GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

¶ E.G. Arnold, Het genootschap Christo Sacrum te Delft. Privatisering van de godsdienst omstreeks 1800 Verloren, Hilversum 2003, 368 pag., isbn 90-70403-51-X. EUR. 30,00.

¶ E.H. Cossee

Deze goedverzorgde handelseditie van een Utrechtse dissertatie heeft tot onderwerp het godsdienstig genootschap Christo Sacrum dat te Delft bestaan heeft van 1797 tot 1838. De auteur plaatst dit genootschap tegen de achtergrond van de talloze maatschappijen, gezelschappen, vriendenkringen of andere ‘mensenverenigingen’, die eind achttiende, begin negentiende eeuw in ons land bestonden. Zijn studie is een gedegen proeve van genootschapsonderzoek geworden, vanuit een veelomvattende, interdisciplinaire aanpak.

In de Inleiding geeft Arnold een uitvoerige verantwoording van de door hem gevolgde werkwijze bij deze studie. Hij wilde daarmee een leemte opvullen in de ‘publicatiegolf van de laatste jaren op het gebied van het genootschapsonderzoek van de achttiende en negentiende eeuw’. Het onderzoek naar godsdienstige genootschappelijkheid kwam daar naar zijn mening ‘ietwat bekaaid’ bij af.

Arnold kiest voor zijn onderzoek voor een cultuurhistorische, theologische en prosopografische invalshoek. Voorwaar geen sinecure, waar hij zich met bewonderenswaardige precisie en consistentie van kwijt. Zijn methodologische preoccuptaites brengen echter met zich mee, dat het historische betoog nogal vaak onderbroken wordt door excursen van wetenschapstheoretische aard. Dit maakt het boek in sommige opzichten moeilijk leesbaar. Ook is zijn (al te grote?) prudentie er de oorzaak van, dat stellingen en observaties weliswaar geponeerd worden, maar even later weer door relativerende kanttekeningen ontkracht. De vraagt rijst dan ook menigmaal: waar staat de auteur nu zelf, wat er is nu werkelijk aan de hand?

Wie deze ‘ongemakken’ voor lief neemt, vindt echter in dit boek niet alleen boeiend feitenmateriaal over een uniek, op zichzelf staand genootschap, maar ook een sprekend specimen van aspecten van de privatisering van de godsdienst in ons land omstreeks 1800.

Na een wel zeer uitvoerige schets van Delft aan het einde van de achttiende eeuw komt de voorgeschiedenis van Christo Sacrum in het volgende hoofdstuk Van diaconaal gezelschap naar geheim genootschap in beeld. Het gezelschap ‘La Confraternité’, bestaande uit (jonge dienstdoende en oudere niet-dienstdoende) diakenen binnen de Waalse Gemeente van Delft kan worden aangemerkt als bakermat voor het latere genootschap. Hieruit ontwikkelde zich in 1797 het ‘geheim genootschap’ Christo Sacrum, waarin vooraanstaande jonge Delftenaren, ook van andere dan Waals-Hervormde herkomst zich verenigden.

Het derde hoofdstuk Van geheim genootschap naar kerkgenootschap beschrijft de stap naar de openbaarheid, die Christo Sacrum, deels ongewild, maar dan toch, ondernam. In 1801 kreeg het zijn vaste behuizing in een ‘neo-klassiek tempeltje’, waarin openbare erediensten werden gehouden. Van marginaal, godsdienstig dilettantengenootschap zou het nu een landelijk erkend kerkgenootschap worden (1801). De verdere geschiedenis daarvan wordt onderbroken door een vijfde hoofdstuk, waarin een prosopografische schets gegeven wordt van Christo Sacrums kopstukken: jonge, welgestelde Delftse intellectuelen, zoals Pieter Maas Czn., Pieter Willem van den Boogaard en Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius, welke laatste, niet geheel terecht zo leert ons de auteur, als de eigenlijke stichter van het genootschap de geschiedenis is ingegaan.

Een zesde hoofdstuk handelt over de leidslieden van Christo Sacrum: Canzius, Van Haastert en Delftse genootschappelijkheid. Niet alleen worden hierin connecties met lokale wetenschapsgenootschappen en leesgezelschappen in kaart gebracht, maar ook met de vrijmetselaarsloge Silentium. In de vormgeving van de erediensten van het genootschap zijn dan ook maçonieke elementen aan te wijzen, al gaat het niet aan Christo Sacrum in één adem met de vrijmetselarij te identificeren. Daarvoor was het genootschap te pluriform.

