bedreven in het politieke leven, en naar alle kanten belezen, steeds zich ook inzettende voor hetgeen hij belijdt, heeft onlangs een lijvig werk doen verschijnen onder den titel „Tenzij ". Ondertitel is: „Schriftuurhjke Beginselen voor het Staatsieven". Uitgave Buijten & Schipperheijn N.V., Amsterdam, 1950. De titel is doorzichtig voor wie zich Da Costa herinnert: „Zij zullen ons niet hebben, de goden dezer eeuw, TENZIJ het woord des Zwijgers moedwillig werd verzaakt, 'k heb met den Heer der heeren een vast verbond gemaakt".

De verschijning van dit werk bewijst opnieuw, dat we in politicis steeds meer „ons bezinnen". Eerst kwam het Politiek Tractaat, van dr Verbrugh en ds Drost. Nu dit werk van den heer Zijlstra. En, wekehjks, de met groote kennis van zaken geschreven artikelen van den heer P. Jongeling. Om maar niet meer te noemen.

Hetgeen van onzen kant komt, wordt steeds feller bestreden. Aan die bestrijding ontkwam het Politiek Tractaat niet; en thans wordt tegen den heer Zijlstra alarm geroepen. De oppositie was eerst (tegen het Tractaat) niet veel meer dan wat smalen en schouderophalen. Thans evenwel wordt zij nadrukkeUjker en systematischer.

Zoo heeft de hoogleeraar dr S. U. Zuidema in de N. Prov. Gr. Ct. uitvoerig zijn critiek uitgebracht. En door deze critiek is 't boek van den heer Zijlstra ineens midden in het veld van aller belangstelling geplaatst.

Waar deze critiek ook ons zelf interesseert uit theologisch oogpunt, en verder gaat dan wat dédain, leek het ons goed, er op in te gaan. Natuurlijk niet, om over het hoofd van den heer Z. heen met dr Zuidema te gaan spreken; doch om op bepaalde punten, die onze eigen theologische interesse hebben, het veld te overzien. Onze lezers kunnen er allicht aanleiding in vinden, zich ook zelf met de vragen, die opgeworpen zijn, bezig te houden.

Ons uitgangspunt nemen we in het artikel-Zuidema van 19 Mei, onder den titel: „Gereformeerde politiek". Daarin constateert dr Zuidema, dat het boek van den heer Zijlstra laat zien, waar nu precies de grens-I ij n e n getrokken worden, althans van den kant van het G«ref. Politiek Verbond, tusschen dit Verbond en de A.R. Partij. „Ook hierom is het een belangrijk boek", aldus dr Z. En hij noemt dan enkele punten, waarop de tegenstelling duidelijk wordt: Christus' koningschap in verband met staat en politiek; de plaats van de kerk; die van de confessie; de gemeene gratie-idee; het isolement der „christgeloovigen". Over de volgorde van deze punten zullen we geen „boom" opzetten tegenover dr Z., wat is trouwens een volgorde, daar, waar zulk een innige samenhang, om niet te zeggen: vervlochtenheid aanwezig is?

We volgen hem op den voet, en merken dus eerst iets op ten aanzien van wat hij te zeggen heeft over dat eerste punt: Christus' koningschap in verband met staat en politiek.

Dr Zuidema is van oordeel, dat de heer Zijlstra in betrekking tot Christus' koningschap twee 1 ij n e n, die elkaar onherroepelijk uitsluit^en, niettemin aan elkaar verbindt. Nu weet men de rest al: £ils dat waar is, dan is geen andere conclusie mogeüjk, dan dat de heer Zijlstra ons „volkomen in den mist" laat „rijden".

Dr Z. trekt dan ook deze conclusie. Laat ons dus zijn argumenten eens bekijken.

Het eerste is dit: De heer Zijlstra is van oordeel, dat de belijdenis van de volstrekte souvereiniteit van God, de regeering van Koning Christus, behoort voorop te Staan in elk politiek program, in elke wet, in elk verdrag (201).

Dit las dr Zuidema. Met het oog op zijn zware klacht, zooeven aangehaald, is het nu al vast merkwaardig, dat hij den heer Zijlstra op onduidelijke wijze aanhaalt.

