Gewillig en met vreugde
Officieel heette hij Philippus. Philippus van Dam. Zoo was hij ingeschreven bij den burgerlijken stand. Maar dat wist eigenlijk niemand. Al kon ieder dat wel vermoeden. Want in de wandeling werd hij Phlippie genoemd. Omdat hij zoo klein van postuur was. Zoo vaak we als jongens over Zacheüs hoorden, dachten we aan de maat van Phlippie, die ook zoo ondermaatsch was. En Phlippie stelde die vergelijking op prijs. Hij vond er iets eervols in. Tot dien Zacheüs had de Heere Jezus toch maar gezegd: „Ik moet heden in uw huis zijn." Een grootere onderscheiding kan Phlippie-Zacheüs zich niet denken.
In het kerkelijk leven telde hij ternauwernood mee. Hij werd wel meegeteld, wanneer baas Jansen de som der avondmaalgahgers opmaakte. Phlippie behoorde altoos tot de getrouwe zes en zestig procent. Als vanuit de vier en dertig resteerende procenten aan Phlip de vraag gesteld werd, waar hij toch wel de vrijmoedigheid vandaan haalde om aan te gaan, gaf hij kort maar krachtig ten antwoord: „da's een bevel en een mensch - moet die vrijmoedigheid niet wegwerpen". En Phlippie werd ook meegeteld als de scriba eenmaal in het jaar de gegevens voor het Jaarboekje moest opzenden naar Goes. Maar overigens telde hij zoo goed als niet mee. En daar had hij zoo heelemaal geen last van.' • Hoe begeerenswaardig hij het ouderlingschap ook vond, nooit was het in hem opgekomen, dat men hem tot dat treffelijk werk zou kunnen roepen. Hij zou er niet aan hebben durven denken. Vaak moest hij denken aan die 'woorden uit den brief aan de Hebreen: „En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt gehjkerwijs Aaron". En die eer dorst hij zich zelfs in gedachten nog niet aannemen. Ook voor diaken — hij wist het — miste hij de gaven. De broeders in den kerkeraad wisten het ook. Of beter gezegd: die waren aan de vraag óf hij die gaven had zelfs nooit toegekomen. Ook in dat opzicht was Phlippie volkomen ondermaatsch.
Intusschen verdroot het Phlippie zéér, dat hij op die manier niets voor de gemeente kon doen. Want wat hij ook miste, hij bezat een brandend hart. Hetwelk van vele broeders met „gaven", tegen wie' Phlip hoog opzag, nu niet altijd kon worden gezegd. In stilte was Phlip een beetje jaloersch op een broer van heni. Die was dorpelwachter, een soortement van hulpkoster, in de Groote Kerk. Een benaming, die Phlippie overigens zelf nooit gebruikte. „De groote kerk", placht hij te zeggen, „daar hoor ik zélf bij. Bij de Kerk van Zondag 21". En die kerk was volgens hem destijds in doleantie gegaan. Maar het speet hem wel, dat men in de gereformeerde kerk dat hulpkosterschap niet kende. Dat zou licht iets geweest zijn voor hem.
Totdat zijn groote dag kwam. Er werd door de gemeente een pijporgel gekocht. En mitsdien kwam er behoefte aan een orgeltrapper. Toen Phlippie er van hoorde greep hij zijn kans. Hij ging eens praten met den dominee. En deze sprak er over met den kerkeraad. Die tegelijk met een gediplomeerden organist, broeder Ph. van Dam, tot (ongediplomeerden) orgel trapper benoemde. Die benoeming is het feest van Phlippie's leven geworden. Een dubbel feest. Want het ambt leverde per jaar ook nog het kapitale bedrag van vijfentwintig gulden op. Plus een vrije zitplaats op de galerij. De zitplaats hield Phlippie voor zichzelf. De vijfentwintig gulden kwamen als vrijwillige bijdrage terug in de kerkekas.
De organist, die een spotvogel was, heeft in die dagen eens tot Phlippie gezegd, dat psalm 84 bij een nieuwe berijming zou worden veranderd. In de toekomst zou men niet meer zingen: „'k Waar liever in mijns Bondsgods woning een dorpelwachter", maar: „een orgeltrapper, dan gewend aan d' ijd'le vreugd in 's boozen tent". Phlippie vond het verschrikkelijk van den organist, maar er zat in diens spot toch een muziek, die hem streelde. En hij moest er, zoo dikwijls dat vers gezongen werd, maar dan in vollen ernst, aan denken. En toen dominee eens preekte over de gemeenschap der heiligen en dat zoo mooi bijbracht uit 1 Corinthen 12, dat de hand en de voet elkander van noode hadden en tegen elkander niet zeggen moesten: „ik heb u niet van noode", heeft Phlippie dat zoo met toepassing op zichzelve mogen - aanhooren. Hij dacht zoo: ik ben per saldo voor den goeden gang van den dienst op mijn plaats nét zoo onmisbaar als de organist achter het klavier en de dominee op stoel. Had hij duitsoh gekend, dan zou hij met een variant op het bekende:
Wo du nicht bist, Herr Organist, da schweigen alle Floten,
gezegd hebben:
Als ik niet kom is 't orgel stom.
Die preek van dominee is hem zijn leven lang bijgebleven. En gewillig en met vreugde heeft hij zijn gaven — onopgemerkt door de meeste kerkgangers, maar gezien van de engelen — ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten aangewend.
Totdat na jaren het orgel gerestaureerd werd. En tegelijk daarmee een electrische windmotor werd aangeschaft. En de orgeltrapper werd afgeschaft.
Erg heeft Phlippie er niet onder geleden. Het wilde den laatsten tijd niet meer zoo. De adem ging hem wat begeven soms.
Kort na de ingebruikneming van het gerestaureerde orgel is hij ziek geworden. En toen op een morgen de wijkzuster kwam om hem te helpen, zei hij: „Laat maar, zuster, straks ben ik thuis. Ze zijn al onderweg". De zuster, die ook een zuster was, begreep. Ze zei: „Van de engelen gedragen in Abraham's schoot.... Zijn ze niet allen gedienstige geesten, uitgezonden tot dienst dergenen, die beërven zullen de. zaligheid? "
Phlippie knikte.
En ging heen.
Met véél vrijmoedigheid.
Die vrijmoedigheid had hij niet weggeworpen en ver gooid.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 maart 1951
De Reformatie | 8 Pagina's