GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vrouwenleven onder de druk van hedendaagse phaenomenologie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vrouwenleven onder de druk van hedendaagse phaenomenologie

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Men spreekt in onze tijd veel over arbeidsslavernij, waarin het mensenleven verzonken zou zijn en waaruit het moet worden opgetrokken. De arbeidende mens wordt zodoende een beklaagde en beklagenswaardige figuur. Men vestigt dan de aandacht op het soort werk, dat bepaalde mensen te verrichten krijgen, acht deze geestdodend en mensonwaardig te zijn, let voorts ook sterk op bepaalde physisch bezwarende omstandigheden, waaronder gewerkt m.oet worden en worstelt zo om een ethos van de arbeid, waarbij de mens een meer menswaardig bestaan is toebedacht. Meer dan we ons zelf wellicht bewust zijn, zitten we, wanneer we op deze en dergelijke overwegingen onze beschouwing van de m.enselijke arbeid gaan baseren, gevangen in de alle levensbloed wegzuigende greep van een gevaarlijke poliep, die van de overheersing van de phaenomenologie. Onder deze overheersing

van de phaenomenologie verstaan wij dan die vwjze van beschouwing en wajardering, lyaarbij men bij de verschijnselen, zoals men die meent waar te nemen, bhjft staan, vandaar uit de verandering van het leven wil aanvatten, zonder verder af te dalen tot de bewerkende oorzaken of zich te bekoinmeren om de genetische verbanden en om een behoorUjke normering van die waargenomen verschijnselen. Prof. Pred. L. Polak noemde in zijn boek „Om het behoud van ons bestaan" het a priori als één van de bewerkers van onze geestelijke armoede, aan welk a priorisme hij buiten de religieuze sfeer geen bestaansrecht toekende. Doch reeds deze éne onderscheiding van een binnen-en buiten-religieuze sfeer is alleen maar te denken en te handhaven via een bepaald a priori, dat het onze niet is. Waar van de verschijnselen niet steeds wordt teruggegaan op de normen, daar ont-

staat ook het verwrongen levensbeeld van de bolle of de holle spiegel. En daarin komt ook het arbeidsleyen van de vrouw er dan maar karig af. Is het bij de man in de fabriek de machine, die de schuld krijgt van zijn monotoon bestaan, bij de vrouw en het werkende meisje is het de stoflap, die haar stempelt tot < ie vernederde figuur van huissloof. In het eerste deel van haar „Zeven eeuwen Nederlandsche levenskunst", met als ondertitel: „Een geschiedenis van het dagelijksch leven", heeft de geschiedschrijfster Anne H. Mulder met schelmse ondeugendheid, waarin toch naast de glimlach ook iets van een traan twinkelt, zeven eeuwen vrouwenleven in Nederland als volgt getypeerd:

De kinderen dansen om haar heen, De wereld draait wel langs haar heen. De vrouw die zoekt een plaats. De wereld wordt nooit meer heelemaal schoon, Vanaf haar begin tot op onze dagen Hebben vrouwen gesloofd en gezwoegd. Stof afnemen, kannen schuren, Vaten wasschen, bedden maken, De eeuwen door. Zeven eeuwen Stof afnemen, kannen schuren. Vaten wasschen, bedden maken, 2/even eeuwen daaglijksch leven. De wereld is ontstellend monotoon. Er is geen einde aan de kleine dingen Die maken tot den dood vermoeid. Want onopgemerkt gaan de kleine • dingen. Er is geen elerck uten lagen landen, Die dat noteert: Twaalfhonderd — stof afnemen. Dertienhonderd — stof afnemen. Veertienhonderd — stof afnemen. Elk jaarta, ! is een heldendaad. Zeven eeuwen stof afnemen Zeven eeuwen „meyt".

(Anne H. Mulder, Zeven eeuwen Nederlandsche levenskunst, N.V. Em. Querido's Uitgeversmij., Ie deel, 3e druk, blz. 189). Zo verschijnt de figuur van de arbeidende vrouw als degene

„Die deed Wat niet in de kronieken staat geschreven Die had het ondankbaarste deel van het leven". (a.v. blz. 192).

