GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

VERSLAG SYMPOSIUM EMANCIPATIE EN GELOOFSGEMEENSCHAP

50 minuten leestijd Arcering uitzetten

INLEIDING

Op 24 en 25 november 1978 vond in het Centrum Hydepark, tussen Driebergen en Doorn, het eerste DNK - Symposium plaats. Er waren vijftig deelnemers; O. J. de Jong had de leiding. Als insiders traden op de socioloog J. Hendriks en de kerkhistorici Th. Clemens, J. van Gelderen, J. A. Bornewasser en J. W. M. Peynenburg.

De opzet van het Symposium was zo open mogelijk. De daartoe door de DNK - redactie aangewezen commissie die de verantwoordelijkheid droeg, had bij de invitaties bewust geen beperking aangebracht. Het onderwerp "EMANCIPATIE EN GELOOFSGE-MEENSCHAP" is te veelomvattend om het binnen één discipline te doen bespreken.

Er waren onder de deelnemers dan ook vogels van diverse wetenschappelijke, maatschappelijke, kerkelijke en politieke pluimage. Uiteraard bewoog de discussie zich binnen de radius van DNK, maar daar was allerlei schakering mogelijk.

Mede daardoor bleef het niet bij een optelsom van historische feiten, maar kwam het tot visie en beoordeling. Zoiets is onvermijdelijk en geoorloofd, mits het gevaar wordt onderkend dat vreemd vuur op het altaar gebracht kan worden. Mogen wij aan de Rooms-Katholieke kerk van de negentiende eeuw de democratiseringstendens van Vaticanum II opleggen? Het antwoord moet ontkennend zijn. Maar het is wél toegestaan een aangelegenheid die momenteel in de aandacht staat, naar zijn voorgeschiedenis te herleiden. Zeker op een Symposium, waar het voordeel bestaat van de corrigerende werking als een van de gesprekspartners teveel vanuit een parti-pris redeneert.

Er zijn uiteraard andere, wellicht belangrijker, aspecten te noemen waaronder de kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw bezien kan worden. Maar hóe relevant momenteel het onderwerp "Emancipatie" is bleek niet in de laatste plaats uit het feit dat het DNK - initiatief samenviel met

a. Het uitkomen van de verzamelbundel van J. C. Boogman en C. A. Tamse: Emancipatie in Nederland. De ontvoogding van burgerij en confessionelen in de negentiende eeuw.

Hierin vindt men 27, reeds vroeger gepubliceerde, teksten van auteurs als H. Verwey-Jonker, J. Romein, L. J. Rogier, G. Brom en twee Symposium-inleiders. Jammer overigens dat er, op redevoeringen van H. Bavinck en A. Kuyper na, geen teksten uit de vorige eeuw zelf in opgenomen zijn.

b. het december - nummer van Spiegel Historiael over "Aspecten van Katholieke emancipatie in de negentiende eeuw", met bijdragen van verschillende Symposium - deelnemers en anderen, alsmede een goede literatuuropgave die een waardevolle aanvulling/samenvatting betekent van de bibliografieën over Emancipatie in DNK 4.

Welke bijdrage kan van de kerkgeschiedenis verwacht worden? Laten wij enkele vragen noemen.

a. Hoe is de relatie (geweest) tussen kerkelijke gebeurtenissen en andere maatschappelijke verschijnselen: was er wederzijdse beinvloeding?

b. Speelden alleen religieuze factoren een rol bij belangrijke geloofsbeslissingen? Zo niet, welke andere factoren speelden mee?

c. Werkt(e) het christelijk geloof inspirerend of remmend op de "vooruitgang"?

d. In hoeverre zijn bepaalde pioniers zich ervan bewust geweest dat hun geloofsinitiatief zou uitgroeien tot een emancipatiebeweging?

Bij het bestuderen van zulke vragen is het goed een socioloog als gids te hebben. Elk historisch onderzoek vooronderstelt begrippen. De socioloog brengt ze aan het licht. Er rijst verzet tegen zijn aanvat als de indruk wordt gewekt dat te gemakkelijk historisch ver verwijderde personen of groepen op één noemer worden gebracht. Maar het is verhelderend "mechanismen" te onderkennen en voorzichtig op formule te brengen. Allerlei vragen zouden openblijven als men slechts feiten registreert. Wat speelde zich op de achtergrond af, in enkeling of groep? Welke processen beïnvloeden het menselijk gedrag? Waarom en wanneer wordt een uitgangspunt tot een onvoorzien gevolg? Waar wordt een beschrijving een uiteenzetting? Waar mogen wij wel (en waar niet) tussen mensen uit verschillende tijden overeenkomsten ontdekken 1 ?

Tijdens de intensieve gedachtenwisseling kwam het soms tot de reactie dat de sociologische theorie niet in overeenstemming was

met het feitenmateriaal. Het kostte dr Hendriks geen moeite, te erkennen dat het slechts om een verklaring ging van enkele aspecten van de bonte werkelijkheid. Hij was zelfs dermate voorzichtig dat er van andere kant weer aandrang kwam om méér te durven generaliseren. De socioloog onderstreepte dat een juiste werkmethode de verschijnselen zo open mogelijk benadert, daarna komt het tot het opstellen van een hypothese, tenslotte tot het vinden van een "ordening" die - uiteraard onderworpen aan strenge critische toetsing - helpt om bepaalde ontwikkelingen zoal niet te voorzeggen dan toch te begrijpen.

Zo werden de Symposiumdeelnemers geconfronteerd met (bijvoorbeeld) de interessante these dat een minoriteit nooit - ondanks alle schijn van het tegendeel - accoord gaat met haar afhankelijkheidsrelatie tot de dominant. Het is dan de taak van historici, te onderzoeken of er inderdaad aanwijzingen zijn van de naderende uitbarsting. Als zij van meet af aan bedenken dat de arbeiders niet accoord gingen met de status - quo, zullen zij mede op andere feiten letten dan tot dusverre beschreven zijn. Zij zullen aandacht schenken aan het gebrek aan leiders, de slechte contacten, de geringe mogelijkheden om zich te verzamelen, het ontbreken van een alternatief, het geringe geloof in de toekomst.

Wie goed onderzoekt, gaat fasen ontdekken 2 en kan verwante bewegingen beschrijven, ook in hun afwijkingen van het gevonden patroon. Het beeld wordt aldus meer gevariëerd en geschakeerd. Dat maakt de visie niet altijd eenvoudiger, integendeel, het aantal vragen wordt waarschijnlijk groter. Maar zo wordt recht gedaan aan het complexe karakter van het historisch gebeuren.

P. L. Schram

EMANCIPATIE

De relaties tussen minoriteit en dominant in één bepaalde context

Emancipatie betekent per definitie een streven naar andere relaties tussen minoriteit en dominant 3 . Studie van emancipatiebewegingen moet zich dan ook niet primair richten op een beschrijving van de "eigenaardigheden" van een minoriteit, maar op de relaties tussen minoriteit en dominant. De aard van de relaties hangt met allerlei faktoren samen, maar van belang is vooral de houding van de minoriteit ten opzichte van de status-quo. Er zijn met name twee mogelijkheden: de minoriteit accepteert de status-quo, althans in haar uitwendig gedrag; de minoriteit verwerpt de status-quo. De houding die de minoriteit in feite aanneemt beïnvloedt op beslissende wijze de relaties.

Daar op het symposium de aandacht vooral gericht was op de eerste decennia van de negentiende eeuw, waarin van een verwerping van de status-quo door allerlei minoriteiten weinig sprake lijkt te zijn, concentreerden wij ons op de relaties tussen dominant en minoriteit in een context waarin de minoriteit de bestaande situatie in haar uitwendig gedrag aanvaardt.

In deze kontext zijn er met name vijf thema's die bij de studie van een konkrete emancipatiebeweging de aandacht verdienen.

1. de mate van innerlijke aanvaarding

Een zeer belangrijke vraag is, in hoeverre uiterlijke aanvaarding gepaard gaat met innerlijke acceptatie. Het is hier waarschijnlijk niet een kwestie van wel of niet innerlijk aanvaarden, maar van in meer of mindere mate innerlijk aanvaarden van de status-quo. Volledige innerlijke aanvaarding (d.i. erkenning van de legitimiteit van de bestaande orde) komt waarschijnlijk nooit voor. Een indicatie daarvan is het onderzoek naar het "zelfbeeld" van minoriteiten. De leden van de m. erkennen op vele punten hun minder en/of anders zijn, maar in bepaalde opzichten beschouwen zij zich toch als superieur. Omdat het zelfbeeld zo sterk samenhangt met positie en rol, schuilt in een meer of minder sterke afwijzing van het beeld dat de dominant van hen heeft een aanknopingspunt voor sociale verandering.

De innerlijke distantie stelt de minoriteit voor bepaalde opgaven. Wil zij de status-quo niet in gevaar brengen, dan zal zij haar

innerlijk gedrag moeten verbergen. Dat betekent dat zij - in het bijzijn van de dominant - een rol moet spelen, d.w.z. moet beantwoorden aan de verwachtingen waarvan zij zich innerlijk distantiëert.