In hoofdstuk zeven Godsdienst, godsdienstige genootschappelijkheid en Christo Sacrum krijgen wij een beeld van de inbedding van het genootschap in de kerkelijke en para-kerkelijke wereld van Delft. Arnold rekent Christo Sacrum, althans omstreeks 1800, met zijn ‘unieke verschijningsvorm van geprivatiseerde godsdienst binnen de van alle overige genootschappelijkheid te onderscheiden godsdienstige genootschappelijkheid’ tot een ordo sui generis, te plaatsen naast de twee door Boneschansker onderscheiden typen godsdienstige genootschappen: de apologetische en die welke streefden naar een werkelijke godsdienstige vernieuwing.

Hoofdstuk acht handelt over het aspect van Christo Sacrum waardoor het landelijke bekendheid, ook in de kerkhistorische literatuur, heeft verkregen: zijn uiting van privaat protestants oecumenisme naast de publieke kerk. De leden van het genootschap stonden op zichzelf en hadden geen ‘officiële’ connecties met vergelijkbare organisaties als de Leidsche Godsdienstvrienden, het Genootschap der Vereenigde Christenen, het Rotterdams Kruisgezelschap of het Christlievend Genootschap te Monnickendam. Christo Sacrum streefde zijn ‘protestantse oecumenisme’ langs private, persoonlijke wegen na.

In het negende hoofdstuk worden wij o.a. nader ingelicht over de eredienst in het genootschap. Haar strak-classicistische, lang-rechthoekige kerkgebouw telde maar liefst 548 zit- en 52 staanplaatsen, terwijl het genootschap zelf nooit veel meer dan omstreeks honderd leden heeft geteld. De eredienst was feitelijk aan de lutherse traditie ontleend. Daarin pasten een altaar en knielbanken. Dit betekende geen knieval voor Rome, zoals de kritische buitenwacht suggereerde, maar wilde uitdrukking zijn van een algemeen-christelijke (maar eigenlijk protestantse) spiritualiteit. Haar ‘leraren’ waren ‘eminent Hoofd’, maar niet ambtelijk gewijd. In feite kende het genootschap een oligarchisch bestuur en was het niet gegroepeerd rondom één leider. De twee protestantse sacramenten Doop en Avondmaal werden op stijlvolle wijze bediend. Hoe een en ander kerkordelijk was vastgelegd, leren wij uit het tiende hoofdstuk.

Dat de buitenwacht op de ontwikkeling van Christo Sacrum niet werkeloos toezag, blijkt uit het elfde hoofdstuk Christo Sacrum onder kerkelijk vuur. Met name de Nederduits-hervormde kerkenraad ging over tot schorsing van dubbelleden die ook in Christo Sacrum participeerden. Dezen tekenden daartegen uiteraard bezwaar aan. De kerkgenootschappelijke bloeitijd van Christo Sacrum (hoofdstuk twaalf) was van korte duur. De opening van zijn fraaie kerkgebouw aan het Rietveld in 1801 luidde deze periode in. Maar bij de viering van het 25-jarig bestaan van het genootschap in 1822 was het al op zijn retour. Christo Sacrums neergang en opheffing (hoofdstuk dertien) bleken nadien niet meer te stuiten. De bloei bleef uit daar menigeen ‘huiverig [was] om zich door vijandige tegenstrevers voor een waanwijze Plannenmaker en Nieuwigheidszoeker te laten uitkrijten’. In 1838, kort na de dood van Canzius, werd het genootschap ontbonden en het gebouw voor de sloop verkocht.

In een Eindbalans noemt tenslotte de auteur het genootschap Christo Sacrum ‘in het kader, de tijd en de sfeer van de maar heel korte roes van de Nederlandse Revolutie’ een ‘uitzonderlijk fenomeen van geheel nieuwe protestantse sociabiliteit […] hèt voorbeeld bij uitstek […] eigenlijk dé realisering en tegelijk dé mislukking van de goede bedoelingen van het Nederlandse moralistische en universele, maar genationaliseerde Verlichtingsideaal’.

Wat hiervan zij, de auteur heeft met zijn studie Christo Sacrum in een breder kader geplaatst en daarmede de geschiedschrijving van dit genootschap met een waardevolle bijdrage verrijkt. —

¶ J. de Bruijn en G. Harinck, Groen van Prinsterer in Europese context Verloren, Hilversum 2004. 142 pag., isbn 90-6550-695-0. EUR. 15,00.

¶ Derk Jansen.