Heeft deze visie op de arbeid van de vrouw niet vele meisjes ook in onze kring zo te pakken gekregen, dat bij menigeen een merkbare aversie tegen haar bestaan en levenslot, wanneer het met zulke huishoudelijke attributen in de handen moet verlopen, heeft post gevat, waardoor haar begeerte en streven steeds meer in een andere richting gaat. Anne H. Mulder ziet de levensgang van de vrouw zó, dat het harde leven zelf, de vrouw uit huis joeg. En ook het lief geluk, zegt zij, duurt maar wat dagen, dan komen de zorgen, die jagen de vrouw uit het huis. Doch behalve het harde leven en de korte duur van het lief geluk, jaagt tegenwoordig menig meisje, geleid door een bepaalde afkeer van haar natuurlijk levenslot, ziclizelf vat het huis. Daardoor zijn er voor huishoudelijke functies steeds minder krachten beschikbaar, daardoor blijven in de ziekenhuizen, naar nog onlangs mij door een hoofdzuster werd verzekerd, door gebrek aan verpleegsters bepaalde afdelingen gesloten. Deze gang van zaken is te betreuren. Ook onze meisjes en onze vrouwen zullen evenals de mannen en de jongens van de verschijnselen terug moeten op de normen, op de levensopdrachten, juist om de verschijnselen weer zuiver in hun verband te leren waarderen. Met name zal dan de strijd moeten worden aangebonden tegen die rondwarende onder-waardering van huiselijke arbeid, tegen dat zich vergapen aan de schone schijn van die arbeid, waarin de vrouw als de gelijkwaardige partner in dezelfde soort van werk naast de man verschijnt. Ook deze scihijn bedriegt. Dit blijkt wel bij het ouder worden. Nog altijd geldt het woord van de Spreukendichter: De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid, maar een vrouw, die de Here vreest, die zal geprezen worden". (Spreuken 31 : 30). Het gaat bij de arbeid ook van de vrouw en het meisje om het dienen van God, om het vervullen van Zijn wil over het leven, waarbij dan ook tot zijn recht komt de eigen aard van dat leven. In het Gode-waardig zijn van het vrouwenleven, is dan het menswaardige ervan meteen gegeven en verzekerd, welk caricatuur-beeld als van een huissloof anderen ook overigens er dan van mogen maken. We zouden onze Gereformeerde meisjes dan ook de hartehjke raad willen geven: aat U niet misleiden en uit de koers trekken door hen, die U beklagen als een creatuur, die maar niet tot haar recht kan komen in deze maatschappij, als een, die in het grote leven vergeten wordt, langs wie het grote leven wel heen draait. Let op het getuigschrift, de beoordeling, welke God in Zijn Woord geeft van Uw taak en van Uw plaats in het leven. Incasseer dan bij het stof afnemen, kannen schuren, vaten wassen, bedden maken, eten koken, eenvoudig de lof van Uw God (ook al zeggen mensen: ij deed het nederigste werk, zij deed alles wat alleen wordt opgemerkt, wanneer het is vergeten), dat een kloeke huisvrouw de kroon van haar heer is, dat haar waardij is verre boven de robijnen (Spreuken 12 : 4 en 31 : 10).

