GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geestelijke Liederen uit de schat van de Kerk der eeuwen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geestelijke Liederen uit de schat van de Kerk der eeuwen

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II, slot)

Wanneer we nu eindelijk dezen bundel van 200 liederen doorbladeren, zien we spoedig veel goeds. Het is eigenlijk moeilijk om er niet veel goeds van te zeggen. De druk is mooi; de toonzetting bijna doorloopend betrouwbaar; de liederen zijn van een gedegen inleidinkje en afsluiting voorzien, speelbaar voor elke middelmatige huis-, tuin-en keukenmuzikant. Aan vele dingen is te merken, dat deze bundel, verre van een onvruchtbaar museumstuk te. zijn op de praktijk van den massazang is ingesteld, al zal b.v. de lezing van Luther's melodie voor „Een vaste burcht" nog steeds niet voldoen.

Een toegevoegd „muziekonderricht" (beter gezegd zangonderricht) geeft menigen waardevollen wenk inzake uitspraak en zangtechniek. Dat het niet achterlijk is om de buigings-n uit te spreken, overmits ook deze een gave Gods is (pag. 367) nemen wij-gaarne op den koop toe, alsmede het advies uit regel 6: „tijdens het zingen een vriendehjke en aangename stemming te behouden". Alleen vraagt ons minderjarig kroost natuurlijk, of dat keep-smihng soms verband houdt met de interkerkelijkheid.

Tja, en dan de tekst der liederen.

Natuurlijk zijn er uitstekende verzen bij. En dan denken wij allereerst aan de min of meer zuivere Schriftberijmingen van den auteur zelf. Ook aan het wonderschoone martelaarslied „Gelijk als de witte zwanen". Ook aan de vijf Valeriusliederen, waaronder het vrome boetelied „Heere, keere van ons af Uw vertorend aangezicht". En aan diverse andere.

Maar nu moet eerlijkheidshalve meteen worden vastgesteld, dat het meerendeel der teksten getrouwelijk beantwoordt aan de verwachtingen, die de „interkerkelijke" doelstellingen reeds wekten. Op het meerendeel moet dan ook helaas ernstige crltiek worden geleverd. Wij volstaan met enkele losse opmerkingen, welke categorisch in rekening kunnen worden gebracht.

„Wanneer redt Gij de volken? " vraagt Lied 188. Hier stelt de dichter zichzelf dus buiten die volken; kent niet 'voldoende Joh. 3 : 16 (dat Hij gegeven heeft) en miskent Christus' kruiswoord: et is volbracht, evenals Op. 21 : 11.

Lied 18 verzoekt aan de hemelen om. ons mèt den dauw óók den Zaligmaker te geven, tot troost in rouw. Kent de dichter niet de vervulling van Gods beloften, zoo vraagt men zich af, die in Christus is geschonken, ongeveer twee duizend jaar geleden? Of wil de dichter — en dat schijnt wel zoo te zijn — een herhaling van dit heerlijke heilsfeit verzoeken, een herhaling „In zijn hart", opdat dit heilsfeit „ook voor hem" moge plaats vinden? Maar dan ondermijnt de dichter — en tevens alle zangers die met hem instemmen — te eenen male het geloof in de historische werke-1 ij k h e i d van het „daar i s geschied"; om die te vervangen door een subjectivistisch gevoelsgebeuren van: „daar zou kunnen geschieden".

Lied 19 vraagt: „Ach scheur de heem'len en daal neer". Wie, die roemt in Christus' reëele kruisverdienste, blijft deze vervulde bede uitspreken? Welk kiiid, "dat de lang door vader beloofde fiets mocht ontvangen, blijft om die fiets vragen, zeuren? Deze dichter doet alzoo. Hij bidt, en laat —• zoo het mogelijk ware — de Kerk van Jezus Christus bidden: „Wij komen om in onzen nood, ons staat voor oogen d' eeuw'ge dood". Ook in lied 20 klinkt de vraag: „Neig Uwe heem'len en daal neer". En tot den Verbondsgod, Die zijn belofte vervulde en zijn volk uit Egypteland heeft gevoerd, wordt gebeden: „bezoek nu ook Uw erfdeel weer".

Dat woordje „weer" is de clou van zulk een lied. Het beteekent het inbegrip van het gewenschte cyclische, ritueele hergebeuren, dat de mystieke mensch in de plaats wenscht van het onloochenbare historische heilsfeit. En waarmee hij dit heilsfeit voor zichzelf en zoo mogelijk voor anderen dubieus stelt.