2. de relaties tussen minoriteit en dominant

In hun uitwendig gedrag gaan m. en d. uit van hun resp. positie en van de rol die daarbij past. Beide bevestigen daarmee de bestaande orde. En waar dat het geval is kunnen de relaties redelijk tot goed zijn. De minoriteit kan onder deze omstandigheden ook een eigen subcultuur "gegund" worden, mits zij die daarbij horen blijven waar zij horen, d.i. in de marge. Maar op het moment dat zij de orde verbreken - bijv. door te pretenderen dat zij gelijkwaardig zijn aan de dominant - komt de dominant in aktie om hen op hun plaats te zetten. Een typische illustratie hiervan is dat de orthodoxe kleine luyden in de beginjaren van de negentiende eeuw wel hun conventikel en "gezelschap" werd gegund, maar niet een eigen kerk.

3. bovenindividuele faktoren

Een andere belangrijke vraag is welk samenstel van faktoren het gedrag van m. en d. beïnvloedt. Daarop is uiteraard geen algemeen antwoord te geven. Wel kan worden geponeerd dat in het algemeen de volgende faktoren, in van geval tot geval variërende sterkte, een rol spelen:

de culturele vanzelfsprekendheid van de situatie, belangen kennis en onwetendheid:

culturele vanzelfsprekendheden. Dat m. en d. zich gedragen zoals ze doen kan o.m. samenhangen met het feit dat zij de bestaande situatie ervaren als nu eenmaal gegeven. D. en m. gedragen zich beide in meer of mindere mate volgens de voorgeschreven rollen, die, afhankelijk van de mate waarin die rollen innerlijk geaccepteerd zijn, als vanzelfsprekend of als onontkoombaar kunnen worden ervaren. Dat die opvattingen over rol, positie en daarmee samenhangend ook over de identiteit dit vanzelfsprekende karakter kunnen krijgen, kan samenhangen met één of meer van de volgende faktoren:

- diepe verankering van deze voorstellingen in de cultuur

- de alledaagse ervaring

- manifestaties van collectief ritueel (bijv. herdenkingsdagen) die de impliciete definities weer manifest kunnen maken

- een stelsel van legitimaties.

satisfacties. De bestaande situatie biedt als regel niet alleen de dominant bepaalde bevredigingen (zijn belangen worden beschermd, zijn levensstijl is de officiële cultuur), maar ook de minoriteit (bijv. zekere aanvaarding, sociale zekerheid, materiële voordelen, "het recht" op een eigen subcultuur). De mate waarin dit het geval is variëert van geval tot geval. De minoriteit heeft kortom meer te verliezen dan haar ketenen. En de vraag of zij die relatieve voordelen in de waagschaal wil stellen hangt van allerlei faktoren af, zoals:

- de aard van de bevredigingen die zij nu ervaart

- het tijdsperspektief

- het leiderschap.

kennis en onwetendheid. Het gedrag wordt daarnaast mee bepaald door kennis en onwetendheid. De dominant kijkt giet andere ogen naar de samenleving dan de minoriteit. De minoriteit heeft op grond van haar ervaringen vaak een scherp oog voor de onrechtvaardigheden van de bestaande situatie. De dominant heeft heel andere ervaringen en daarmee een heel andere kijk op de samenleving. De specifieke vorm van kennis die gekoppeld is aan het ervaren (van bijv. discriminatie) is voorbehouden aan de minoriteit. Daarom wordt wel gesproken van geprivilegieerde kennis.

Een ander punt is dat de dominant vaak minder van de minoriteit weet dan omgekeerd. De minoriteit weet wat er omgaat in de dominant die zij dient en in allerlei situaties meemaakt en wiens kranten zij leest. De dominant daarentegen weet weinig van de m.; dit hangt samen met:

- het feit dat hij de plaatsen waar de minoriteit thuis is mijdt

- het feit dat de minoriteit haar werkelijke houding verbergt.

Kort gezegd: de dominant leeft in één wereld, zijn wereld. De minoriteit in twee werelden.

4. aanpassingsvormen

Zolang de leden van een minoriteit de bestaande situatie feitelijk aanvaarden, kunnen zij tot redelijke relaties komen met de dominant, maar zij blijven tweederangsmensen en dus gedepriveerd. Er zijn drie karakteristieke vormen om zich hierbij aan te passen en zich het leven zo draaglijk mogelijk te maken.

In de eerste plaats is het mogelijk zich zo te gedragen dat zij voor de dominant maximaal aanvaardbaar zijn om zodoende relatief veel beloningen te verwerven. Eén taktiek hiervoor is in bepaalde sektoren van de samenleving uit te blinken.

Een tweede manier is ernaar te streven om individueel aan de situatie te ontsnappen door te trachten voor een lid van de dominant door te gaan.

Ten derde is het mogelijk zich in meerdere of mindere mate terug te trekken uit de door hen als vijandig gepercipieerde wereld in een eigen wereldje, naast die van de dominant; een wereld waarin men onder elkaar is, zichzelf kan zijn, uit het oog van de arrogante dominant. Daar kunnen zij op adem komen. Deze plaatsen worden vaak gezien als "vluchtheuvels" en die funktie hebben ze ook vaak, maar ze kunnen gaan funktioneren als broed-- plaatsen voor een manifeste emancipatiebeweging.

5. wankel evenwicht

De situatie die in deze notities aan de orde is, wordt gekenmerkt door complementariteit van rolverwachtingen. Deze situatie mag niet zonder meer worden getypeerd als innerlijk stabiel. Veeleer moet gesproken worden van een wankel evenwicht van behoudende en naar verandering strevende krachten. Dit wankel evenwicht kan gemakkelijk verstoord worden door allerlei ontwikkelingen, zoals: een aantasting van de belangen (bijv. onder invloed van industriële ontwikkelingen), het ontstaan van een gunstiger tijdsperspektief (mee tengevolge van het optreden van leiders), het verminderen van het vanzelfsprekende van verschillende aspekten van de situatie (mee mogelijk geworden door het ontstaan van wijkplaatsen waarbinnen men zich kan distantiëren van veel dat voor vanzelfsprekend wordt gehouden), e.d. Daarmee kan een ontwikkeling in gang worden gezet waarin de minoriteit gaat streven naar een verandering van de status-quo.

J. Hendriks

UIT DE GEDACHTENWISSELING (1)

Als uitgangspunt voor de gedachtenwisseling werd de definitie aanvaard dat "emancipatie" is "de beweging van een minoriteit die, vanuit een toestand gekenmerkt door discriminatie op grond van irrelevante factoren, streeft naar erkenning van haar gelijkwaardigheid en naar gelijke behandeling".

Vroeger werd het begrip anders gebruikt. Zoals veel in de geschiedenis, is ook het begrip "emancipatie" aan evolutie onderworpen geweest en veranderd van betekenis 4 . Zie sub voce de Encyclope-

dieën en daarvan de verschillende drukken. Oorspronkelijk moet de betekenis geweest zijn: bevrijding uit de boeien. Bij Augustinus heeft het de klank van "volwassenverklaring". Later krijgt het iets van "vrijgevochtenheid" 5 ; het kan dan als kwetsend worden ervaren. Vooral na 1975 krijgt het begrip een politieke lading.

De Symposium - discussie werd bepaald door de relatie "minoriteit - dominant". De "dominant" is degene die de ander niet als gelijkberechtigd beschouwt en over hem heersen wil. De "minoriteit" wordt als "vreemd"beleefd. Zij heeft dan ook een eigen subcultuur 6 . Maar zij is in haar tweederangs-positie niet wezenlijk gelukkig. Historici hebben soms moeite dat te onderkennen, afkomstig als zij meestal zijn uit de wereld van de dominant.

Er zijn kerken die als minoriteit zich op een zeker ogenblik van de erkende suprematie van de dominant wilden bevrijden. Dat gebeurde in Nederland toen de staat neutraal werd. De minoriteitsgroepen waren in allerlei opzicht verschillend, maar één in hun drang naar gelijkwaardigheid met de Hervormde kerk die tot dan toe, vanaf de zeventiende eeuw, de officiële geloofsgemeenschap was geweest.

Problemen die zich daarbij voordeden:

a. Wat leefde er aan irritatie onder de oppervlakte?

b. Voor welke vragen kwamen deze geloofsgemeenschappen te staan?

c. Wat betekende hun bewustwording?

d. Welke eigen opdracht gingen zij steeds duidelijker zien?

e. Ging het slechts om versteviging van de eigen groep of werd een wezenlijke bijdrage aan de natie beoogd?

f. Wat is het verschil tussen gelijkberechtiging en gelijkwaardigheid, juist bij geloofsgemeenschappen? De situatie kan zich voordoen dat een kerk voluit wenst gebruik te maken van de mogelijkheid tot gelijkberechtiging, maar principiëel de gelijkwaardigheid van anderen niet kan accepteren. Een minoriteit heeft soms ingebouwde dominante trekken. Zeker geldt dit kerken die pretenderen de waarheid te bezitten en daarmee anderen willen bekeren. Ter adstructie vergelijke men deze houding met die van arbeiders. Een arbeider zal meestal niet willen dat zijn kinderen ook arbeider worden, hij hoopt dat zij een andere maatschappelijke status zullen innemen dan hijzelf bezat.

Een tweetal geloofsgemeenschappen vroegen speciale aandacht:

a. Rooms-Katholieken

b. Afgescheidenen.

De Rooms-Katholieken dateren hun emancipatie vanaf 1795. Veel van wat Th. Clemens daarover op het Symposium vertelde kunt u elders lezen 7 . Wel is in DNK een résumé gewenst, met een aanvulling naar aanleiding van opgeworpen vragen en een aantal (voorlopige) stellingen en conclusies.