De heer Zijlstra immers schrijft nadrukkelijk op bl. 201: dat de kerk BELIJDT de souvereiniteit van Koning Jezus, dat die BELIJDENIS voor het staatsieven van het allerhoogste belang is, dat die BELIJDENIS behoort voorop te staan in elk politiek program, in elke wet, elk verdrag. Nu geeft dr Z. daarvan deze weergave:

De souvereiniteit van Koning Jezus — zoo schrijft hij (dhr Z.) elders in zijn nieuwe boek — die belijdenis behoort voorop te staan in elk politiek program, in elke wet, in elk verdrag.

Tot zoover de Vi^eergave van dr Zuidema.

Men vraagt zich af: wat is nu volgens dr Zuidema door dhr Zijlstra bedoeld ? Dat desouverein i t e i t moet voorop staan ? OF, dat de b e 1 ij d e - nis ervan moet vooropstaan ?

Het beledene of de beUjdenisdaad ? Of, om het met een bekenden term te zeggen: de fides quae creditur (de geloofsinhoud) of de fides qua creditur (de geloofsdaad)?

Wij zoeken hier geen spijkers op laag water. Dr Zuidema toch constateert, en ik denk, dat velen van zijn medestanders dat een beetje beteuterd staan aan te zien, dat „dit bel ij den stellig zooniet in ons A. R. b e g i n s e l p r o g r a m tot vandaag voorkom t". Wij worden hier, zegt hij, met een vernieuwing of wijziging geconfronteerd.

Maar zulke voor de zijnen even goed als voor de onzen „groote" woorden had dr Zuidema niet moeten schrijven, zonder eerst zich af te vragen, wa: t de heer Zijlstra bedoelt: de souvereiniteit dan wel do soiivereiniteits b e 1 ij d e n i s. Wie de gemeene-gratie-leer voor den staat en de staatsleer principieel voorop te stellen acht, en bovendien meent (er zijn er zoo), dat Christus' middelaarschap de gemeene gratie mogelijk maakt, zal zeggen: de belijdenis van het middelaarschap moet vooropgaan. Zal hij dat tevens altijd zeggen van het middelaarschap zelf? Wij gelooven, dat de Heer Zijlstra duidehjk heeft laten weten, dat hij bedoelt: het schriftuurlijk onderw ij s, d.w.z. het in de Schrift onderwezene aangaande Gods souvereiniteit, dat ga voorop. Met anderewoorden : dat hij niet maar de belijdenis acte, doch den belijdenisinhoud bedoelt. Hij spreekt hnmers, 201, over het onderwijs der kerk in dezen, wijst het beroep op de c o n s c i e n t i e, met terzijdestelling van den Schriftinhoud, terug, als niet afdoende (200). en zegt: als hier sprake is van conscientie, dan is het de conscientie-gebonden-aan-het-Woord (199).

En daarmee heeft hij ons een dienst gedaan.

Want waarom, zoo vraagt Kuyper ergens (, , Ons Program", 1257), waarom schreven we in „Ons Program" „n i e t, dat de „Souvereiniteit Gods" ons ten shdbbóleth zou zijn, maar zochten daardoor onze bedoeling te kenteekenen, dat we' onbewimpeld op „Gods Woord" wezen als de levensmacht, die het beginsel ook van de Staatkunde moet zijn? We deden dit uit goede oorzaak. Een beroep op den Almachtige laten schier allen nog toe. Zelfs de radicaalsten onzer Staatslieden zien er nog gevaar in, voor de ooren des volks van Hoogeren zegen in een staatsstuk te zv/ijgen. Zoover, dat men zich openhjk tegen God zou zetten, zijn we nog niet. Spreek dus van de „Souvereiniteit Gods", en niemand weerspreekt u. Men doet alsof men uw bedoeling niet vat. Men houdt zich alsof men met u die overtuiging deelde. Juist door het uitbhjven van alle tegenspreking dreigt de spitse te worden afgeknot, van het wapen dat ge bezigt Wil men dus spraakverwarring voorkomen, dan moet men nog duidehjker zijn, en de „Souvereiniteit Gods" nog sterker doen uitkomen, door te spreken van „Gods Woord". Wordt dit uitgesproken, dan is elke zijweg, die tot begripsverwarring leiden kon, afgesneden, want ziet, nauwelijks is u dit woord van de lippen, of al wat liberaal heet of van conservatieven bloede is, gaat van u uit" (1257/8).