Deze bundel is de neerslag van een symposium dat aan de vu werd gehouden op 21 november 2001 bij de tweehonderdste herdenking van Groens geboortedag. Op deze bijeenkomst werd Groen in een breder Europees kader geplaatst, hij is immers niet alleen de vader van de antirevolutionaire richting in ons land, maar ook in internationaal verband een van de grondleggers van de conservatieve reactie. (7) Een persoonlijkheid die veel heeft te vertellen en dus aandacht verdient. Meer aandacht in elk geval dan het onlangs verschenen Klein Cultureel Woordenboek van de Nederlandse geschiedenis (Amsterdam 2005) hem gunt, hij wordt daarin namelijk niet of nauwelijks genoemd, dat geldt trouwens ook voor Bilderdijk. In deze bundel van nog geen 140 bladzijden zijn zeventien opstellen opgenomen. De meeste zijn miniaturen en komen nauwelijks boven de vijf pagina’s uit; samen vormen ze een mozaïek dat in elk geval de Europese context van Groens handelen verduidelijkt. Ik licht er een aantal opvallende uit. Een van de kleinere bijdragen is van de hoogleraar politieke filosofie Woldring, die een beschouwing geeft over Groen en het revolutiejaar 1789. (73-79) Daarin is hij nogal kritisch over Groen, wie hij in diens Ongeloof en Revolutie een krampachtig vasthouden aan historische causaliteiten verwijt: ongeloof en verlichtingsdenken moesten in Groens visie wel uitlopen op politieke en maatschappelijke revolutie en daaruit moesten wel anarchisme en despotisme voortvloeien. (74) Op deze wijze ‘demoniseerde’ hij de Franse Revolutie. Deze opvatting van Groen is volgens Woldring veel te eenzijdig en houdt geen rekening met de maatschappelijke factoren die ook meespeelden. In die zin versimpelde hij de achtergronden van de gebeurtenissen van 1789. De conclusie moet dus zijn, dat Groen zijn tijd niet begreep, omdat hij bijvoorbeeld geen oog had voor de dynamiek van de overgang van de standenstaat naar een meer gedemocratiseerde samenleving en dus in reactionair vaarwater bleef. Dat Groen op koloniaal gebied niet zo behoudend was als men vaak denkt, laat G.J. Schutte zien in de bijdrage ‘Groen van Prinsterer en de koloniën’. (121-130) Hij kwam op voor parlementaire controle op het koloniale beleid, streed voor de emancipatie van de slaven en was kritisch op het cultuurstelsel. Schutte maakt daarbij wel de kanttekening, dat dit alles niet voortkwam uit een vorm van ‘moderniteit’, want eigenlijk had Groen helemaal niets met de koloniën. Hij dacht Eurocentrisch en overzeese bezittingen pasten niet in zijn staatsconcept, want ‘voor die wezensvreemde volkeren en culturen overzee was er geen natuurlijke plaats in het christelijk-nationale Nederlandse gemenebest.’ (127) Eigenlijk was Groen dus ondanks zichzelf criticus van het cultuurstelsel en ondanks zichzelf grondlegger van de ethische politiek. (128) Naast de bijdragen die, zoals de twee bovengenoemde, soms verrassende kanten laten zien van Groens ‘Sitz im Leben’ komen ook zijn bronnen aan de orde. In kleine en soms grotere bijdragen wordt aandacht besteed aan zijn relatie met Plato, Burke, De Tocqueville, Guizot, Chalmers, Stahle en Thorbecke. Dit alles krijgt hier een veelal bevredigende bespreking. De beschouwingen - waarin kritiek op Groen soms duidelijk doorklinkt - zullen ongetwijfeld bijdragen aan de vervollediging van het beeld dat we van hem hebben. J. de Bruijns verhelderende openingsbijdrage: ‘Groen van Prinsterer in internationale context’ geeft daartoe een fraaie aanzet en verdient op basis van het hier gepresenteerde materiaal een nadere uitwerking; buitenlandse stemmen over Groen zouden hierbij behulpzaam kunnen zijn. —

¶ J. van Gelderen en C. Houtman (red.), Profiel. Theologiebeoefening in Kampen 1970-1990 Kok, Kampen 2004, 422 pag., isbn 90 435-1000-9, EUR. 29,50

©Made in Kampen. 150 jaar predikantsopleiding. Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Stedelijk Museum Kampen van maandag 6 september tot en met donderdag 30 december 2004, De Wijnkuijp, Franeker 2004, 64 blz., isbn 90-77705-05-8, EUR. 10,00.