Was ook de Afscheiding een emancipatiebeweging? Van "kleine luyden"? Zo ja, wie waren dat?

P. L. Schram

DE REACTIE VAN DE ROOMS-KATHOLIEKEN OP DE OMWENTELING VAN 1795

De proclamatie van de rechten van de mens en de burger door de verschillende gewesten en de erkenning van die rechten door de Staten-Gereraal impliceerden een fundamentele breuk met het verleden. Vertrouwde staatkundige structuren en lange tijd onaantastbare posities en verhoudingen werden plotseling op losse schroeven gezet. Nieuwe fundamenten voor de samenleving werden geïntroduceerd. Vrijheid, gelijkheid en broederschap zouden voortaan het kader vormen, waarbinnen iedereen en alles opnieuw zijn plaats moest vinden. Dat gold ook, en daar gaat het mij nu in het bijzonder om, voor de kerken. Het stelsel dat aan één kerk en aan haar leden bijzondere voorrechten gaf was onverenigbaar met de rechten van de mens en burger en kon dus niet langer gehandhaafd blijven. Dit werd destijds door velen, ook binnen de bevoorrechte kerk, erkend. Over wat er voor in de plaats moest komen was men echter minder eensgezind.

Tegen de achtergrond van dit summier geschetst decor heb ik gezocht naar gegevens over de reactie van de rooms-katholieken op de omwenteling. Zij vormden vóór 1795 een gediscrimineerde groep. De revolutie had ze vrij en gelijk gemaakt en in deze beperkte betekenis tenminste formeel geëmancipeerd. Mijn belangstelling ging uit naar het gebruik dat zij van hun vrijheid en gelijkheid gemaakt hebben. In het bijzonder interesseerden mij daarbij vragen naar het aandeel van rooms-katholieken in de verwerving en

de verwerkelijking van vrijheid en gelijkheid, naar de mate van groepsgedrag en naar de aanwezigheid van een streven naar emancipatie, verstaan als sociaal-economische en culturele verheffing van de geloofsgenoten.

Tot de voor de thematiek relevante veranderingen, die tot stand kwamen of werden nagestreefd, rekende ik:

1. Het mogen deelnemen aan het politieke leven en het mogen bekleden van overheidsfuncties.

2. Het uitwissen van de gereformeerde signatuur van het onderwijs.

3. Het streven naar en het verwerven van gelijke rechten op het gebied van de armenzorg.

4. De wijziging van discriminerende wetten.

5. Het afschaffen van heffingen, die slechts één kerk ten goede kwamen.

6. Het vrij gebruik van de kerkklokken en eventueel het gebruik van de kerk zelf.

7. De verandering in houding van katholieken ten opzichte van de gereformeerden en omgekeerd.

8. Het streven naar herstel van de hiërarchie.

9. Het oprichten van nieuwe staties en het vrij bouwen of verbouwen van kerken.

10. Het oprichten van opleidingsinstituten voor de eigen clerus.

11. Het uitgeven van een eigen tijdschrift, zoals andere groeperingen in de samenleving er een hadden.

ad 1. De deelname aan het politieke leven en het bekleden van overheidsfuncties.

De katholieke geschiedschrijvers uit de periode waarin de roomskatholieken als rooms-katholieken streefden naar volledige gelijkheid en gelijkwaardigheid hebben zich beijverd te signaleren dat rooms-katholieken hun intrede deden in de politiek 8 . Dit geschiedde echter zonder veel critische zin en reflectie. Aan de ene kant hadden de auteurs onvoldoende oog voor de veelsoortige motieven die leidden tot deelname aan de politiek. Aan de andere kant lieten ze na ook aandacht te besteden aan de soms zeer opvallende

ondervertegenwoordiging en afzijdigheid 9 .

Wat al te gemakkelijk is men ingegaan op suggesties uit de tijd zelf als zou er partijvorming hebben plaats gevonden op louter confessionele grondslag. Verwijten in die richting kwamen vaak uit de mond van de door de omwenteling benadeelde partij. Op nationaal niveau waren ze in ieder geval niet terecht 1 0 .

Wat de lagere niveau's betreft kan met minder stelligheid gesproken worden. Er zijn eenvoudigweg niet genoeg gegevens beschikbaar. Onderzoekingen als van Pikkemaat in Nijmegen tonen m.i. echter aan dat ook daar waar partijvorming optrad, deze kritisch bekeken moet worden 11 .

Tenslotte verdienen de ideologische grenzen van partijvorming op confessionele grondslag nadere bestudering evenals de plaats en de werking van de godsdienst in de politiek 12 .

ad 2. Het uitwissen van de gereformeerde signatuur van het onderwijs.

Gegevens uit het archief van de agent van nationale opvoeding hebben mij duidelijk gemaakt dat er na de omwenteling lang niet overal iets veranderde en dat, waar zich wel veranderingen voordeden, deze onderling weer verschillend waren 13 . Intrigerend en onderzoekwaardig lijken mij allereerst die plaatsen, waar de katholieken een aanzienlijke minderheid of zelfs een kleine meerderheid vorm-

den en waar blijkens de opgave van 1799/1800 niets veranderde 14 . Op de tweede plaats zouden de veranderingen zelf bestudeerd moeten worden met inachtneming van demografische gegevens en met aandacht voor andere factoren als confessie. Ik denk hier aan onderwijsvernieuwing, aan andere opvattingen over de betekenis en functie van het onderwijs en aan de invloed van de Verlichting. Op de derde plaats zou ik er met nadruk op willen wijzen dat zowel de keuze voor neutraal, als die voor bijzonder onderwijs hetzelfde beoogde, namelijk de bescherming van de godsdienst. Verheffing van de geloofsgenoten was toen nog geen doel. Sterker nog, waar verheffing werd nagestreefd ging het om de verheffing van de "gemene man" tot een goed levend en nuttig burger. Dit zelfde geldt voor de armenzorg.

ad 4. De wijziging van discriminerende wetten

Uit de door A. J. Huussen jr. gepubliceerde gegevens over veranderingen in de wetgeving op de huwelijkssluiting blijken verschillende zaken 1 5 . De snelheid waarmee veranderingen tot stand kwamen toont aan dat de oude wetgeving voor zeer velen onaanvaardbaar was. Daarmee correspondeert dat de verzoeken tot wijziging afkomstig waren van leden van verschillende kerken. De requestschrijvers streefden allen naar de legalisering van hun eigen kerkelijk huwelijk op grond van rechtsgelijkheid. De gewesten kwamen op basis van ditzelfde beginsel tot heel uiteenlopende regelingen, waarbij gelijkheid in veel gevallen voor de gereformeerden resulteerde in vermindering van rechten.

Om een wat genuanceerder inzicht te krijgen in de gevoeligheid voor rechtsongelijkheid in godsdienstig geachte zaken blijkt met succes gebruik te kunnen worden gemaakt van de huwelijksregisters. In tenminste vijf van de acht gewesten werden na de omwenteling illegale, louter kerkelijke huwelijken gesloten 16 . Bovendien is mij bij onderzoek in Tilburg en Breda gebleken dat er ook binnen de kaders van de wet veranderingen geweest zijn in de vorm

van een toenemende voorkeur voor een huwelijk voor de burgerlijke overheid in plaats van voor de predikant van de gereformeerde kerk 17 .

ad 5. Het afschaffen van heffingen die slechts één kerk ten goede kwamen.

Ten aanzien van dit punt moet worden opgemerkt dat de requestbewegingen nog onvoldoende bestudeerd zijn. Dat sommige plaatsen meededen is vaak wel bekend. Waarom andere zich afzijdig hielden is niet bestudeerd, evenmin als de deelname en afzijdigheid binnen een plaatselijke gemeenschap 18 . Ook van de organisatie van de bewegingen is weinig bekend.

Katholieke én andere dissenters hebben zich op dit punt nogal geweerd. De gereformeerden lieten van hun kant niet na de nadelige gevolgen van het verdwijnen van hun voorrechten tot een minimum te beperken.

ad 6. Het vrij gebruik van de kerkklokken en het naasten van kerken.

De strijd die geleverd is op verschillende plaatsen om gebruik te mogen maken van de kerkklokken ter aankondiging van de eigen eredienst is haast symbolisch voor de hele actie voor gelijke rechten. Met behulp van de klokken kon men afreageren op de plots tamelijk weerloos geworden dominant. Eindelijk mochten de klokken van het bestaan van de eigen godsdienst een luide getuigenis geven. Veel werd echter niet bereikt. Uiteindelijk mocht niemand ze meer gebruiken 19 !

Wat het naasten van kerken betreft moet worden onderstreept dat de grote beweging pas op gang kwam in 1798. Anders dan een aantal historici op rij beweerd hebben, handhaafde zelfs het gewestelijk bestuur in Bataafs Brabant het recht van de gereformeerden op het gebruik van de oude kerken, ook al was dat dan in afwachting

van een veel ingrijpender regeling 20 .

Naar de motieven tot naasting is weinig systematisch onderzoek verricht. Beter bekend is dat de naastingen tot allerlei binnenkerkelijke conflicten geleid hebben, waarbij plaatselijke actievoerders en kerkelijke leiders soms lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan.

ad 7. De verandering in de houding van katholieken ten opzichte van de gereformeerden en omgekeerd.