Nu vragen we thans niet, in hoeverre Kuyper zelf; en de A.R. partij aan deze grondgedachten trouw bleef. Maar als dr Zuidema zegt, dat de Heer Zijlstra (die immers volgens Zuidema ons confronteert met een „vernieuwing of wijzigin g", zie boven) komt tot een „w, è z e n 1 ij k e verandering" (let op), dan verklaart deze criticus:

„Tusschen hem en ons ligt niet zijn belijdenis van de Christusregeering Maar wel zijn overspannen viste op de kerh: . Daardoor en daardoor alleen komt hij tot een andere visie op de taak der overheid en op de roeping eener christelijke, Schriftgetrouwe politieke partij".

Tot zoover dr Zuidema.

Men neme het ons niet kwahjk: we worden tegenwoordig kregel, als we dat miserabele woord „overspannen" tegenkomen; me diuikt, dat moest een man als Zuidema maar overlaten aan de Overduins en gelijkgezinden uit de „oecumenische beweging". Als de Heer Zijlstra Gods souvereiniteit wil zien beleden naar den inhoud, en dien inhoud — naar den ouden Kuyper — schriftuurhjk wil zien opgebouwd, en dus naar het Woord terug wil, en zich dan herinnert dat aan de kerk de woorden Gods zijn toebetrouwd, dan is hier geen overspannen „visie" (verschrikkelijk leeg modewoord) op de kerk als Woordverkondigster (in tegenstelling met de oecumenische beweging als de door Kuyper gevreesde formule-rammelaarster), doch dan is hier een doodgewone abcklank, waaraan ook dr Zuidema in al zijn schrijven en spreken trouw moet zijn (en nog kort geleden was, althans negatief in zijn oppositie tegen die formeele begrippen-jongleurs uit de „oecumene"). Vergun ons, dr Zuidema, den Heer Zijlstra te zien als den man, die naar den ouden Kuyper veelsztns teruggaat, op die punten waar het nu juist op aankomt, en dobber niet heen en weer tusschen anti-oecumeniciteit en antiart. 31-mentaliteit. Schreef Kuyper niet, a.w. 1180, „Van G e r e f o r m e e r d sprak niemand meer, liefst zelfs niet van Protestantse h, om ook den Roomschen broeder niet te kwetsen: Christ e 1 ij k, ziedaar de allesomvattende leus, die men bij voorkeur tot parool koos Dat dit een illusie was zou spoedig bhjken Vermenging is geen verbinding, maar oplossing De droom had 'dan ook spoedig uit!"

En als de heer Zijlstra de souvereiniteit Gods ala confessioneelen (wijl schriftuurlijken, en door do kerk geprediktenen (onderwezen) INHOUD weer naar voren gebracht wil zien, dan gaat hij niet alleen terug op den ouden Kuyper uit diens goede dagen, om principieel antirevolutionair te büjven, docii dan heeft hij óók getoond, een open oog te hebben voor den tijd, waarin we zelf hebben geleefd, en gezucht, nog maar kort geleden. Kuyper kón nog schrijven, dat in zijn dagen schier geen mensch tegen de leus van de souvereiniteit Gods bezwaar had: als ge maar niet die leus met confessioneelen inhoud kwaamt vullen. Dat is sinds Kuyper wel heel andera geworden. Toen in de duitsche periode de rechtbank

„recht sprak" niet in naam der Koningin (die souvereine was bij de gratie Gods), doch in naam van „het recht" („HET"), toen was daarmee officieel de souvereiniteit Gods óók als formule van de baan. Nu zijn we na die bezettingsperiode niet gered, met de f o r m u 1 e op bepaalde momenten weer voor den dag te halen, om dan voorts op de manier van de huidige A.R. politiek veel meer aan de „c o n s c i e n t i e" over te laten, dan Kuyper zelf in zijn beste dagen goed vond, doch alleen door den b e 1 ij d e n i s i n h o u d als preekinhoud der kerk omtrent Gods souvereiniteit voorop te plaatsen waar een overheidsacte geschiedt of geschieden moet.