¶ Lodewijk Winkeler

Ter gelegenheid van haar honderdvijftigjarig bestaan heeft de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland een bundel laten samenstellen waarin achttien docenten, vooral hoogleraren, plus het ‘hoofd van het bureau’ (de aanhalingstekens zijn niet van mij, LW) worden geportretteerd. In het Ten Geleide worden een aantal jaartallen genoemd, maar de keuze is zonder verdere argumenten gevallen op de periode 1970-1990. Waarom niet 1963 – het jaar waarin de vooropleiding van start ging, volgens de redacteuren zelf een belangrijk jaar? Dat men enige afstand van het heden wil nemen is te verdedigen, maar waarom 1990? Dat de redactie zich heeft beperkt en niet alle docenten, zelfs niet alle hoogleraren, heeft laten portretteren, wordt overigens wel aannemelijk gemaakt. De portretten zijn zeer gevarieerd van toonzetting en invalshoek. Het was de bedoeling om theologische portretten op te nemen, en daarin is de bundel zeker geslaagd. Niettemin stelt het geheel wat teleur, omdat een deel van die portretten een licht hagiografische toon bezigt, terwijl ook de relatie met de Theologische Universiteit en met de ontwikkelingen die de theologiebeoefening aldaar heeft doorgemaakt niet altijd tot uitdrukking komt. De portrettengalerij wordt voorafgegaan door twee breder getrokken bijdragen. Het tweede daarvan, door J. Faber, is gewijd aan ‘Het klimaat van die dagen’ (Herinneringen van een studentenpredikant). Het is een persoonlijke, maar zeer informatieve bijdrage over de woelige jaren zeventig en tachtig, die ook aan Kampen niet voorbij zijn gegaan. Het is maar goed dat deze bijdrage is opgenomen, want als men moet afgaan op een groot deel van de portretten, lijkt het tegendeel het geval. In de bijdrage van H. Zorgdrager over het enfant terrible van Kampen, Leendert Oranje, wordt ingegaan op de problemen waarop het projectonderwijs, waartoe was besloten, stuitte: de autonomie van de vakgroepen, het vasthouden aan het gewoon overdragen van vakkennis (p. 334). Op een vergelijkbare manier treft men deze ‘tijdloosheid’ ook aan in veel portretten. De mooiste portretten zijn niet toevallig die van de meest uitgesproken docenten en hoogleraren: Okke Jager, Gerrit Maneschijn, Leendert Oranje, Gerard Rothuizen, Auke Jelsma.

In het eerste artikel beschrijft C. Houtman, na een ultrakorte aanloop, de institutionele ontwikkelingen van de thuk sinds de jaren negentig. Bijzonder trof mij de aandacht die hij besteedt aan het plan-De Grijs (1991): een vestiging van een centrum voor hervormde, rooms-katholieke en gereformeerde theologie in Utrecht. Het plan is vastgelopen op het blijkbaar keiharde gegeven dat tussen droom en daad wetten in de weg staan en praktische bezwaren. Daarmee waren alle betrokken partijen weer overgeleverd aan de binnenkerkelijke concurrentie tussen de theologieopleidingen van de eigen kerk: Kampen en de vu, Utrecht, Leiden, Groningen en de uva; Utrecht, Tilburg en Nijmegen – met alle, soms onverkwikkelijke, discussies vandien. Dit boek heeft met het plan-De Grijs in ieder geval gemeen, dat de theologie centraal wordt gesteld, en dat maakt Profiel uiteindelijk toch de moeite van het lezen waard.

Bij dezelfde gelegenheid werd onder de titel ©Made in Kampen een tentoonstelling gehouden over de geschiedenis van de beide theologische universiteiten. Het was een charmante en goed vormgegeven tentoonstelling, die fraai samenging met de kleine, maar stijlvolle tentoonstellingsruimtes van het Stedelijk Museum Kampen. De catalogus daarvan biedt in ieder geval, hoe beknopt ook, de honderdvijftig jaar omspannende geschiedschrijving die men bij een zo evident jubileum – en met de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland in precies ditzelfde jaar 2004 – eigenlijk zou verwachten. Daar moeten we het voorlopig dan maar mee doen. —

¶ Dr. Aart de Groot en Dr. Otto J. de Jong, Vier eeuwen theologie in Utrecht, Bijdragen tot de geschiedenis van de theologische faculteit aan de Universiteit Utrecht Meinema, Zoetermeer 2001, 384 pag., geb., geïll., isbn 90-211-3843-3, EUR. 31,30.

¶ Herman Selderhuis

Een directe aanleiding tot het ontstaan van dit boek wordt in het Voorwoord niet gegeven. Geen jubileumjaar, geen fusie, afscheid of einde, maar waarschijnlijk gewoon de behoefte aan een eerste afzonderlijke beschrijving van de theologische faculteit met haar rijke geschiedenis zal tot dit boek geleid hebben. Die behoefte is gezien die geschiedenis begrijpelijk en vandaar dat de redactie lof verdient voor dit initiatief en de uitvoering daarvan, want het is qua vorm, prijs en inhoud een prachtig boek geworden.