Het zijn niet alleen de humanistische schoonheidsspecialisten, die trachten de meisjes de hoofden op hol' te maken; deze humanistische appreciatie van het leven, waarbij voor de vrouw bepaalde rechten worden bepleit en opgeëist, kan men tegenwoordig ook in Gereformeerde kring beluisteren, zij klopt ook aan de deur van de Gereformeerde gemeenschap. In het dit jaar bij de N.V. J. H. Kok te Kampen (de bekende uitgever, bij wie zo vele werken het licht zagen met een duidelijke richtingaanwijzer: ereformeerden, daarheen!) verschenen boek „Gereformeerden, waarheen? " van Mr. A. Bouman en Thijs Booy dient eerstgenoemde op blz. 80 de figuur van de vrouw in de Gereformeerde gemeenschap aan onder het opschrift: Wie niet gemist wordt (de vrouw)". Deze schrijver komt tot de hem beklemmende conclusie, dat het Gereformeerde leven eenzijdig-mannelijk is, en bepaald onvrouwelijk. Hij oordeelt voorts : „De man heeft speciaal in het Gereformeerde kerkelijk leven de verdiensten van de vrouw met weinig begrip en ridderlijkheid vergolden, maar bovenal weinig inzicht getoond in de structuur van de kerk, waar aan vrouwen even grote behoefte is als aan mannen." (blz. 80—82). Het type van de Gereformeerde vrouw, dat op deze wijze ontstaan is, althans van velen uit haar midden kan de schrijver bhjkbaar in het geheel niet bekoren, daar hij haar kwalificeert als een „lijdelijke en saaie persoonlijkheid met geringe belangstelling voor allerlei zaken (politiek, kerkorganisatle enz.), waar mannen zich druk over maken". Mr. Bouman beoordeelt de positie van de vrouw in de kerk aldus: In onze - kerk is de vrouw de afwezige, die niet gemist wordt, omdat ze naar de schijn aanwezig is" (blz. 82). Volgens de schrijver wordt daarmee ingegaan tegen „de geest van het Evangelie". (Wat is dat: e geest van het Evangelie? Wanneer het Evangelie de geest van. het Evajigelie bepaalt en aanwijst en niet de „evangelische" mens, dan kan die term „geest" bij dat Evangelie als kans biedend op misleiding best worden gemisï, G.). Bij zijn beschouwing brengt de schrijver ook de Schrift in het geding en merkt op: Het is hoog tijd, dat de enkele teksten, welke altijd weer naar voren worden gebracht om de vrouw in de kerk uit te schakelen (tegen de geest van het Evangelie in) eens grondig en onbevooroordeeld worden geduid" (blz. 153). Wanneer men dit leest dan zou men de schrijver willen aanbevelen, alvorens met deze critiek op de aan de roTiw in de Gereformeerde gemeenschap toegekende plaata aan boord te komen, eerst zelf eens een weerlegging te geven van de verklaring van die overigens ook niet nauwkeurig aangewezen teksten, voor zover ze volgens hem dan niet grondig en onbevooroordeeld is geschied in het verleden en tot nu toe. Wanneer wij hem zelf horen zeggen, dat de schrikachtigheid voor het vrouwelijke en de behoefte om de mannelijke levensvormen in ons kerkehjk leven te laten overheersen, hebben te wijken voor het „In Christus is noch het mannelijke, noch het vrouwelijke; slechts een nieuw schepsel" (blz. 152), dan zouden wij bij hem gaarne, voordat nog maar aan een grondige en onbevooroordeelde exegese kan worden begonnen, de teksten behoorlijk geciteerd en de Schriftwoorden maar niet door elkander heen geklutst zien. Want dat woord der Schrift „daarin is geen man en vrouw" vinden vre in Gal. 3 : 28 en dat woord „maar een nieuw schepsel" in Gal. 6 : 15, waar het gebezigd wordt niet in het verband van man en vrouw, maar van besnijdenis en voorhuid, waardoor de apostel er op wijst, dat de besnijdenis, zoals prof. Greijdanus in zijn K.V. opmerkt, geen bate voor God, geen eeuwige nuttigheid aanbrengen kan, terwijl de voorhuid daarvoor niet schaden kan.