En wat nu voorts die beweerde tegenstrijdigheid, ja „gespletenheid" (!) van den Heer Zijlstra betreft: ik heb me verbaasd over dr Zuidema. Hij constateert, met veel aplomb, dat de auteur van , , Tenzij" TWEE Kjnen aan elkaar verbindt, wat dan onmogelijk heet. De eerste Ujn loopt zóó:

„De overheid is Gods dienares, ook al erkent zij dit zelf nie t". Maar de tweede lijn loopt zóó:

„Regeer en bij de g r a t i e Gods houdt in, dat de Overheid wel dege 1 ij k er k-e nt, dat Christus de Koning der koningen i s".

Dit noemt dr Zuidema nu een zich verstrikken in tegenstrijdigheid.

Men neme het ons niet kwalijk, als wij zeggen: maar dat komt er alleen vandaan, dat gij, dr Zuidema, niet voldoende u hebt afgeschermd tegen de idee, dat de Heer Zijlstra en wij allemaal van die onnoozele halzen zijn. En ge durft dit moois alleen daarom zoo vlot in de N. Prov. Gr. Ct publiceeren, omdat ge van den doorsnee-abonné van het blad geen boven zulk niveau uit komende scherpe critiek zóó bewust hebt verwacht, dat ge haar tot eiken prijs hebt willen vóór zijn. Dacht u, dat de heer Zijlstra niet zou kunnen zeggen: a) ook een huisvader die God niet erkent, heeft toch gezag, en b) alleen die huisvader die Hem wèl erkent, en het verbond der genade naleeft, regeert bij de gratie Gods? Aangesteld z ij n bij de gratie Gods is wat anders dan actueel regeerenbijde gratie Gods.

We hebben eens de plaatsen nagegaan, die dr Zuidema noemt, ten bewijze dat de auteur van „Tenzij" zich in een „tweede" lijn verstrikt (de lijn dus, volgens welke de overheid moest ERKENNEN dat Christus Koning is, om te kunnen zijn aangesteld bij Gods gratie).

Eerste plaats: bl. 89. Maar daar laat de auteur de vaderen spreken. Het waren ZIJ, die „voor het staatsieven NAAR DE KRACHT VAN HET GENA-D(EVERBOND", dat over een volk kwam lichten (phootizein. Joh. 1, K. S.) van drie verbonden spraken. Nummer één : verbond van overheid met God. Nummer twee: v e r b o n d van overheid en volk. Nummer drie: v e r b o n d van staten onderling. Gaat het nu aan, deij heer Zijlstra te beschuldigen van tegenstrijdigheid, als hij een (overigens naar een idealen toestand wijzend) concept van oudere theologen aanhaalt ? De heer Zijlstra spreekt hier over een land, waar overheid en volk de stem des Heeren g e h o o r d hebben. Waar bij de overheid, die met God een verbond s 1 o o t, de ERKENNING ligt van Christus' koningschap. En hij zegt uitdrukkelijk: het GEHOOR­ ZAMEN, dat zulk een overheid aan den Heere BE­ LOOFT, dat is dan REGEEREN bij de gratie Gods. Hij voegt er aan toe (nog steeds refereerende over die vaderen) „trotsche koningen, die Christus niet gehoorzaamden, roemden tevergeefs op die gratie, als zou die hun macht geven, om te doen WAT ZIJ WILDEN".

Tweede plaats: bl. 155. Üaar spreekt dhï Zijlstra over Israël (154), over Davids heerschappij over de vreemde volken, ^n zegt dan dat „HIER" (d.w.z. in den staat, waaf de Heere der heeren Koning is, 155/4), dat HEER, d.w.z. in den KERKSTAAT, ook het fundament voor het volkerenrecht gelegd werd. Om alle misverstand af te snijden, volgt er dan: „dat kon alleen in den staat die tevenskerk was. En dat kon ook alleen in die staten waar de kerk in het centrum van het lieven werd geplaatst, en daar ook zoo werd gezien. Het volkerenrecht heeft geen ander fundament dan de gehoorzaamheid aan den Christus der Schriften". En als nu dr Zuidema zou denken, dat de heer Zijlstra buiten alle werkelijkheidsbesef om aan het doorslaan is, dan zouden we willen zeggen: even wachten: „wij wezen er reeds op, zegt dhr Z., dat koning David er niet aan dacht, om in de bezette heidensche gebieden de kerkv/et voor Israël in te voeren. Maar de vreemdeling in Israël — die trouwens nergens meer recht en veiligheid vond dan daar — moest, hoewel hij niet gedwongen werd naar de spijswetten nauwkeurig te leven, toch zich houden aan de wet voor het publieke leven: rusten op den sabbath, enz. Hij moest buigen voor de staatswet, zooals dat overal elders uiteraard het geval moet zijn, in eiken staat. Alleen de heidensche staten wisten ook hier niet van, want de vreemdeling was overal, behalve dan in den kerkstaat, buiten de wet geplaatst. Alleen in den staat, waar de Heere der heeren Koning is, wordt aan alle inwoners geboden, dat zij den vreemdeling lief moeten hebben, als zichzelf, als hun naaste.