Verandering van relaties van ongelijkwaardig naar gelijkwaardig is voor de op interactie gespitste sociologie wezenlijk voor emancipatie. Wie zal deze verandering echter meten en met welke middelen? Voorzover ze weerspiegeld wordt in het gedrukte woord zouden boeken, pamfletten en tijdschriften uit de tijd zelf bestudeerd moeten worden. Daarnaast zou gezocht kunnen worden naar gegevens rond conflicten én naar informatie over de (verandering in de) samenstelling van allerlei maatschappijen, genootschappen en gezelschappen.

Dit werk heb ik uiteraard niet kunnen ondernemen. Wel wil ik alvast een paar stappen zetten in dit tamelijk onontgonnen gebied. Op de eerste plaats wijs ik op de hausse van apologetische en op zelfverdediging gerichte geschriften, waaruit soms zelfs een gevoel

van superioriteit doorstraalt 21 . Dit verschijnsel is te meer merkwaardig omdat het zeldzaam was in die dagen en in strijd met de heersende ideologie van rationaliteit en verdraagzaamheid. Op de tweede plaats signaleer ik het type houding onder de gereformeerden, waarvan St. Hanewinkel een goed voorbeeld geeft en is, in zijn reisbeschrijvingen van de Meierij 2 2 . Voor hem en zijn geestverwanten waren de katholieken domme, bijgelovige en onverdraagzame barbaren, die op zijn minst leiding behoefden en eigenlijk zelfs enige mate van onderdrukking om niet gevaarlijk te worden. De gereformeerden daarentegen waren verstandige en bekwame lieden, die bij uitstek geschikt waren om te regeren en nu ineens zonder enige reden aan de kant werden gezet. Vertegenwoordigers van deze houding verlegden aldus de verdediging van hun godsdienstige en politieke dominantie naar het terrein van de cultuur om vervolgens met nog meer zelfverzekerdheid neer te zien op de minoriteit.

Deze verschuiving liet weliswaar de mogelijkheid open dat verlichte katholieken als gelijken zouden moeten worden behandeld, maar van dat soort waren er toch niet zo veel en als ze het waren, konden ze geen kwaad meer doen.

ad 8, 10 en 11. Veranderingen binnen de rooms-katholieke kerk zelf.

De sociologische benadering maakt de historicus gevoelig voor structurele veranderingen: andere bestuursvorm, eigen opleidingsinstituten, eigen communicatiemiddel. Deze drie zaken brengen weliswaar niet ipso facto en per se een emancipatiebeweging met

zich mee, maar ze kunnen wel het ontstaan ervan bevorderen. Juist het gebrek aan eenheid onder de katholieken op alle niveau's sloot in 1795 gericht en doeltreffend optreden uit. De vrijheid en gelijkheid werkte zelfs de desintegratie nog in de hand en daarmee de machteloosheid.

Conclusies, kanttekeningen en (hypo)thesen

Een allereerste conclusie is wel dat er voor een adequate beschrijving van de reactie van rooms-katholieken op de omwenteling nog veel onderzoek verricht moet worden. Onze kennis is nog te globaal en vol leemten, zelfs op het gebied van de deelname aan de politiek, waarnaar in het verleden toch de meeste aandacht is uitgegaan.

Gezien de structuur van de staat en de kerken in 1795 moet de reactie bestudeerd worden op lokaal, regionaal en gewestelijk niveau. Een bij voorbaat nationale aanpak is anachronistisch en verdoezelt de eigenheid en de consistentie van ontwikkelingen op lager niveau.

Het sociologisch model van emancipatie in een fase, waarin dominant en minoriteit de status-quo aanvaarden, biedt de mogelijkheid om een aantal gegevens in een nieuwe samenhang te zien. Over het geheel genomen echter is de bruikbaarheid ervan beperkt, zolang de minoriteit zich nog niet van zich zelf bewust is. Op dat moment leidt de aandacht voor een geconstrueerde, niet werkelijke groepering er toe dat andersoortige, wel reële groeperingen buiten beeld raken.

In dit verband lijkt mij de hypothese verdedigbaar dat de uiteindelijke emancipatie van de rooms-katholieken in het verlengde stond van enkele andersoortige emancipaties, zoals die van de burgerij en die van een gewest.

Dit secundaire karakter van een emancipatie van de rooms-katholieken in 1795 kan nog eens onderstreept met een waarschijnlijk ook op de katholieken toepasbare stelling van J. Meijer, die de emancipatie van de joden "slechts de sociale verschijningsvorm van de veel dieper ingrijpende Verlichting" noemt 2 3 .

Dat neemt niet weg dat er direkt na de omwenteling inderdaad verschijnselen aan te wijzen zijn, die voortkwamen uit het optreden van katholieken als katholieken. De doelstelling ervan was echter be-

perkt tot het godsdienstige en onderling was men het er beslist niet over eens dat de belangen van de eigen kerk zo het best gediend werden.

Voor een evenwichtige beoordeling van de ontwikkelingen na 1795 dienen de ontwikkelingen in de geschiedenis van de kerken in hun samenhang bekeken te worden. Met name het feit dat gelijkberechtiging tot resultaten kon leiden die niemand tevreden stelden, lijkt mij van groot belang. In de geschiedschrijving van één kerk wordt dit punt nogal eens over het hoofd gezien of te licht gewogen. Het resultaat wordt dan beschreven óf als een aanval op de eigen kerk óf als een tekortdoening.

Ondanks alle nuanceringen en restricties zal het jaar 1795 altijd een mijlpaal blijven in de geschiedenis van de rooms-katholieke kerk. De toekenning van vrijheid en rechtsgelijkheid na een lange tijd van beperking en achterstelling is van te groot gewicht om weggeredeneerd te worden. Bovendien deden zich toen enkele interne veranderingen voor, die belangrijk waren voor latere ontwikkelingen. De weliswaar beperkte, maar onmiskenbaar aanwezige acties van katholieken als katholieken preluderen daar eveneens op.

Th. Clemens

DE AFSCHEIDING VAN 1834 ALS EMANCIPATIEBEWEGING?

Is er reden om - naast de beweging van gereformeerde "kleine Iuyden" die in Abraham Kuyper in de tweede helft van de negentiende eeuw haar leider en ideoloog vond - ook het gebeuren rond dat deel van de gereformeerde gezindte dat in 1834 en volgende jaren buiten de Nederlandse Hervormde Kerk kwam te staan te omschrijven in termen van een emancipatiestrijd?

Met andere woorden: als men (met J. Hendriks 24 in navolging van mw. H. Verweij-Jonker 2 6 ) het vrijheidsstreven van godsdienstige groeperingen - i.c. de rooms-katholieken en de gereformeerden hier in Nederland - evenals dat der arbeiders en vrouwen wil zien als emancipatieprocessen, waarom dan niet doorgeredeneerd (eigenlijk: teruggeredeneerd) tot de jaren rond 1834? Weliswaar behoorden de meeste Afgescheidenen later tot de aanhang van Kuyper,

maar hun actie had toch eigen accenten en was toch al lang vóór ± 1870 begonnen? Nieuwere onderzoekers (de socioloog L. H. Mulder 26 en de historicusP. R. D. Stokvis 2 7 ) menen dat dit inderdaad zo is.

Op het eerste gezicht lijkt het juister bovenstaande vraag met neen te beantwoorden. De terminologie rond het woord emancipatie brengt ons immers in de sfeer van vooruitgang, strijd etc., terwijl velen de Afscheiding eerder in de buurt brengen van begrippen als restauratie, eerder een "terug-naar . . ." (bijv. de leer der vaderen, de kerkorde van 1618-'19), een aanleunen ook tegen de conservatieve, contra-revolutionaire elementen in de Réveil-kring dan als een vooruitgrijpen op een nieuwe tijd. Wat men ook van de Afgescheidenen wil zeggen: niet dat zij "revolutie" beoogden, ook al zal niemand beweren dat er in 't geheel geen verband zou bestaan tussen de Afscheiding en sociale woelingen hier en daar . . . Ook onder de Afgescheidenen van het eerste uur waren er die zeer wel beseften dat men er met een simpel "terug naar . . ." niet kwam; een latere generatie - omstreeks 1870 - durft onomwonden het woord "repristinatie" op de lippen te nemen 2 8 .

Bij nader toezien: kan juist niet een tegen-de-geest-van-de-eeuw rebellerende mentaliteit een inspiratiebron vormen voor een emancipatiebeweging? En kan hier ook niet gelden de door J. M. Romein geformuleerde "wet van de remmende voorsprong"?

Een tijdgenoot-tegenstander kon t.a.v. de Afgescheidenen in een discussie betogen dat de separatisten honderd jaar achter liepen maar tenminste niet zo bewusteloos waren als de meesten van hun standgenoten! Zulke uitspraken zijn te vinden in het toonaangevende tijdschrift Godgeleerde Bijdragen.

Dit beeld wordt bevestigd als wij kennisnemen van de vele geschriftjes uit de kringen der Afgescheidenen; onder de oppervlakte van veel religieuze taal kon veel maatschappelijke wrok schuilgaan.

Alles komt ter sprake: de Belgische kwestie, de belastingdruk, de cholera, de watersnood, de schoolwetten. Met name de Franse tijd ("Napjes tijden", de tijd van de "Grootmoordenaar") blijkt voor vele latere Afgescheidenen een bron van bewustwording te zijn geworden.

