Nog altijd gevoelen velen zich door de
Amsterdam, 25 Deo. 1891.
Nog altijd gevoelen velen zich door de vrees beklemd, dat elk breken met de kerkelijke inrichting, waarin ze opgroeiden, in zijn diepsten zin een verscheuren van de eenheid der keik, en aïzoo zonde voor God is.
Dit is dan ook het hoofdbezwaar, en het eigenlijke bezwaar, dat men keer op keer tegen de Doleantie hoort aanvoeren.
Dit nu verheugt ons.
Immers er ligt aan deze stille vreeze der conscientie metterdaad een schoone en ware gedachte ten grondslag.
Met de kerk mag men niet spelen, en die loshoofden en vrijgeesten, die in betrekkelijk korten tijd soms vijf-en zesmaal van kerk naar kerk verhuizen, maken allerminst een indruk van ernst en teederheid. Steeds hebben dan ook onze vaderen, en heeft met name Calvijn, tegen dit spelen i w a S r met de Kerk gewaarschuwd, en het breken met zijn kerkelijke inrichting, waarin men opgegroeid was, voor zeer ernstige zonde verklaard, zoo men er toe overging uit preutschheid, uit sectegeest, of om particuliere reden, en alzoo door een geheel andere beweegreden gedreven werd dan door de zucht om Gode gehoorzaam te zijn en zijn eere te verhoogen.
Maar natuurlijk is hiermee wel het misbruik, maar niet het gebruik van zijn recht tot breken veroordeeld.
Immers Calvijn en de zijnen hebben wel ernstig en doordringend tegen elk ongeoorloofd breken gewaarschuwd, maar gelven hebben ze gebroken.
Ze zijn tot reformatie overgegaan.
Ze zijn als reformatoren opgestaan.
Ze hebben dus feitelijk, en in hun eigen voorbee'd, getoond, dat breken, niet slechts geoorloofd, maar soms zelfs geboden, plichtmatig en noodzakelijk kan zijn, zoodat men zondigde met niet te durven breken.
En ze hebben deze hun daad van breking niet vergoelijkt, als iets waartoe ze in overijling overgingen; maar verdedigd en bepleit uit Gods Woord; tevens zich zeer ernstig keerende tot die velen, die onder een beroep op de eenheid der kerk zich aan deze noodzakelijke daad van breking onttrokken.
Men stelt zicfï'dus metterdaad kinderachtig aan, zoo men, gelijk vele Synodalen dit gewoon zijn, uit Calvijn of uit andere Gereformeerde theologen, breede citaten afschrijft, waarin ze zich verklaarden tegen elk sectarisch en ongeoorloofd breken met zijn kerk; en daarbij verzwijgt, hoe deze zelfde mannen én zelven met hun kerk braken waarin ze gedoopt waren, én anderen in hoogen ernst bestraften, omdat ze den zedelijken moed tot zulk een stap bleken te missen.
Wie kloek en manlijk, of zeg liever, eerlijk hierin wil te werk gaan, moet dan ook heel anders handelen.
Hij moet aan Calvijn en de zijnen vragen: In welke gevallen ze breken met zijn kerkelijke inrichting wel en in welke gevallen ze dit niet geoorloofd achtten.
Of wil men, sterker nog: In welke gevallen ze breken met zijn kerkelijke inrichting zonde noemden, en in welke gevallen het h. i. door God geboden was.
Eerst als men zoo de vraag stelt, gaat men te werk als een ernstig man, wien het om waarheid, en niet om schijn te doen is. Als resultaat nu van dit onderzoek zal men bij Calvijn en de zijnen altoos dezen vasten regel vinden, dat wie breekt om wat in de personen mishaagt, zonde doet; maar dat wie breekt om wat in de kerkelijke in richting te^en Gods Woord strijdt, een plicht volbrengt door God hem opgelegd.
Ge moogt niet met uw kerkelijke inrichting breken, omdat er allerlei personen in zijn opgenomen, die hetzij in de leer, hetzij in hun wandel u terecht mishagen. Dus geen Labadisme, dat onder welken vorm ook, er altijv^ op uit is; om de kerk te verwerpen ter oorzake van den min heiligen waodel van „j^ïie harer leden. \ Wel Is de tucht eisch, en gaat het niet aan de tucht eenvoudig te verwerpen; maar wie een kerk van enkel heiligen wil, of een kerk verwerpt, omdat er die en die toe behoort, wiens leven aanstoot geeft, gaat uit van een inbeelding van eigen heiligheid, ziet uit de hoogte op zijn broeder neer, en miskent den plicht der duldende, dragende en zoekende barmhartigheid.