DAAROM werd hier in den kerkstaat fundament voor het volkenrecht gelegd". ook het

Me dunkt, dat hiermee genoegzaam de bedoeling van den heer Zijlstra duidelijk is, ook als hij spreekt van „fundament". Ik lees dat zoo: waar het Woord heerscht, daar komen de beginselen voor het Volkenrecht te zien. De heer Zijlstra had óók kunnen zeggen: voor de dierenbescherming, de leprozenverzorging. Als nu dr Zuidema hier van gespletenheid spreekt, antwoord ik: ga dan maar eens aan de lezers van de N. Pr. Gr. Ct. vertellen hoe gespleten Kuyper toch wel moet geweest zijn. Die vertelde, a.w. 914, dat eerst door onder de koestering van het Christendom gewekte beseffen het volkerenrecht op den echten stam geënt werd, een zedelijke grondslag gevormd werd voor de internationale betrekkingen, en het rechtsverband van Europa kwam te rusten niet uitsluitend op sluwheid en wapengeweld, maar ten principaalste op de vastigheid der beschrevene Tractaten, wier aanhef onveranderlijk wijding schonk door deze klassieke, nu nog gebezigde aanroeping: in den Naam der heilige Drieëenheid!

Daar hebt ge — net zooals de heer Zijlstra wilde, Gods souvereinen Naam boven een verdrag. Eén lijn. Aan den anderen kant: het volkerenrecht aangewezen als gefundeerd in de gehoorzaamheid van die staten, waar, net zoo als de heer Z. zegt: de kerk nog in het middelpunt staat. Is nu Kuyper gespleten? Net als Zijlstra? Kom, de anti-„31"-soep wordt nooit zoo heet gegeten als ze in de N. Pr. Gr. Ct. wordt opgediend. Wat kan sympathie dan wel antipathie toch een massa doen, ook bij recensenten.

Op de derde plaats, die dr Zuidema citeert, om de heer Zijlstra van tweeüjnigheid te kunnen overtuigen, komt nog eens weer dat concept van de oude vaderen (met hun drieërlei verbond) op de proppen. Merkwaardig is dit wel, want hier citeert dr Zuidema een volzin, die vlak naast de „schoenmakerpassage" staat. De schoenmaker-passage? Ja; de heer Zijlstra verwijst n.l. naar Calvijn, die tegen trotsche overheden zei: jullie regeeren wel bij de gratie Gods, maar dat geeft geen vrijbrief, om maar te doen wat ge willekeurig in uw kop haalt. Ook een schoenmaker kan zeggen: schoenmaker bij de gratie Gods (maar daarom mag hij nog geen klompen voor schoenen of knollen voor citroenen verkoopen, zou Calvijn vandaag misschien aanvullen). Het leuke van het geval is nu, dat dr Zuidema die schoenmaker-passage rekent tot Zijlstra's EERSTE üjn, maar het zinnetje, dat vlak erop volgt, op bl. 89, tot diens TWEEDE lijn. Een dribbelaar toch, die Zijlstra.

Maar ik waag het erop, óók zoo té gaan heeten. Want die gespletenheid van den heer Zijlstra is geen andere dan die van Calvijn, die, b.v. 30, 486, allerlei koningen — Saul b.v. — erg dwars zit als ze den boel verknoeien, en van de meesten — lees maar het register — ongeloofeUjk harde noten durft kraken, maar die toch volhoudt, dat ze bij Gods gratie zijn aangesteld; dat is juist de reden, waarom ze dien naam van God niet brutaal voor zich annexeeren mogen.