Wij constateren onvrede op maatschappelijk terrein; van hieruit lopen lijnen naar de motivering van groepen Afgescheidenen in de jaren veertig om te emigreren. Onvrede was er bovenal op kerkelijk terrein; langzaam maar zeker drong het besef door dat de verhouding kerk-staat anders was geworden, de gevolgen van een nieuwe kerkinrichting (Algemeen Reglement van 1816) werden merkbaar met name betreffende het godsdienstonderwijs; de bepalingen omtrent de catechiseermeesters waren ronduit discriminerend voor de orthodoxie. Gedrongen op het tweede plan, verschool men zich in gezelschappen en vond men heul bij oefeninghouders.

Tot wélke maatschappelijke groeperingen behoorden de eerste Afgescheidenen eigenlijk? De vraag is belangrijk voor diegenen die verbanden onderzoeken tussen godsdienst en maatschappelijke positie, maar is ondanks veel bronnenmateriaal niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Veel zal hier afhangen van het stratificatie-model dat men hanteert, van de wijze waarop men de gegevens uit onderscheiden bronnen wil duiden en van de streek of plaats waar men zich bevindt.

Mijn indruk is dat aanvankelijk de samenstelling van de groep Afgescheidenen (d.w.z. de verdeling over verschillende standen, klassen) gevarieerder was dan later, zegge na 1860.

Het is verleidelijk hier met allerlei voorbeelden aan te komen, geschiedenissen van individuele Afgescheidenen. Met een veenbaas die zijn arbeiders meeneemt naar de bijeenkomsten der Afgescheidenen (verplicht? ), een fabrieksbaas die de arbeiders probeert op te voeden, een dienstbode tezamen met de deftige familie die zij dient. Met bewoners van Kattenburg of de achterbuurten van Leiden, ver weg in Zeeland (b.v. de pionier Steketee, die een polder in cultuur brengt), niet in de "échte" dorpen van Drenthe, wél soms in kazernes. En hoe ligt het precies in de grote steden van Nederland? Hadden de groepjes Afgescheidenen in de steden soms een vluchtheuvelfunctie voor hen die van het platteland daar terecht kwamen? We denken aan de Van 't Oevergroep in Rotterdam (dominee Cees, met weeshuis en al).

Hendrik de Cock heeft getuigenissen van over het hele land gebundeld en uitgegeven onder de titel Overeenstemming der geloovigen (1833). Simon van Velzen typeert deze Vader der Afscheiding als

een "volksman, die ligt aansprak".

De mensen op de alleronderste sporten van de maatschappelijke ladder ontbraken toch wel naar mijn indruk. Bovendien, er komt een verschuiving in de samenstelling van de groep. Niet overal beklijft de Afscheiding (onderlinge geschillen, emigratie, komst van een orthodoxe predikant, de druk van overheidsmaatregelen, de uitwerking van de doorvoering van de kerkelijke tucht).

Er zijn meer gegoeden onder de Afgescheidenen, voorlieden die het kerkelijk leven helpen financieren; anderen uit deze categorie keren terug tot de Hervormde Kerk, vaak via een huwelijk in eigen "stand". Ook naar de zijde der armeren is er een afbrokkeling te zien - invloeden van baptistische stromingen, "profeten", opkomst van de Vrije Evangelischen. Is hier kritiek op de Afgescheiden kerken te oefenen? Dat het standsverschil werd meegenomen?

Een andere doorstroming valt nog te signaleren (maar hier werken wij meer met vermoedens dan met bewijzen); van vrije kerk naar vrije gedachte-, een volgende generatie, meest van "pastorie-kinderen", ontworstelt zich aan de "beperktheden" van het Afgescheiden milieu en komt in een onkerkelijke hoek terecht.

In het kader van opmerkingen over de sociale stratificatie past een kanttekening bij het begrip "kleine luyden", dat in het spraakgebruik is ingeburgerd als wij het hebben over de emancipatie van de gereformeerden. Niet allen die zich aansloten bij Afscheiding (1834) of Doleantie (1886) kunnen wij aanduiden als behorend tot de "kleine"luyden. Maar ook hebben lang niet alle kleine luyden die daarvoor in aanmerking kwamen zich aangesloten bij de bewegingen van '34 en '86. Er is dan ook wel voorgesteld 2 9 óf om tenminste te onderscheiden tussen "kleine" luyden (de groep die in Abraham Kuyper haar leider vond en opgeklommen is tot een tamelijk zelfvoldane "geëmancipeerde" groepering) én "stille " luyden, te vinden in de rechterflank van de gereformeerde gezindte (een groep die nog steeds gediscrimineerd wordt om hun godsdienstige opvattingen) óf (en dat lijkt mij juist) de hele terminologie te vermijden, omdat deze niet overeenkomt met de feitelijke situatie, zeker niet ten tijde van de Doleantie.

Onderzoek heeft aangetoond dat het tóen om een vrij zelfbewuste groep ging in de Nederlandse samenleving. Ook de groep der voormalige Afgescheidenen (sinds 1869 verenigd in de Christelijke Gereformeerde Kerk) kan reeds wijzen op enige verworvenheden.

Hoe was het "zelfbeeld" van de Afgescheidenen? Uit de artikelen van een van hun bekwaamste penvoerders Willem H. Gispen komt het volgende beeld naar voren: men beschouwde zich als "kern der natie". In religieuze termen aangeduid: "het overblijfsel der genade", te vinden in de eerste en de derde stand; in de politiek als "het volk achter de kiezers", zonder veel politieke rechten, daar de eerste stand de derde stand aan haar lot overliet, wel eens kwam kijken in de "kleine" kerk, geld gaf, maar toch liever bleef in haar eigen kerk met banken en praalgraven. Het was een kern ook in de zin van de werkers: niet de hoge en lage lediglopers, maar werkers die geld verdienen en op grond daarvan politieke rechten verlangen. Dit is een vrij radicaal geluid; zo bezien kan ook de aanvraag om erkenning door de overheid van Afgescheiden gemeenten (vanaf 1839) gezien worden als een staan op burgerrechten (een weg gewezen door Thorbecke) en een afzien van de denkrichting vertegenwoordigd in dezen door Groen van Prinsterer. De weg naar de Grondwet van 1848 is mede door deze Afgescheidenen gebaand.

Niet onvermeld mag blijven dat er ook een groepering onder de Afgescheidenen bestond die "politiek" uit den boze vond, maar (onder de voorgangers vooral) was er een niet onbelangrijke groep die bewust streefde naar meer politieke rechten voor de achterban en die daar in haar bladen ook blijk van gaf. Het ligt voor de hand dat men zich op den duur in politieke richting aansloot bij Groen van Prinsterer en Kuyper, maar het zou interessant zijn de "politieke reserves" uit de kring der Afgescheidenen tegenover deze mannen eens nader te analyseren!

Grote zaken op politiek terrein waren onder meer de verhouding armverzorging - diakonie, de financiële banden tussen kerk en staat (de Afgescheidenen ontvingen - en wilden meestal - geen overheidssubsidies 30 en waren in die zin "modern": een vrije kerk) en natuurlijk het onderwijs, zo nauw verankerd met de geloofsopvattingen. De schoolstrijd is begonnen in "1834" en mede gedragen door deze groepering.

Samenvattend stippen wij nog enkele punten aan. Hoewel de eerste periode na 1834 voor de Afgescheiden kerken "crisis der jeugd" was (verhevigd door de sociale crisis van de jaren veertig), komen deze kerken uit de strijd na 1850 versterkt naar voren; de vervolgingen der regering hadden aanzien gegeven, het in financiëel op-

zicht op-eigen-benen-staan (armverzorging, kerkbouw, traktementen) maakte sterk en offervaardig, een eigen pers ontstond, de jeugd organiseerde zich, het kerkelijk leven ontplooide zich naar eigen opvattingen, de blik werd naar buiten gericht via de zending. Na 1870 zien wij een zelfbewuste, vrije kerk, "kerk van de toekomst", "zendingskerk" in Nederland; art. 36 van deNed. Geloofsbelijdenis werd allang voor A. Kuyper door sommigen in de kringen der Afgescheidenen afgewezen.

Al deze dingen hebben hun sporen in de Nederlandse samenleving achtergelaten. Wij wezen op het belang van de schoolstrijd. Ook dan is de Grondwet van 1848 en de daaruit voortvloeiende kerkelijke wetgeving niet te begrijpen zonder de actie van de Afgescheidenen (het hoofdstuk over deze tijd in het Handboek van Reitsma-Lindeboom heet typerend: de emancipatie van de kerk); de historicus C. Gerretson gaat zo ver dat hij de democratische gedachte in Nederland bevorderd - hij had beter kunnen zeggen: weer naar voren gehaald - ziet door de Afgescheidenen, zij is voor hem geen uitvinding van liberalen of sociaal-democraten.

Als negatief ervaren wij dat "Afscheiding" ook de onkerkelijkheid kon bevorderen, voorts het feit dat het "standsbewustzijn" meegenomen is naar de kleine kerken, nog versterkt door de "drempel" der tuchthandhaving. En hoewel met name in de grotere plaatsen de "inwendige zending" wel van de grond kwam hebben we de indruk dat men meer het contact zocht met overtuigde mede-gereformeerden in de Hervormde Kerk dan met de van de kerk en godsdienst vervreemde medemensen.

Zeker hebben Afgescheiden predikanten de "sociale kwestie" onderkend en gepoogd oplossingen aan te dragen; hun kleine kerken waren immuun voor het socialisme. Waren zij hierdoor een sta-in - de-weg voor de emancipatie der arbeiders? Uitsluitsel over deze moeilijke vraag durf ik hier niet te geven.