Het boek kent drie onderdelen onder de titels: overzicht, aanzicht en uitzicht. In het eerste deel geeft A. de Groot een overzicht van de geschiedenis van deze faculteit die er vanaf het begin van de universiteit in 1634 geweest is. In dit overzicht krijgt de twintigste eeuw de meeste aandacht. Het grootste deel van het boek is gewijd aan het aanzicht, dat wil zeggen aan de academische gezichten van 23 theologen beschreven door 19 andere theologen, bijna allen aan Utrecht verbonden.

In de biografische schetsen heeft men zich geconcentreerd op de academische activiteiten van de beschreven persoon. Reden daarvoor is dat andere biografische gegevens in het Biografisch Lexicon te vinden zijn. Deze biografische ‘aanzichten’ kenmerken zich door een zeer leesbare stijl, veel informatieve en treffende karakteriseringen. Het gaat te ver al de namen op te noemen maar iets van de variatie wordt duidelijk als gezegd wordt dat de rij begint met de ‘gereformeerd scholasticus’ Voetius en eindigt met de ‘feministisch theoloog’ Fokkelien van Dijk-Hemmes.

Het laatste deel beslaat 10 pagina’s en is een ‘Uitzicht’ beschreven door O.J. de Jong. In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van de faculteit beknopt in landelijk verband gezet. Een ontwikkeling wordt zo snel en duidelijk neergezet en het verwondert niet dat De Jong eindigt bij de immer, maar vooral nu actuele problematiek van de aard van de theologische opleiding. Het is van oudsher vooral een predikantsopleiding die op academisch niveau vorm en inhoud krijgt. Daar komt vandaag bij de plaats van universitaire theologie in een religieus en kerkelijke sterk veranderend Nederland.

De redactie spreekt aan het begin van dit werk de hoop uit dat deze geschiedenis kan helpen bij de bezinning op de plaats die de theologie vandaag heeft. Over de vervulling van die hoop kan de recensent geen uitspraak doen. Wel daarover dat een dergelijke bezinning zonder een serieuze kennisname van het verleden voor een faculteit desastreuze gevolgen zal hebben. Dit boeiende boek komt daarom op een goed moment. —

¶ M.J.F. Lindeijer SJ en A. Welle (met medewerking van E. van Deutekom, J. van Gennip, A.L.M. Hurkmans, P.H. Kolvenbach SJ, M. Struyken en H. de Waele), Robert Regout. Maastricht 1896 - Dachau 1942 (Vriendenkring van Robert Regout) Uitgeverij Omnia-Fausta, Drachten 2004, 152 pag., isbn 90 74818 12 9, EUR. 39,50.

¶ Gert van Klinken

Door Limburgse historici als Eric Lemmens is recent nog weer eens betoogd hoe verschillend de culturele en politieke geschiedenis van dit gewest blijkt te zijn ten opzichte van de rest van Nederland (Aan vorst en vaderland gehecht, 2003). Hoe waar dit woord is, beseft de protestantse noorderling bij het lezen van de aan de Maastrichtenaar Robert Regout gewijde bundel. Deze Nijmeegse hoogleraar in het volkenrecht beschouwde zichzelf als een eenvoudig mens. Het is een bijzondere uitspraak voor een telg uit een geslacht dat in de historiografie aan extreem verschillende waardeoordelen onderhevig is geweest. In de sociaal-economische geschiedschrijving van Limburg geniet porceleinfabrikant Petrus Alexander Hubertus Regout (1828-1897; een oudoom van Robert) een welhaast diabolische reputatie. Hij was een representant van het 19e eeuwse kapitalisme in de hardste vorm. P.A.H. Regouts commentaar voor de enquêtecommissie van 1887, op de werkomstandigheden in de Maastrichtse Sphinxfabrieken, is in zijn eerlijkheid inderdaad huiveringwekkend. De werknemers werden onder zijn bewind niet oud.

Het geslacht Regout wist echter ook nadien spectaculaire blikvangers te produceren: een minister van justitie (en ontwerper van de zedelijkheidswet van 1911) én een heuse heilige in spe. Dat laatste werd begin 2004 althans in het vooruitzicht gesteld tijdens de vooraankondiging van het hier besproken boek: ‘Alles lijkt erop te wijzen dat Robert Regout een nieuwe Nederlandse heilige kan gaan worden. De prentjes met een gebed of een tekst ter nagedachtenis vinden gretig aftrek en de gedachteniskapel in Nijmegen waar zijn portret hangt wordt druk bezocht. Kunnen we hem binnen afzienbare tijd samen met zijn medegevangene Titus Brandsma als heilige vereren?’ Wie was deze Robert Regout?

