GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Getuigenis eens Afrikaans.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Getuigenis eens Afrikaans.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Il-

Des avonds, als ik bezig was met het lezen en overdenken van het 4de hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen, het twaalfde vers, onder een levendige vertegenwoordiging der eeuwigheid en overweging van mijn vorig gedrag, begon ik in het eerst te denken, dat ik zedig geleefd en dus goeden grond had om te gelooven, dat ik deelhad aan de Goddelijke gunst. Dan op ditzelfde stuk doordenkende en niet wetende, of de zaligheid te verkrijgen ware, gedeeltelijk om onze goede werken, dan wel eeniglijk als een vrijgunstig geschenk van God, behaagde het den Heere, terwijl ik hierover zeer was aangedaan, de heldere stralen van zijn hemelsch licht in mijne ziel te doen dalen en als in éen oogenblik het deksel van mijn verstand weg te nemen. Nu be­

schouwde ik klaarlijk, door het oog des geloofs, den Verlosser als op Golgotha gekruisigd. De Schrift werd mij nu een onverzegeld boek. Ik zag mijzelven als een zondaar, veroordeeld door de wet, welke met al hare kracht op mijn geweten kwam. En het gebod komende, werd de zonde levendig, en ik stierf. Ik beschouwde den Heere Jezus Christus in zijne vernedering, beladen met mijne zonden en schuld. Toen zag ik duidelijk in, dat door den eersten Adam de zonde gekomen was, en door den tweeden Adam, de Heere Jezus Christus, allen, die de zaligheid verkrijgen moeten, levend gemaakt worden. Het werd mij op dien tijd gegeven te verstaan, wat het is, wedergeboren te worden. Ik zag de waarheid in van hetgeen de apostel Paulus schrijft in het achtste hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen; alsook de betamelijkheid der leer van Gods besluiten naar zijn eeuwig en onveranderlijk voornemen. Het Woord Gods was zoet voor mijn gehemelte, ja zoeter dan honig en honigzeem. Christus werd aan mijne ziel ontdekt, als boven alles dierbaar.

Deze zalige oogenbhkken waren mij als een leven uit den dood, en als hetgeen de apostel noemt de eerstelingen des Geestes. Het was onuitsprekelijk. Thans werden al de voornaamste lotgevallen van mijn leven, van den dag af, dat ik uit mijn ouderlijk huis was weggevoerd, zoo levendig aan mijn geest vertegenwoordigd, alsof die pas gebeurd waren. Ik merkte daarin op, hoe Gods onzichtbare hand mij geleid en beschermd had, toen ik Hem niet kende. En tot heden toe sloeg 's Heeren oog mij gade, ofschoon ik Hem niet in erkentenis hield.

Deze goedertierenheid Gods maakte mijn hart week. Als ik mijn diep ellendigen staat en mijne onwaardigheid beschouwde, weende ik, ziende hoeveel ik verschuldigd was aan vrijmachtige genade. Nu werd ik gewillig gemaakt om door Jezus Christus, den eenigen Borg van zondaren, behouden te worden, en op niets, buiten Hem, te vertrouwen ter zaligheid.

Het eigen ik werd nu hatelijk in mijn oog, en mijn goede werken hadden al hunne waardij verloren; want het is God, die in ons werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Het is mij niet mogelijk uit te drukken, wat ik op dien tijd gevoelde. Het was blijdschap in den Heiligen Geest. Ik ondervond een verbazende verandering. Het angstig en drukkend gevoel mijner zonden, de schrik voor den dood en de helsche verdoemenis, welke mij tevoren zoo ondragelijk waren, verdwenen nu; en ik beschouwde integendeel den dood als mijn besten vriend op aarde. Mijne aandoeningen van droefheid en blijdschap waren zoo sterk, als ik geloof, dat zelden ondervonden worden. Ik smolt in tranen, en zeide: »Wie ben ik, dat God dus op mij, den snoodsten der zondaren, gunstig wilde nederzien!" Ik gevoelde een teedere bezorgdheid voor mijne moeder en vrienden, hetwelk mij stof gaf, om met nieuwen ijver tot God voor hen te bidden, terwijl ik een diep inzicht had in den jammerlijken staat van onbckeerde menschen, die zonder God en zonder hope in de wereld leven.

Het behaagde Gode, den Geest der gebeden en smeekingen over mij uit te storten, zoodat ik overluid, door blijde lof-en dankzeggingen zijn allerheiligsten naam mocht verheerlijken en prijzen. Uit de kajuit gaande, vertelde ik aan eenigen van het volk, wat de Heere aan mijne ziel gedaan had. Dan, helaas! wie kon mijn verhaal verstaan of gelooven? Niemand dan hij, aan wien de arm des Heeren geopenbaard was. Ik was hun barbaarsch, wanneer ik sprak van de liefde van Christus. Zijn naam was mij eene olie, die uitgestort wordt; Hij was waarlijk mijner ziele zoet; maar hun was Hij een rots der ergernis. Ik achtte mijn geval zeer zonderling te zijn; en elk uur scheen mij een dag, door het verlangen om te Londen te komen, en aan sommigen de wonderen van Gods liefde, aan mij betoond, te vertellen, en ons te vereenigen in gebeden tot Hem, wien mijne ziel liefhad en naar wien zij dorstte. De aandoeningen van mijn gemoed waren ongemeen en gansch onuitsprekelijk. Thans was de Bijbel mijn eeiiige metgezel en troost. Ik achtte dien zeer hoog, en dankte God, dat ik in staat was, om zelf daarin te lezen, en niet genoodzaakt, om door menschelijkc vonden en ingevingen mij te laten slingeren. Zoo dikwijls ik den Bijbel inzag, kwam mij alles als nieuw voor; en vele plaatsen daarin werden aanstonds, tot mijn troost, aan mijn gemoed toegepast; want ik wist, dat het woord dgr zaligheid tot mij gezonden was. Ik hield mij verzekerd, dat de Geest, door wien het Woord was ingegeven, mijn hart opende, om de waarheid te ontvangen, zooals ze in Jezus is; dat dezelfde Geest mij bekwaam maakte, om de beloften, die mij zoo dierbt.ar waren, door het geloof te omhelzen, en te gelooven tot zaligheid mijner ziel. Ik was bewust, door vrije genade, deel te hebben aan de eerste opstanding en verlicht te zijn geworden met het licht der levenden (Job J3 : 30). Ik verlangde iemand te mogen ontmoeten, met wien ik spreken kon. De volgende dierbare beloften, onder vele andere, werden met kracht aan mijn gemoed toegepast: A1 wat gij begeeren zult in het gebed, geloovende, zult gij ontvangen." »Vrede laat Ik u; mijnen vrede geef Ik u." Ik zag den gezegenden Verlosser als de Fontein des levens en de Bron der zaligheid te zijn. Ik ondervond, dat Hij alles in allen was. Hij had mij geleid op een weg, dien ik niet geweten had en de kromme wegen recht gemaakt. In zijn naam richtte ik dan een Eben-haëzer op: Tot hiertoe heeft mij de Heere geholpen." Dus werd ik, door het onderwijs van Gods Geest, bevestigd in de waarheden, waarin alleen de weg tot een eeuwig geluk voor den sterveling geopenbaard is, volgens de taal van den apostel: De zaligheid is in geenen anderen. Want er is ook onder den hemel geenen anderen naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden^"

DE GAAY FORTMAN,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Getuigenis eens Afrikaans.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1889

De Heraut | 4 Pagina's