Als wij emancipatie willen vertalen in culturele waarden, organisatie, bewustwording, een mentaliteit om politieke rechten te verwerven, dan kan ook aan de groep Afgescheidenen de eer nagegeven worden emancipatorisch bezig te zijn geweest.

J. van Gelderen

NEGENTIENDE-EEUWSE INTERPRETATIES VAN "EMANCIPATIE" ALS BEGRIP EN BEWEGING

Wie het verschijnsel van de negentiende-eeuwse emancipatie der Nederlandse katholieken in zijn internationale samenhang bestudeert, komt tot een drievoudige ontdekking.

1.Voor de geschiedenis van vergelijkbare minderheidsgroeperingen en voor soortgelijke herlevingsprocessen (Engeland, USA, de z.g. 'diaspora'-gebieden in Duitse landen) wordt in de literatuur de term niet gebruikt. Ons beperkend tot Engeland: Emancipation (met hoofdletter) is hetgeen in 1829 met de Emancipation Act tot stand kwam. Er zijn boeken over de 'eve' en de 'dawn' (tot 1829) en de 'sequel' (na 1829) van de Emancipation. Een bundel als die onder redactie van D. Gwynn over A Hundred Years of Catholic Emancipation schetst wat er in de eeuw sedert de emancipatie aan groei en bloei valt te constateren onder namen als 'development' en 'revival'.

2. In Nederland heeft de katholieke samenleving de term emancipatie pas sinds het einde van de negentiende eeuw, en dan eerst nog heel spaarzaam, in de voor ons vertrouwde betekenis gebruikt; eerst tijdens het interbellum vond zij algemeen ingang. Men verstond er toen onder hetgeen ik, zelf in die traditie staande, in 1951 heb geformuleerd 31 als: 'het proces van bevrijding van belemmerende factoren enerzijds en ontplooiing van eigen krachten anderzijds, waarin het Kath. Ned. volksdeel zich sinds 1795 bevindt op politiek, sociaal-economisch, religieus en cultureel gebied en dat nog ten dele voortduurt'. Opvallend zijn de volgende elementen:

a. op vrijheid gericht:

b. versterking van de eigenheid;

c. strijdbaarheid; streven naar invloed op maar tegelijk ook assimilatie aan de nationale gemeenschap.

Dit proces, dat de genoemde aspecten met telkens wisselend accent (al naar gelang de fase in de ontwikkeling, de sociale status en de persoonlijke geaardheid van de dragers) vertoont, is door de katholieke historici (Albers, Witlox, Commissaris, met kritischer instelling en genuanceerder ook door Rogier) in een achteraf door het 'resultaat' bepaald ontwikkelingsmodel geschetst. Pas in de laatste twee decennia hebben ook sociologen (Van Heek, Verwey-Jonker, Goddijn, Thurlings) dit proces in

het model van een naar gelijkwaardigheid, ja zelfs zo groot mogelijke macht strevende minderheidsgroepering .geïnterpreteerd.

3. In het overgrootste deel van de negentiende eeuw zelf werd het begrip emancipatie in een andere zin gebruikt als onder punt 2 is geformuleerd en werd de beweging die men achteraf onder die hierboven gegeven formulering heeft beschreven, noch in haar continuiteit sinds 1795, noch hoofdzakelijk in haar specifieke aard als ontvoogdingsproces van een minoriteit beleefd. Aan de ene kant heeft de twintigste-eeuwse literatuur teveel over het hoofd gezien dat er ook internationale verschijnselen werkzaam waren, zoals de liberaal-katholieke strijd tegen een napoleontische en 'staatskirchentümliche' overheidspolitiek, de ultramontaanse verscherping op dogmatisch, spiritueel en kerkpolitiek terrein en de opkomst van de typisch katholieke sociale (ordenings)leer. Aan de andere kant had men te weinig oog voor uniek Nederlandse verschijnselen die niet direct inherent waren aan een minderheidsgroepering als zodanig. Men denke aan: desamensmeltingspolitiek in het Verenigd Koninkrijk van 1815 tot 1830 (voor vijf zevende deel katholiek), de jansenistische spiritualiteit en de hyperconsciëntieuze toepassing van voorschriften, de beperktheid van het Nederlandse taalgebied die een 'romeinse' gerichtheid in de .hand heeft gewerkt en de ook door katholieken aangehangen Coalitie-ideologie van de 'antithese'.

Op het eerste deel van punt 3 ben ik tijdens het colloquium verder ingegaan, daarbij van de gedachte uitgaand dat het onderzoek naar het gebruik van een term ons kan helpen bij het achterhalen van de historische werkelijkheid in haar totaliteit. Dat in de tijd zelf het begrip emancipatie anders werd gebruikt dan wij nu gewend zijn te hanteren, hangt samen met het feit dat de beweging waarom het gaat gedifferentieerder was dan wij gewoon zijn te zien. De bronnen voor deze proeve van onderzoek zijn beperkt gebleven: naast steekproeven in de dagbladen, vervolgens in de loop der tijden verzamelde gegevens uit de eigentijdse literatuur, zijn voor dit thema expliciet doorgenomen: alle jaargangen van De Godsdienstvriend (GV) tussen 1818 (begin) en 1847 (dood van de stichter en drijvende kracht J. G. Ie Sage ten Broek) en alle jaargangen van De Katholiek (Kath.), een tijdschrift dat tussen 1842 en 1924 verscheen en waarvan is geconstateerd: 'heeft de Kath. van Ned. mondig gemaakt. Alle emancipatoren hebben hierin geschreven 32 .

Hieronder volgen enige gegevens en conclusies ter nadere adstructie.

De terra emancipatie wordt t.a.v. het katholieke volksdeel in de jaren twintig gebruikt onder invloed van de debatten rond de Emancipation Bill. Een fundamentele bewijsplaats is GV XXIII (1829), 18 - 37, waarin de schrijver vraagt om 'de volledige emancipatie van den catholijken Godsdienst', verstaan in de zin van vrijheid en toegespitst op het beheer van de eigen financiën. Toepassing van de grondwet van 1815 en een liberale volksvertegenwoordiging heten de middelen ter realisering. In dezelfde geest: GV XXIV (1830), 221 v., waarin de kerkelijke politiek, gelijkend op die in sommige Duitse staten, wordt gehekeld. Belangrijk is GV XLIX (1840), 231 v., waar het gaat over emancipatie als beweging, maar het begrip niet voorkomt. De schrijver vraagt om volledige vrijheid van godsdienst en bijzonder onderwijs; hij beklaagt zich over belemmerende factoren als gewinzucht van de katholieke bovenlaag die de kath. periodieken niet steunt, bij boven-én middenlaag levende angst om de goede sociale verhoudingen met niet-katholieken te verstoren, machteloosheid van de kleine katholieke burger. GFXLV (1840), 162 v. is belangrijk om drie punten:

a. begrip emancipatie blijft beperkt tot hetgeen 1795 bracht;

b. dat die emancipatie niet voldoende vrucht afwierp is volgens de auteur een gevolg van de absolutistische politiek van Willem I's regering;

c. inwilliging van liberale eisen als ministeriële verantwoordelijkheid en rechtstreekse verkiezingen zullen volgens hem de emancipatie effectueren. Toen Le Sage na zijn dood in zijn eigen periodiek werd uitgeluid, werd er met geen woord van emancipatie, laat staan van 'emancipator' gerept.

In dit verband is het van belang om een citaat te geven uit een brief van 20 april 1848, geschreven door de liberaal J. M. de Kempenaer (lid van de grondwetscommissie-Thorbecke) en gericht aan de afgetreden minister van Hervormde Eredienst, H. baron van Zuylen van Nyevelt (Algemeen Rijksarchief Den Haag, Archief v. Zuylen. van Nyevelt, 4e ged. Collectie 110 no. 26): 'Ik heb met Uw HWG veel bezwaar in de emancipatie der R.C. Kerk. De meerderheid besliste. Ik troost mij met de meening, dat de tegenwoordige beroeringen onmogelijk de Roomsche hierarchy onaangeroerd kunnen laten; en dat wij het oogenblik zijn genaderd, waarop die Duivels-heerschappij zal worden vernietigd. Er blijve eene Catholieke kerk: - maar de Roomsch Catholyke worde gesloopt. Dan zullen de Priesters spoedig trouwen: en dan verlossen de Dames

ons van die gevaarlijke dienaren des Satans'. In dit proza, waarvan de eerlijkheid de grootste verdienste lijkt, betekent emancipatie dus ook weer juridische, in casu constitutionele vrijheid. Het ging hier om het recht tot vereniging en vergadering, de vrijheid van onderwijs en het uitdrukkelijk onmogelijk maken van het recht van placet (GW van 1848, art. 180).