Het antwoord op die vraag in de bundel Robert Regout wordt ondersteund door prachtige foto’s: eerst een bevoorrechte jeugd in een patricisch milieu (ondermeer op landgoed Kruisdonk bij Maastricht), dan een idealistische keuze voor de Sociëteit van Jezus, vervolgens als jezuïet het professoraat in het volkenrecht in Nijmegen en tenslotte het bittere einde in het concentratiekamp Dachau in 1942. Regout was een innemende persoonlijkheid, met een bijzonder vermogen om jongeren te enthousiasmeren. Als volkenrechtjurist was hij een degelijke werker, maar niet een denker van de eerste categorie. Illustratief is Regouts reactie op de Italiaanse inval in Abessynië (Ethiopië): hij meende in 1935 dat de Ethiopiërs meer tegemoetkomendheid gepast zou hebben jegens de ‘gerechtvaardigde’ eisen van Mussolini. Tegelijk was hij betrokken bij de Volkenbond en het ideaal van een internationale rechtsorde.

Regout werd al in 1940 door de bezetter in Schutzhaft genomen. Deze gijzeling was bedoeld als nadrukkelijke waarschuwing aan het adres van het episcopaat. Dat uitgerekend Regout hiervoor in aanmerking kwam, die zich in mei 1940 in een artikel over de rechtstoestand in bezet gebied zeer gematigd had uitgedrukt, was min of meer toeval. Het zou hem desondanks zijn leven kosten in Dachau.

Wat in dit liefderijk uitgegeven boek vooral frappeert is de wijze van gedenken, die afwijkt van wat tegenwoordig de norm lijkt te zijn. De moderne biografie is doorgaans bij uitstek kritisch jegens het object ervan. Mocht de gebiografeerde al op een voetstuk staan, dan zijn feiten waaruit diens beperkte menselijkheid blijkt aanleiding om hem daar gauw weer af te halen. In dit boek gebeurt het omgekeerde: die beperktheid – de ‘eenvoud’ – lijkt direct verbonden met de affectie die de auteurs Regout toedragen. Niet diens superieure geestesgaven of een veronderstelde heldenrol worden benadrukt, maar het simpele geloofsvertrouwen van een in wezen eenvoudig man. Diens zwakheden worden geen moment verborgen. Daarmee wijkt de levensbeschrijving van deze heilige in spe zowel af van de klassieke hagiografie als van de hedendaagse biografie. De spiritualiteit waaruit deze prachtig uitgegeven bundel is voortgekomen, is voor de lezer niet minder boeiend dan het onderwerp ervan. —

¶ Dick J. Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk. Bijdrage tot de geschiedenis van het katholicisme in Nederland in de 19de eeuw Valkhof Pers, Nijmegen 2004, 903 pag., isbn 90 5625 165 1, EUR. 40,00.

¶ Lodewijk Winkeler

Wie een proefschrift in handen neemt van ruim 900 pagina’s kan op zijn klompen aanvoelen dat de auteur de details niet zal schuwen. Dat geldt inderdaad voor het proefschrift van Schoon, dat wil schetsen hoe een kleine, onbetekenende en passieve groepering van gelovigen aan de rand van de rooms-katholieke kerk zich in de negentiende ontwikkelt tot een zelfbewust en zelfstandig kerkgenootschap.