Eigenlijk sta ik verstomd over wat dr Zuidema schrijft; deze criticus vindt het zoo vreemd, dat de heer Zijlstra schrijft, dat van het volkerenrecht geen streep afgaat, ook al weigeren de volkeren Christus' koningschap te erkennen, terwijl hij (d.w.z. de heer Zijlstra) anderzijds óók erkent, dat er een , , wee" komt over koningen, die dit niet doen. Alsof dat niet doorloopend het onderwijs van den catechismus is: God handhaaft de wet, maar wee, wie Hem daarin verwerpt, en dan daarbij blijft. Als dat twee onverbindbare lijnen zijn, dan weet ik niet meer, wat een Ujn is, of een verbinding.

Als de heer Zijlstra (204) de overheden liturgen Gods noemt, omdat ze een dienst vervullen, en hebben te vervullen in Gods Rijk (dat naar de toekomst haakt!) dan noemt Zuidema dit een uitlating, die ligt op Zijlstra's tweede lijn (de hjn dus, volgens welke ER-KEITO^ING van Christus' koningschap voorwaarde i.s voor het regeeren bij Gods gratie). Wie daarin een tegenstrijdigheid ziet, weet die wel zich te herinneren, dat het woord liturg iemand aanduidt, die een publieken dienst verricht in een rijksverband ? Laat Deissmann maar rusten, en vergenoeg u met Kittel: , die wijst erop, dat zelfs de Septuagint er geen been in ziet „liturg" te gebruiken voor niet-cultischen dienst, bij Israël en ook bij de heidenen, IV, 226, f.; zie verder heel het artikel. Dienaren, liturgen, heeten allen die een boven hen staande macht dienen, mits niet als slaven, (Kittel op leitourgos in LXX). En als Zuidema nu verwonderd staat te kijken, dat Zijlstra een koningSCHAP van Christus ook over de hem verwerpende wereld erkent, en tevens een konink-RIJK Gods, waarin de Christus wèl erkend wordt, dan vragen we: hoe zoo? Doetu dat dan niet? En bent u vergeten, wat Zijlstra, 185, zelf aanhaalt, dat het woord koninkrijk — ook dat nog — aanduiden kan: Gods koningsMACHT of - hoogheid, en óók de oefening van die macht, dewerkelijke ifeg e e r i n g dus, en verder het gebied waarover Hij regeert. 'En nog wel wat meer.

Ik geloof, dat de stand van zaken, na dit eerste en tweede artikel van Zuidema is: Zuidema tegen Zijlstra, nul tegen twee. De wil, om het „in geen geval met het G.P.V. meegaan" tot aanvaarding te zien komen, is er waarschijnUjk aansprakelijk voor, dat Zuidema Zijlstra verwijt, dat hij de kerk verabsoluteert. Zijlstra zou b.v. zeggen, dat God onze sociale en politieke organisaties niet noodig heeft, maar wel de kerk. Zoo staat het er toch, — tenminste volgens Zuidema. Zuidema zegt: Zijlstra maakt op den regel van Gods ons niet noodig hebben een „uitzondering" voor de kerk. Slaat men evenwel de plaats op, bl. 214, dan vindt men bij Zijlstra van zoo'n uitzonderingspositie voor de kerk geen woord. Wel wordt ervan uitgegaan, dat God de kerk er altijd laat zijn. Dat staat echter al lang in de beUjdenis. En als Zuidema soms zeggen wil, dat Zijlstra aan extremistenkramp Ujdt, omdat hij van die organisaties niet wil weten, maar nu alles ophangt aan de kerk ZONDER organisaties, dan wijs ik erop, dat Zijlstra onmiddellijk daarna op de door Zuidema geciteerde bladzij zegt: „W ij moeten dankbaar z ij n, als God ons zulks (d.w.z. politieke en sociale organisaties voor herstel van 't leven) geeft in zijn groote ontferming". Conclusie: voorloopig is de N. Pr. Gr. Ct machteloos gebleken tegen „Tenzij".

We hopen verder te zien.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juni 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Gereformeerde politiek

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juni 1950

De Reformatie | 8 Pagina's