Kath. II (1842), 177 v. laat wederom zien hoe emancipatie werd beschouwd als hetgeen in 1795 gebeurde, maar volgens de auteur niet uitgebuit werd door factoren als vrees, gebrek aan bekwame mensen en overheersing van de niet-katholieke traditie. De op dat moment bijna ten einde gekomen 'halve eeuw van meerdere vrijheid' duidt de schrijver echter niet met emancipatie aan. De bekende brochure (1849) van J. W. Cramer, die de achterstand van de katholieken in (overheids) functies laakt, reserveert de term emancipatie voor hetgeen in de eerste staatsregeling (van 1798) werd vastgelegd. Ook W. J. F. Nuyens (in zijn artikel van 1880 33 gebruikt het woord emancipatie voor de eenmalige, eens en voor altijd juridisch vastgelegde beëindiging van de onvrijheid. Kath. XXIX (1856), 30 v. spreekt, in navolging van Engelse literatuur, over katholieke beweging, waar het de positie van de katholieken in de vaderlandse samenleving betreft. Het ontbreken van het woord emancipatie daarvoor blijft nog enige decenniën voortduren. (Mocht ik me daarin vergissen, dan gaarne corrigerend bericht van de lezers!) Een specifieke bijdrage die vrije katholieken aan de maatschappij zouden kunnen leveren, wordt nog nergens ook maar enigszins concreet omschreven. Dezelfde Nuyens 34 meent dat het 'een kenmerkend teeken van de volledige Emancipatie der Katholieken' is, dat zij de moed hadden tegen de viering van 'nationale' gedenkdagen als die van de verovering van Den Briel te protesteren!'

Aan het eind van de eeuw ontstaat de gewoonte om de geschiedenis van de katholieken in het Nederlandse vaderland een emancipatie-geschiedenis te noemen; bij mijn weten is de necrologie, gewijd aan J. A. Alberdingk Thijm in De Maasbode van 19 maart 1889, daarvan een eerste symptoom. Onderzocht dient te worden of daar aanwijsbare redenen voor zijn te geven. Hoe zeldzaam dit woord aanvankelijk nog werd gebruikt, blijkt uit de herdenking van het vijftigjarig bestaan van De Tijd (jubileumnummer 1 juli 1896), waarbij wel de vooruitgang in de strijd tegen 'vijanden van allerlei

aard' wordt gesignaleerd, maar het woord emancipatie niet gehanteerd 35 . Hoe onhelder het begrip nog was, bewijst een herdenkingsartikel over Schaepman bij diens dood, geciteerd in De Maasbode van 24 januari 1903: 'De groote verdienste van Dr. Schaepman is, dat hij heeft voortgezet en voleind de emancipatie der Nederlandsche katholieken, zooals deze begonnen was door Alberdingk Thijm, Mgr. Smits, Dr. Nuijens en zooveele andere katholieke mannen. Als staatsman is hij in veler oogen minder goed geslaagd . . .' Wanneer een man als P. J. M. Aalberse in 1899 de 'ordening naar beroepsstanden' verdedigt 36 , luidt dit in ieder geval de verschuiving van de emancipatie als vrijheidsstreven naar emancipatie als specifieke participatie aan de herstructurering van de samenleving in.

J. A. Bornewasser

UIT DE GEDACHTENWISSELING (2)

Theorie en praktijk

Bieden sociologische theorieën over emancipatie een verklaring voor (bijvoorbeeld) de ontwikkelingen van Rooms-Katholieken en Gereformeerden in de negentiende eeuw?

Geconstateerd moet worden dat dit voor de Rooms-Katholieken slechts gedeeltelijk het geval is. Toen zij na 1795 gingen deelnemen aan het politieke leven hebben zij zich in de nieuwe situatie voorlopig beperkt tot het oprichten van staties, parochies, opleidingsinstituten voor de clerus, eigen tijdschriften (waarin het begrip "emancipatie" nauwelijks voorkomt). De nieuwe mogelijkheden werden beleefd door geprononceerde figuren; voor de massa veranderde er, meer dan een halve eeuw lang, niet veel. Er was geen "zelfbeeld". Daaraan moest eerst'worden gewerkt (Daarom sprak L. J. Rogier liever van "herleving" dan van "emancipatie").

Toen dit langzaamaan werd bereikt, deed zich een specifiek probleem voor: de spanning tussen profiteren van een situatie en haar tegelijk verfoeien. De R.K. kerk heeft, krachtens haar aard, decennia lang althans in principe een ongelijkwaardige maatschappij voorgestaan.

Daarbij valt ons de onkunde op van de minoriteit tegenover de dominant. Beide leefden in gescheiden werelden. Bovendien beschouwde de minoriteit zich feitelijk als superieur. Toen zij minoriteit was, zag zij zichzelf in de positie van martelaar.

Ook bij de Rooms-Katholieken blijkt de stelling op te gaan dat een minoriteit de status-quo niet accepteert.

Bezien wij de Afscheiding, dan komt de vraag op of zij meer heeft bedoeld te zijn dan een conservatieve godsdienstige reactie met prikkelende impulsen. Is zij niet een "vooroefening" van een emancipatiebeweging geweest? Waren haar aanhangers werkelijk "kleine luyden"?

Opmerkelijk is, hoe (naast A. M. C. van Hall die volledig hun zijde koos) het een representant van de "dominant" is geweest die uiteindelijk voor hen het meeste heeft betekend. Dat was niet Groen van Prinsterer ondanks zijn welsprekende toetsing van de maatregelen tegen hen aan het staatsrecht. Groen kon hun leider niet zijn, niet eens omdat hij zelf niet met de Afscheiding meeging, maar vooral omdat hetgeen hij verdedigde feitelijk inging tegen zijn overtuiging. Hij aanvaardde de moderne staat met zijn recht eigenlijk niet. Dat maakte zijn protest wankel. De dominant aan wie de Afgescheidenen tenslotte de gelijkberechtiging dankten was J. R. Thorbecke, die zolang zij de pretentie hadden de ware gereformeerde Kerk te zijn de vervolging heeft gebillijkt, maar toen zij zich als aparte geloofsgemeenschap gingen constitueren, vanuit de neutrale staat hen heeft erkend. Thorbecke heeft ook een subsidiëring van de Theologische School te Kampen voorgestaan.

Betekende zo'n officiële aanvrage om als afzonderlijke geloofsgemeenschap erkend te worden, een buigen voor de dominant? Was de inpassing op deze wijze een minoriteits-nederlaag? Of was het de enige mogelijkheid op de weg naar gelijkwaardigheid en gelijkberechtiging?

Belangrijk zal een historisch onderzoek zijn van de conventikels, waartegen de volkskerk geen bezwaren had. Wat heeft daar geleefd? Hoe zijn deze "wijkplaatsen" tot "broedplaatsen" geworden? Waren de Reveil-kringen, die een beweging wilden zijn om achtergestelde mensen vooruit te helpen, van invloed naar de Afscheiding toe? Of zijn het bij de Afscheiding alleen oude Gereformeerde idealen geweest die een emancipatiebesef hebben bewerkt?

Ondoorzich tigheden

Er zijn in de geschiedenis complexe factoren die niet vakwetenschappelijk zijn te verklaren. Sociologen spreken dan van "vloeien-

de overgangen", "tegensprekende factoren" "tegenwerkende factoren", "uiteenlopende perspectieven" etc. Kerkhistorici zullen ertoe neigen, ze onder te brengen bij "het onverklaarbare", het specifieke, het unieke.

Bij geloofsgemeenschappen komen deze ondoorzichtigheden duidelijker naar voren dan in andere groeperingen. Religieuze bezieling heeft nu eenmaal een eigen dynamiek; mensen zijn gegrepen, komen tot een persoonlijke keuze. Zij aanvaarden een waarheid die geenszins vanzelf spreekt. Er is bijvoorbeeld diepe waardering juist van het onaanzienlijke en zwakke - dus van de minoriteit. Misschien moeten wij een minder voorzichtige formulering dan "ondoorzichtigheden" aandurven. Of overschrijden wij dan kerkhistorisch-wetenschappelijke grenzen? Wij zullen inderdaad niet gemakkelijk meer spreken van "Voorzienigheid" en van "onnaspeurlijke wegen Gods", wetende hoevaak in dê geschiedenis daarmee een verwerpelijke toestand is gesanctioneerd. Maar toch heeft nuchterheid niet altijd het verlossende woord. Behoren bij een kerkhistorisch Symposium naast de socioloog niet ook de dogmaticus en de Bijbelse exegeet aanwezig te zijn om enig zicht te verschaffen op het niet direct zichtbare in de geschiedenis?

Emancipatie beweging

Er bleven vele vragen, die nadere bestudering eisen en wellicht uiteindelijk alleen door een subjectieve stellingname kunnen worden opgelost.

Wat is emancipatie van een geloofsgemeenschap? Wanneer is deze bereikt? Als gelijke rechten verkregen zijn? Of als de minoriteit, zich bewust van haar geestelijke superioriteit, de dominante positie heeft ingenomen die zij eigenlijk beoogt? Gaat het om een democratie waarbinnen aan elke groepering in tolerantie volledige en gelijke rechten zijn toegekend? Zijn wij kerkelijk geëmancipeerd als ieder elk ander accepteert binnen één geloofsgemeenschap? Is emancipatie dus het einde van bekeringsijver? Is haar uitingsvorm de voortdurende gedachtenwisseling? Zo nee, wat is zij wel?

Of kunnen geloofsgemeenschappen eigenlijk geen "emancipatiebewegingen" zijn, tenzij zij zichzelf ontrouw worden? Zijn zij toch principieel verschillend van bewegingen van slaven, homofielen, vrouwen, negers? Moet bij hen het woord "emancipatie" niet met grote omzichtigheid worden gehanteerd?