De Oudbisschoppelijke Clerezie was in de achttiende eeuw ontstaan nadat de apostolisch vicaris Petrus Codde door Rome was afgezet op beschuldiging van jansenisme. Zijn niet onaanzienlijke aanhang en de wijding in 1724 van een opvolger, die door Rome niet erkend werd, riep even de gedachte aan van een eigen Nederlandse katholieke kerk, maar de aanhang slonk al spoedig dusdanig, dat er aan het eind van de achttiende eeuw nog maar een heel kleine Clerezie over was, die zich in zichzelf gekeerd koesterde in het eigen gelijk en op het naïeve af Rome telkens weer dispensatie vroeg om een bisschop te mogen wijden – die niet kreeg en het dan toch deed, natuurlijk. De Clerezie had in de achttiende eeuw de stilzwijgende steun genoten van de overheid, die liever met een nationale katholieke kerk van doen had dan met een katholicisme dat geleid werd door Rome en de jezuïeten. De Bataafse omwenteling en de invoering van de godsdienstvrijheid plaatste de Clerezie echter in een totaal nieuwe positie, al had zij dat zelf aanvankelijk nog niet zo in de gaten. Eén van de thema’s van deze studie is, hoe de Clerezie, daartoe gedwongen door een overheidsbeleid dat er steeds meer op gericht was om ook de rooms-katholieken (door Schoon consequent ultramontaanse of pausgezinde katholieken genoemd, wat vanuit Clerezie-standpunt terecht is, maar nogmaals, ook wat naïef) hun eigen kerkelijke organisatie te gunnen. De overheid interesseerde het al of niet rechtmatige karakter van de bisschoppelijke opvolging geen zier, en de Clerezie werd steeds meer een sta-in-de-weg voor een herstel van de rooms-katholieke kerkelijke hiërarchie. Uiteindelijk kon de Clerezie kiezen of delen: terugkeren tot de moederkerk, of een zelfstandig kerkgenootschap vormen. De Clerezie koos voor dit laatste, daarbij in niet geringe mate geholpen door de afkondiging van het Mariadogma in 1854 (door de Clerezie als ketters beschouwd) en vooral het Eerste Vaticaans Concilie, dat de pauselijke onfeilbaarheid afkondigde. De Clerezie, die zich in haar conflict met Rome steeds had beroepen op het oordeel van een algemeen concilie, begreep dat ook deze optie nu uitgesloten was. Omdat er naar aanleiding van dit concilie in Duitsland en Zwitserland ook een verzetsbeweging was ontstaan, die zich snel tot kerkgenootschap ontwikkelde, kreeg het eigen, geïsoleerde bestaan van de Clerezie ook weer zin. Men had gesprekspartners, en kon voorzien in geldig gewijde bisschoppen voor deze kerken. Tegelijk werden er in Duitsland en Zwitserland echter ook vernieuwingen ingevoerd die de Clerezie altijd angstvallig had vermeden – aan haar zou het nooit mogen liggen als er een definitieve breuk met Rome zou komen. Aan het eind van de eeuw begon ook de Clerezie – nu Oud-Katholieke Kerk geheten, voorzichtig liturgische vernieuwingen in te voeren.

In grote lijnen is dit het verhaal dat Schoon wil vertellen. Het is een gedegen verhaal, gebaseerd op zeer uitgebreid bronnenonderzoek. Hij doet dit, na een probleemstellend eerste hoofdstuk, in de hoofdstukken 2, 3, 7 en 9. In de overige vier hoofdstukken wreekt zich de bijbedoeling van de auteur: een goede geschiedenis schrijven van de Clerezie in de negentiende eeuw. En daarin speelden ook een paar binnenkerkelijke conflicten – over het bestuur en beheer van het seminarie, over wie het recht heeft een nieuwe bisschop te kiezen, en over de rechtmatigheid van de verkiezing van aartsbisschop J. Loos. Deze conflicten worden in dit boek tot in het kleinste details beschreven. Al na enkele bladzijden waant de lezer zich verzeild in een volwassen soap opera, sterker nog, dat is het ook – al is het alleen al omdat wij inderdaad moeten wachten tot de hoofdrolspelers zijn overleden voordat er oplossingen in zicht komen. Toegegeven, Schoon heeft het allemaal zeer zorgvuldig, voor zover ik kan zien onpartijdig, en met een goed gevoel ook voor persoonlijke hebbelijkheden en onhebbelijkheden van de betrokken personen, te boek gesteld. Er moet wel heel vreemd archiefmateriaal boven water komen wil dit relaas ooit nog aan vervanging toe zijn. Maar het boeiende verhaal over de ontwikkeling tot Oud-Katholieke Kerk, dat zo’n fraai de ontwikkeling adstrueert die de Nederlandse natie in de negentiende eeuw doormaakt in haar omgang met het verschijnsel religie en kerkgenootschappen – en andersom, wordt nu te veel ondergesneeuwd.

Misschien had de auteur er voor moeten kiezen om al dit materiaal niet in één pil, maar in twee boeken onder te brengen. Voor een proefschrift was het ‘grote’ verhaal zeker voldoende geweest. —

¶ P.L. Slis, L.W.E. Rauwenhoff (1828-1889). Apo-logeet van het modernisme. Predikant, kerkhistoricus en godsdienstfilosoof Kok, Kampen 2003 (Theologie en geschiedenis 1), 368 pag., isbn 90-435-0812-8, EUR. 30,80.

¶ Lodewijk Winkeler

L. Rauwenhoff werd, na zeven jaar dominee te zijn geweest, in 1860 benoemd tot hoogleraar Kerkgeschiedenis in Leiden, in die jaren het bolwerk van de zogeheten ‘moderne theologie’. Hij was de opvolger van N.C. Kist, en zijn benoeming was een kredietbenoeming, vermoedelijk ingegeven door het feit dat hij als uitgesproken modern bekend stond, en dus goed binnen het hooglerarencorps (waaronder zijn promotor Scholten en zijn oude vriend Kuenen) paste. In 1881 kon hij nog enkele jaren overstappen naar de Godsdienstwijsbegeerte.