En wat dat woord „daarin is geen man en vrouw" betreft, had kennisneming van de verklaring, die Prof. Greijdanus van deze woorden op blz. 108 en 109 van zijn commentaar in de K.V. daarvan geeft. Mr Bouman ervan kunnen weerhouden, deze woorden te citeren in het verband van zijn bestrijding van de overheersing van de mannelijke levensvormen in ons kerkehjk leven. Prof. Greijdanus wijst er nadrukkelijk op, dat de apostel hier niet handelt over hetgeen in het maatschappelijk leven geldt, of gelden moet, voor welk gebied hij juist de eerbiediging van onderscheiden verschillen eist (Eph. 6:5; Tit. 2:9, 10 e.a.) en dat hij evenmin spreekt over kerkehjke diensten, voor welke hij ook de betekenis van het geslachtsverschil, naar seheppingsordinantie, handhaaft en erkend wil hebben (1 Cor. 14 : 33—35; 11 : 5—10; 1 Tim. 2 : 11 —14). Dat zijn dan zeker de teksten, die, wijl niet corresponderend met de gedachten van Mr Bouman, door deze voor grondig en onbevooroordeeld onderzoek naar voren worden gebracht. Wanneer men deze teksten in hun verband leest, en overweegt dan wat Mr Bouman voorstelt in betrekking tot de positie van de vrouw in het kerkehjk leven, opdat de kerk haar

moederlijke taak beter kan ontplooien door instelling van kinderkerkdiensten e.d., dan is er maar één conclusie mogelijk, dat ook de apostel Paulus door deze schrijver in feite is ingedeeld bij de mannen, die de verdiensten van de vrouw met weinig begrip en ridderlijkheid hebben vergolden, want ook in die dagen hadden de vrouwen blijkens het getuigenis van de Schrift ongetwijfeld hun verdiensten, die niettemin niet in overweging kwamen bij de vaststelling van Schriftwoorden als de bovenstaande.

Ook in dit boek „Gereformeerden, waarheen? ", dat een bepaalde phaenomenologie van het leven der hedendaagse Gereformeerden individueel en in gemeenschap poogt te geven, wordt dus de Gereformeerde vrouw veelszins gezien als een in verdrukking levende figuur, een huissloof, die meestal leeft binnen de touwen van. haar eigen kleine wereld. Van deze beschouwingswijze van het leven zullen wij ons vrij moeten maken, om weer ons uitgangspunt te gaan nemen in onze roeping, zoals Gods Woord, die voor mannen en vrouwen normeert, waarbij wij, naar het mij voorkomt, rustig naast ons neer kunnen leggen als niet ter zake dienende, wijl ondeugdelijk geargumenteerd, de bewering, dat wij absolutisten zijn en optreden als dokters met medicijnen, die erger zijn dan de kwalen en met middelen, die gezonde lichaamsdelen ziek maken (blz. 240).

God is in het Jeven de Eerste. Hij was dat ook bij de schepping van de eerste mens. Hij was dat ook toen Hij de eerste vrouw iiit de eerste man formeerde, die beiden samenvoegde en met een opdracht in de wereld uitzond. Hij beheeist met Zijr Woerd ook liot verdere !even van die man en van die vrouw en van hen, die uit hen zijn voortgekomen. Hij beheerst dat leven in het anders zijn, ook in het één zijn met elkander. Uit die scheppingswil van God, Die aan Adam een hulp gaf, die bij hem paste, vloeit immers ook 'voort een onderscheiden taak en plaats in deze wereld voor man en vrouw met hun biologische verschillen. En omdat alle dingen en dus ook deze uit God zijn, daarom hebben onze meisjes en vrouwen, die zich buigen onder Gods Woord, er geen moeite mee, wanneer zij daarin horen, dat de man niet geschapen is om de vrouw, maar de vrouw om de man, dat de man het beeld en de heerlijkheid Gods wordt genoemd en de vrouw de heerlijkheid des mans. Dan wordt ook verstaan de wenk, die m.i. bij de tegenwoordige ontwikkeling van het arbeidsleven van de vrouw, voor onze meisjes, die overwegen welke positie zij daailn zullen mosten innemen op haar plaats is. B1 ij f t zo dicht m o g e 1 ij k b ij huis, opdat ge er niet als een vreemde straks in zoudt terugkeren, wanneer God ook U in de leiding van Uw leven eens mocht roepen tot de hoge ere huisvrouw te zijn, waarbij Uw werken, ook die, verricht met stoffer en blik. U mogen prijzen in de poorten. God maakt Zijn wereld wel weer helemaal schoon!

P. GROEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 september 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Vrouwenleven onder de druk van hedendaagse phaenomenologie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 september 1951

De Reformatie | 8 Pagina's