Door een van de deelnemers, zelf afkomstig van buiten Nederland, werd de suggestie gedaan bij geloofsgemeenschappen liever van "bevrijdingsbewegingen" dan van "emancipatiebewegingen" te

spreken. De uitdrukking verplaatst ons naar sommige ontwikkelingslanden, met hun vaak gewelddadige strijd naar onafhankelijkheid, in een feitelijk nog negentiende-eeuwse, koloniale, situatie, waar bevrijdingsbewegingen de minoriteit de eigen identiteit voorhouden en stimuleren tot de strijd. Geloofsgemeenschappen kunnen impulsen geven naar emancipatie, door de mens te vertellen wie hij mag zijn. Het Symposium kon de consequenties van deze suggestie niet goed

Het Symposium kon de consequenties van deze suggestie niet goed overzien, liet dus het punt open.

Afgesproken werd dat als men in negentiende-eeuwse geschriften het woord "emancipatie" tegenkomt, dit doorgegeven zal worden aan prof. dr. J. A. Bomewasser (Heilige Land - Stichting, Jericholaan 1, 6564 BR Nijmegen).

DNK staat open voor suggesties uit de lezerskring voor een volgend Symposium. Eén voorstel kwam reeds binnen: Verzuiling.

P. L. Schram


1. Vgl. bijv. Boogman-Tamse, Emancipatie, 44 - 45.

2. Vgl. Boogman-Tamse, Emancipatie, 28 - 33.

3. Voor de terminologie zie men DNK 4, 67 - 69.

4. Boogman-Tamse, Emancipatie, 1 - 41.

5. Zie het interessante verhaal in Spiegel Historiael, dec. 1978, 729 over de jongen in 1795, die "op verregaande wijze" emancipeerde.

6. Boogman-Tamse, Emancipatie, 50.

7. "De omwenteling van 1795", Spiegel Historiael, dec. 1978, 729 - 735.

8. Zie bijvoorbeeld W. J. F. Nuyens, "De emancipatie der katholieken in Nederland op het eind der XVIIIe eeuw", in Onze Wachter. 1880, 95 v, 113 v en 261 v en M. J. M. van der Heijden, De dageraad van de emancipatie der katholieken. De Nederlandse katholieken en de staatkundige verwikkelingen uit het laatste kwart van de achttiende eeuw, Nijmegen 1947, m.n. 143 - 176.

9. Zie voor de ondervertegenwoordiging de in de Jaarboeken der Bataafsche Republiek gepubliceerde naamlijsten voor steden als Amsterdam, Den Haag, Gouda, Leiden, enz. Verder kan men terecht in literatuur over dorpen, steden en gewesten zoals in Th. N. Eijsink, Restauratie en revolutie in Arnhem 1 juli 1787 - 6 mei 1 795, Amhem 1967. Zie voor de afzijdigheid: W. J. Meeuwissen, "Licht op de katholieke bovenlaag in Noordoost Nederland vóór de emancipatie" in: Rijksarchiefschool. Verslag en bijdragen 1972 - 1973/1973 - 1974. Utrecht 1975, 55 - 60 en 91 - 92.

10. Zie o.a. A. Th. C. Kersbergen, "Johannes Henricus Midderigh of de eerste Rotterdamse katholieken in de politiek", in Rotterdams Jaarboek 1953, .230 en 250 - 251, en S. Schama, Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780 - 1813, New York 1977, 247.

11. C. Pikkemaat, Bataafse vrijheid in Nijmegen 1 794 - 1795, Nijmegen 1963.

12. Kersbergen, Johannes Henricus Midderigh 230 en 250.

13. De betreffende gegevens zijn geput uit de antwoorden op de circulaire van 11 febr. 1799 over de staat van het onderwijs. A. M. van der Giezen doet in zijn boek De eerste fase van de schoolstrijd in Nederland (1795 - 1806), Assen 1937, aan dè verbreidheid en de veelvormigheid van de veranderingen geen recht.

14. Archief van de agent van nationale opvoeding, ingekomen en uitgegane stukken d.d. 13 maart 1799, nr 8 (Nieuwerkerke op Schouwen), 26 maart 1799, nr 16 (Hillegom), 13 april 1799, nr 6 (Sassenheim), 27 mei 1799, nr 28 (Bennebroek), 3 juni 1799, nr 16 en 22 juli 1799, nr 1 (Oegstgeest) en 9 augustus 1800, nr 2 (Gouda). In Nieuwerkerke bevatte de instructie voor de schoolmeester nog oude bepalingen over het gereformeerde karakter van het onderwijs ondanks de ondertekening van n& de omwenteling: 29 oktober 1796!

15. A. H. Huussen jr. De codificatie van het Nederlandse huwelijksrecht 1 795 - 1838, Amsterdam 1975, 35 - 67.

16. In Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland en Brabant.

17. Gemeente-archief Breda DTB 46 (predikant) en 102a - 102b (schepenen). Gemeente-archief Tilburg DTB 28 (predikant) en 34 - 35 (schepenen).

18. Zie bijvoorbeeld A. Delahaye "De parochie van Halsteren tot 1830" Publicaties van het Archivariaat Naussau-Brabant nr 28, 1974, 66 - 68.

19. Hoewel in verschillende gewesten reeds besloten was tot een gezamenlijk gebruik, bepaalde de Nationale Vergadering op 5 augustus 1796 in het derde artikel van het decreet over de afschaffing van de heersende kerk dat alle klokgelui ter aankondiging van godsdienstige bijeenkomsten voortaan verboden zou zijn.

20. Zowel A. C. J. Commissaris, Van toen wij vrij werden. Eenige hoofdstukken uit de geschiedenis der katholieke Kerk in Nederland sedert 1795, Groningen enz. 1928 - 1929 dl 1, 30, als P. Noordeloos. De restitutie der kerken in den Franschen tijd, Nijmegen-Utrecht 1937, als M. J'. M. van der Heijden, Dageraad ... 154 lazen in de publicatie van 1 oktober 1795 dat de protestanten de kerken die ze niet gebruikten, totdat er nader over beschikt zou zijn, aan de katholieken moesten laten.

In feite staat er dat de gereformeerden hun kerken niet mogen beschouwen als hun eigendom, maar als een voorlopig in broederlijke toegenegenheid afgestaan bruikleen, in afwachting van een verdeling van deze kerken "tot gebruik van alle gezindheden op eenen gelijken voet" of van een beschikking over de kerken als nationaal eigendom.

21. Zie o.a. de geschriften van Petrus Schouten rond de overgang van Frans Voorhout tot de rooms-katholieke Kerk, van B. S. Sinkel naar aanleiding van de remonstrantse oproep tot vereniging van alle christenen en de nieuwe, in 1796 verschenen vertaling van Bossuets Exposition de la doctrine de l 'église catholique sur les matières de controverse. Alleen al om hun titel moeten verder nog worden aangehaald: Addres door alle roomsch-katholijke priesters van het Noorder Quartier, aan het provinciaal bestuur van Holland, op den 18 augustus 1796 ingeleverd, wegens eene verregaande beschuldiging, den roomschgezinden van het Noorder Quartier door het Comité van Voorlichting te laste gelegd. Amsterdam, F. J. van Tetroode, 1796. Antwoord op het schreeuwend naamloos lasterschrift, genaamt: "De onverdraagzaamheid en overgeloovigheid der roomsche, voorheen catholijke Kerk, nadeelig voor den staat, nader bij de zuivere leer van Jesus gebragt" als mede op soortgelijke hedendaagsche lasterschriften. Door B. C. B., Amsterdam, P. van Buuren, 1798.

-

22. Reize door de Majorij van 's-Hertogenbosch in den jaare 1798. Amsterdam, A. B. Saakes, 1799. Reize door de Majorij van 's-Hertogenbosch in den jaare 1799. Amsterdam, A. B. Saakes, 1800.

23. J. Meijer, Erfenis der emancipatie. Het Nederlandse Jodendom in de eerste helft van de 19e eeuw. Haarlem 1963, 42.

24. J. Hendriks, De emancipatie van de gereformeerden, Alphen aan den Rijn 1971.

25. H. Verwey-Jonker, 'De emancipatie bewegingen' in: A. N. J. Hollander (red.), Drift en Koers, Assen 1961, 105 - 125.

26. L. H. Mulder, Revolte der fijnen. De Afscheiding van 1834 als sociaal conflikt en sociale beweging, Meppel 1973, 356, waar dit voorzichtig geponeerd wordt.

27. P. R. D. Stokvis, De Nederlandse trek naar Amerika 1846 - 1847, Leiden 1977, 43.

28. H. Roland Holst-van der Schalk, Kapitaal en arbeid in Nederland. Zie register onder Afscheiding.

H. A. Hofman, Ledeboerianen en Kruisgezinden. Een kerkhistorische studie over het ontstaan van de Gereformeerde Gemeenten (1834 - 1927). Utrecht 1977.

J. Wesseling, De Afscheiding uan 1834 in Groningerland, Groningen 1975, dl. 3, slotparagraaf.

29. L. Brunt, 'Over gereformeerden en kleine luyden'. Sociologische Gids. Meppel 1971, 49 v.

30. J. Plomp. Zo zongen de ouden. De houding van de Christelijke Afgescheidenen (Gereformeerden) tegenover het aanvaarden van overheidsuitkeringen aan de kerken. Kampen 1972.

31.katholieke Encyclopaedie, tweede druk1951.

33. Zie de bijdrage van Th. Clemens hiervóór.

34. In zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk IV, 214.

35. Vgl. evenwel Kath. CX (1896) 61 - 77.

36. Kath. CXVI (1899), 336.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979

DNK | 81 Pagina's

VERSLAG SYMPOSIUM EMANCIPATIE EN GELOOFSGEMEENSCHAP

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979

DNK | 81 Pagina's