Als kerkhistoricus bleek Rauwenhoff geïnspireerd door de Tübinger Schule, en met name F.C. Baur: hij richtte zich op de grote lijn, en verrichte zelf nooit bronnenonderzoek. In de geschiedenis zocht hij ‘de zich voortbewegende idee van de geest der menschheid’. Enigszins in strijd daarmee gaf hij in zijn kurkdroge colleges steeds een minutieus overzicht van de feiten. Als godsdienstfilosoof legde hij de nadruk op de ‘zedelijke wereldorde’ als de kern van de godsdienst. Zijn activiteiten binnen de Hervormde Kerk waren er steeds op gericht te voorkomen dat de kerk, en met name de synode, een ruk zou maken richting de orthodoxie, hetgeen door hem als geloofsdwang werd beschouwd. Hij maakt zich steeds sterk voor het goede recht van de ‘individueele consciëntie’.

Voor zijn boek over Rauwenhoff heeft de auteur blijkens de bijlagen een immense hoeveelheid literatuur doorgenomen en een groot aantal archieven doorgeploegd. Zijn speurzin verdient oprechte bewondering. Helaas betoont hij zich in zijn ‘minutieus overzicht van de feiten’ een waar familielid van Rauwenhoff (zo meldt hij in het voorwoord). Hij heeft zijn boek ingedeeld in een historisch en een thematisch deel. In het eerste legt hij alle gevonden feiten en gebeurtenissen in Rauwenhoffs leven vast, in het tweede doet hij nauwelijks meer dan uittreksels geven van diens belangrijkste publicaties. Hoewel er materiaal genoeg is verzameld om via de persoon van Rauwenhoff een boeiend beeld te geven van het modernisme in de Hervormde Kerk, wordt op geen enkele manier een geheel geschapen. Het modernisme en alle discussies daarover wordt slechts in die fragmenten en gebeurtenissen beschreven, waar Rauwenhoff persoonlijk bij betrokken was. Hoogstens wordt er hier of daar een ‘bruggetje geslagen’. Daarmee is dit boek veeleer een samenvatting van beschikbare bronnen dan een zelfstandige studie. Maar als zodanig is het boek wel de moeite waard, temeer daar de auteur er goed in is geslaagd om de ‘hagiografische verleiding’, waar een dergelijke opzet gemakkelijk aan ten prooi valt, te weerstaan.

call for papers

Fifth Triennial Conference of the International Society for the Study of Reformed Communities (isrcc)

Princeton, New Jersey, usa July 9-12, 2006

“Reformed Communities in an Era of Growing Globalization and Pluralism”

Three different trends are shaping and affecting the ways in which Reformed communities minister within their different social contexts as well as interrelate with each other – namely, the shifting demographics of Christianity and Reformed communities from the First World to the Third World, increasing globalization, and, at least in some contexts, increasing cultural pluralism within the social setting. Each trend offers different opportunities and challenges for the health and vitality of Reformed Christian communities. The 2006 Conference of the issrc welcomes paper proposals that will address either one (or more) such trends and the opportunities and challenges it (they) hold for Reformed communities, or studies that will address how particular Reformed congregations or communities may have sought to respond to any one of these trends that confront their community. Proposed papers need not adopt a particular approach or methodology nor reflect a particular field of study. Proposed papers may be historical analyses or more contemporary analyses of Reformed communities. They may be primarily analytical and abstract in nature, or they may be more empirical studies of particular communities. They can be rather “theoretical” in nature, or they can be more “practical” in terms of their emphasis.

Deadline for submission of proposals is October 1, 2005. Notification of acceptance of proposals will be made by October 15, 2005. Selected papers are to be completed and submitted by April 1, 2006.

Send an abstract of your paper proposal either by regular mail or as an email attachment to: Corwin Smidt (smid@calvin.edu), Director, The Henry Institute, Calvin College, 3201 Burton St. se, Grand Rapids, mi 49546. The abstract should be two to three paragraphs in length indicating: (1) the particular problem(s) or questions which the paper seeks to analyze, (2) why the particular problem(s) or questions are important to examine, and (3) how you anticipate trying to address or answer the problems/questions raised – i.e., the kind of data to be employed or the kind of analysis to be done. Finally, be sure to provide your full contact information on the abstract itself.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juni 2005

DNK | 61 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juni 2005

DNK | 61 Pagina's