Lied 22 „Hoe zal ik U ontvangen", dat ook in de 29 gezangen van de Gereformeerde Kerken in gebruik is gekomen, heeft slechts zin wanneer we aan Christus' vraag denken: „Zal de Zoon des menschen ook geloof vinden ? "

Voorts de reeks liederen, als: Voer mij Kind naar Bethlehem" (40), „Komt allen tesamen" (41), en „Wij willen Hem de kribbe sieren" (42) enzoovoort enzoovoort (want deze reeks is zoo onuitputtelijk als on­ christelijk), valt onder het oordeel van Jezus Christus: o ongeloovigen en tragen van hart, om te gel o o v e n al hetgeen de profeten gesproken hebben", Luc. 24 : 25.

Zelfs een lied als „Jezus, Uw verzoenend sterven" — en nu raken wij wel aan het heiligste van alle heilige huisjes onder ons — is niet vreemd aan het crucifix in priestershanden. Kan immers een leven-metden-HEERE uitloopen op een sterfbed, waar nog „hoop gewekt" moet worden? In dit lied klinkt de weeë gedachte, die we in dezen bundel al te zeer aantreffen, als zou onze zaligheid uiteindelijk van onze „hoop", van onze „geloofsverzekerdheid" afhangen (64). Evenzoo worden in lied 163 de „twijfeling" en de „bange smarte" als reëele grootheden toegesproken. En dat nog wel , , met vriendelijke en aangename stemming", dat is allerminst met den Schrift-vloek: „ga weg achter mij. Satan!"

„Jezus, help winnen", bidt lied 174 tot vijf reizen toe. Dat is toch wel erbarmelijk gezegd tot onzen Koning, Die ons zweert: „Vreest niet. Ik heb de wereld overwonnen"; „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde".

„Blijf bij mij. Heer", vraagt de dichter van lied 123 in een herhaling van het misverstand der Emmaüsgangers (Luc. 24:29). Maar bovendien: as Jezus Christus de gast van de Emmaüsgangers, dan wel was Hij die hun het brood reikte (:30) hun Gastheer? En tenslotte: ordt hier niet de Zoon Gods aangebeden naar zijn menschelijke natuur, in welke Hij van ons is opgeomen?

„Rust mijn ziel" (130), „Als ik Hem behoore" (87) en „Ik heb den vasten grond gevonden" (92) zijn voorbeelden van liederen waarbij het eigen heilige ik-je, in zijn twijfelcultuur en zoekers-cultus, den boventoon voert. Hoe lang toch heeten zulke liederen, die het nooit tot goede kerkzangen hebben gebracht, onder ons „evangelisatie-liederen"? Kunnen we dat evangeiiseeren noemen: het uitdeelen van twijfel, onrust, zorgom-eigen-behoudenis en spelen met suljjectivistische geloof sverzekerdheid? Laten wij ons maar Gods Woord herinneren als wij voor ongeloovigen staan. De „resultaten" van bedoelde evangelisatie-„methoden" kennen we nu wel. Er is niet veel aan verloren, wanneer we het nu eens in gehoorzaamheid met 't ware Evangelie der zaligheid probeeren. Want Gods Woord keert nooit ledig weer; onze mensohenwoorden al te dikwijls.

„Blijf Hem maar trouw" zegt lied 166 tot negen maal. Thema zonder variaties. Lijkt dit nog iets op het eerste gebod des HEEREN, om te gelooven (d.l. kennen en vertrouwen, zie ook H. C. vraag 94 en 21) of is dit een versie voor interkerkelijk gebruik?

„Uw Godd'lijk Woord verlichte in nood" zegt lied 167. Maar Christus wil ons h e e l e m a a l hebben, niet pas „als we in nood gezeten" zijn. „'t Zij ons een steun tot in den dood". Niet verder? Niet meer? „Het zuivere Uw heil'ge kerk". Ja, dat doet het scherpe tweesnijdende zwaard van het levende Woord. Het gaat dóór, tot scheiding van de innigste verbanden: oon tegen vader, dochter tegen moeder; en dat zonder een zweem van interkerkelijkheid. „En make haar door eendracht sterk". —• Kijk, dat woordeke „eendracht" komt in de Schrift en in de belijdenis niet voor. Het is het devies geweest bij den Babylonischen torenbouw en het is het devies voor alle interkerkelijk streven. Straks ook het devies voor het antichristelijk eenheidsrijk (Op. 17 : 17). Maar dat de macht der Kerk door eendracht zou bestaan is een misverstand, zoo niet een leugen. De Kerk is pas krachtig als zij gelooft: en berg verzetten in de zee, dat is kracht; één man, die er duizend verjaagt, dat is kracht.