En evenmin duldde Calvijn een breken met de kerk, omdat door dezen of genen predikant soms dingen gezegd worden, of door een lid der kerk dingen beleden worden, die niet in alle opzichten stipt en strikt conform de waarheid van Gods Woord zijn. Leden die in allerlei dwaling verkeeren, zullen er altoos in elke kerk zijn; vooral onder de jongere op wie de kerk nog niet genoegzaam vormenden invloed kon oefenen.
En ook of er al een predikant is, die in enkele bijkomstige stukken niet zuiverlijk de volle waarheid predikt, mag voor u geen oorzaak zijn om hem of om de kerk te verwerpen, zoolang hij de hoofd-en grondstukken der belijdenis maar getrouwelijk predikt.
Er zij geen ketterjacht, geen zucht om iemand in een woord te vangen, mits de gemeente maar haar plicht doe, om tegen elke afdwaling te protesteeren, en de dolenden in liefde te vermanen.
En nog veel minder is breken met uw kerkelijke inrichting geoorloofd uit ontevredenheid met eenig kerkelijk besluit, of uit bitterheid over een ongelijk dat ge kreegt, waar ge meendet in uw recht te staan.
Al wat hoogv/il zijn, of uit inbeelding voortkomt, of de liefde verzaakt, en uit het vleesch is, kan nooit wettig en geoorloofd motief zijn, om met uw kerkelijke inrichting te breken.
Maar wel is zulk breken geoorloofd en van Gods wege geboden, zoodra de kerkelijke inrichting als zoodanig in strijd met Gods Woord geraakte, en uw pogen om haar naar Gods Woord terug te leiden, faalde. Nu toont zich die kerkelijke inrichting in den Dienst des Woords en der Sacramenten, beide beheerscht door de kerkregeering.
En zoodra dus het feit niet langer te loochenen valt, dat de Dienst des Woords tegen de waarheid wordt gebruikt, en de bediening der Sacramenten «ïV/heilig wordt gehouden; en de kerkregeering in stede van hiertegen te ijveren, dit duldt, vergoelijkt en verdedigt, is breken plicht geworden, en wordt blijven zonde.
Iets waarbij het natuurlijk niet de vraag is, of er door de slapheid en hetgedoogen der kerkregeering nog in tal van plaatsen wel een goede Dienst des Woords is, maar alleen of de Dienst des Woords en der Sacramenten, gelijk deze door de kerkregeering is ingericht en van haar uitgaat, dus in zijn geheele uitgestrektheid, beantwoordt aan den eisch van Gods Woord. En zoodra nu blijkt, dat uw kerkelijke inrichting in tal van plaatsen en op tal van kansels den Dienst des Woords tegen de Waarheid misbruiken laat, en de bedienins; der Sacramenten in tal van plaatsen laat ontheiligen, is het voor u uitgemaakt en beslist, dat ge met die kerkelijke inrichting geen verdere gemeenschap moogt oefenen; dat ge met haar moet breken; en dat ge, zoo ge dit niet doet, uw vrede liever toont te hebben dan de eere God".
Is dit nu de vaste regel, dien ge steeds bij Calvijn en de zijnen vinden zult, dan is het hiermee ook uitgemaakt, dat ge als goede Calvinisten niet onder de kerkelijke inrichting van de Haagsche Synode moogt blijven.
Iets wat terstond een ieder gevoelt, zoo men hem slechts afvraagt: Gelooft gij heusch, dat Calvijn naast manntn als Laurillard, Ternooy Apèl en Berlage in één kerkeraad zou zijn gaan zitten?
En tcch, dat is het wat de heeren Gezelschap, Deetman, Lütge e, a. doen, en dat is hun zonde.
Of wat dunkt u ? Calvijn, die om een verkeerde voorstelling van het stuk der Drieeenheid Servet uitwierp, zou broederlijk als collega zijn gaan zitten naast mannen, die zelfs den Christus Gods loochenen en alle autoriteit verwerpen van zijn Woord.'
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 27 december 1891
De Heraut | 4 Pagina's