„Komt laat ons voortgaan kind'ren", zoo moedigt lied 168 aan. Men zou er toe overgaan, indien de rest van dit lied niet zoo bar egocentrisch ware; zoo mat, zoo miserabel. „Niet lang zal het lijden duren, draagt nog een poos uw kruis; wellicht slechts weinige uren, dan zijn wij eeuwig thuis". Zoo spreekt toch niet de Christen, die zijn kruis v r o o 1 ij k draagt ? Er is weinig troost. En zoo is in Ued 169 „Als Christus de Heer" geen sprake van onzen grooten Koning Jezus Christus, Koning der koningen en Heere der heeren, maar van 'n verzekeraar tegen levensmoeilijkheden. Bij lied 172 „Leid vriendelijk Licht" denkt men eerder aan een nachtpitje dan aan het Licht der wereld, dat den volgeling niet in duisternis doet wandelen, maar hem het licht des levens doet hebben, Joh. 8 : 12.

Lied 175 „Behoed Uw Kerk" spreekt van het „ver­ zamelen der kudden, die nu dwalen"; over het „vallen van muren die nu nog duizenden vaneen scheiden".

Helaas is er meer sprake van de bovengenoemde oecumenische idealen, dan van een wederkeer tot den HEERE, door bekeering van gezegde dwalende kudden; ook wordt niet onderzocht of die scheidsmuren mogelijk door God zelf geboden zijn („verwerp den ketterschen mensch"; „scheidt u af van dezulken"). Alles gaat om „Christelijke frontvorming". „Blijft allen trouw, sluit u aaneen", gebiedt de dichter van „Wij staan thans in den laatsten strijd", 177. „Schaart u nog dichter om Hem heen! Houdt stand tot aan het einde!" Dat klinkt nog wel krijgshaftig; maar als zulk eendrachtsgeloof eens geschud wordt? Als de geloovige eens cellulair moet ondergaan? — „Waarlijk, Gods rijk zal op aarde niet worden verslagen", belooft lied 176. Het zal waar zijn! Maar wie beweert dat eigenlijk, zoolang hij op Christus ziet? Is het wonder, dat de „Christelijke front vormers", die hun zaligheid van de interkerkelijke samenwerking schijnen te verwachten, tot geen mannelijker geloof staal kunnen komen?

„Wien gelukte het ooit op aard zonder U tot U te gaan? ", vraagt lied 40. Goed bedoeld, maar vrij geëxalteerd gezegd. Vandaar: „Voer mij, wek mij, roep mij, leid mij", enz. Is dit nu niet ongeveer wat de Statenvertalers met „kitteloorigheid" hebben aangeduid? „De schapen kennen Mijn stem", zegt de Heiland. Mogen die schapen dan nog eens zingen: roep mij, wek mij ? Ze moeten niet uitstellen, niet vragen, niet zeuren; maar , Hem volgen, waar Hij ook gaat"!

„Wij staan hier vreemd", zegt lied 43. „Wij zijn de Wijzen". Met een hoofdletter. „Wij wonen ver". -

Dat klinkt allemaal niet erg lyrisch, en niet overtuigend ook; lijkt eerder op een samenspraakje. En dan nog zou het onschuldig zijn. Maar dit lied (ook hv. 41 en 42 e.a.) is allerminst onschuldig waar het — als helaas zoovele min of meer Christelijke liederen •— Jezus Christus in zijn menschelijke natuur wil aanspreken. Want Jezus Christus heeft ons dat uitdrukkelijk verboden. „Raak Mij niet aan, d.i. houd Mij niet vast", Joh. 20 : 17. Immers is Hij naar zijn menschelijke natuur niet meer op aarde, vr. 47 H.C. En al ons „naar Bethlehem gaan, zijn kribbe sieren, hem wierook etc. brengen, zijn voeten kussen", kan slechts bij ons opkomen, indien wij deze woorden negeeren; wanneer wij vergeten het nut van Christus' historische hemelvaart, vr. 49 H.C.

Zoo blijkt er helaas een lange lijst van kantteekeningen mogelijk op een boek, dat uit edele overwegingen en opwellingen is aangevangen. En deze Irjst is bij lange na niet volledig. Het gaat maar niet om een puntje meer of minder. Het gaat — bij dezen auteur — om reformatie van den kerkzang; om nieuwe fundamenten onder het kerklied in dagen van verwording. Zijn beroep om reformatie is mede tot ons gericht; ook wij moeten die dus beantwoorden.

De schrijver weet het: indien iemand op het fundament Jezus Christus bouwt: oud, zilver, kostelijke steenen, hout, hooi of stoppelen, — eens iegelijks werk zal openbaar worden". 1 Cor. 3 : 12, 13.

Welnu, deze sympathieke schrijver ijvert om te bouwen op het fundament Jezus Christus. Maar hlJ moge de mindere bouwstoffen prijsgeven voor de betere, welke Gods Woord ons in overvloedige mate biedt. Op. 3 : 18.

D. W. L. MILO.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 november 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Geestelijke Liederen uit de schat van de Kerk der eeuwen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 november 1950

De Reformatie | 8 Pagina's