GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kerk van Christus en de armen of ongelukkigen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kerk van Christus en de armen of ongelukkigen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

Een der meest beklagenwaardige ongelukkigen, die de kerk des Heeren zich heeft aangetrokken, is de melaatsche geweest. In de eerste eeuwen vertoonde deze vreeselijkste der krankheden zich vooral in het Oosten van Azië, en verrezen voor hare lijders hospitalen, Gedurende de middeleeuwen deed zij haren intocht in Europa, en woedde vooral in de dagen der kruistochten. Wat het ergste is van deze ziekte, is, dat zij haar slachtoffer langen tijd laat leven; 10, 20, ja zelfs nog meer jaren verloopen, eer de langbegeerde dood aan de lange krankheid een einde maakt. De gerechtvaardigde vrees voor besmetting, misschien ook het akelig gezicht van eenen melaatsche, bracht de gezonde hevolking er toe hen onschadelijk te maken. Den melaatsche werd iedere omgang met gezonden verboden; in steden en dorpen mochten zij niet komen; hun leven eindigden 2ij m het begin ellendig en hulpeloos in hutten, die zij zelven bouwden. Maar eindelijk kreeg de kerk erbarnung met deze arme ongelukkigen en richtte voor hen op hospitalen voor melaatschen. De meeste dezer hospitalen werden gebouwd tusschen de iie en 13e eeuw, en in het begin der laatstgenoemde eeuw waren er in Frankrijk alleen niet minder dan 2000, en over geheel Europa 19000, Ieder groot dorp en iedere stad had zijn eigen hospitaal.

Wel is waar werden de eerste stichtingen van dezen aard opgericht met de bedoeling om de melaatschen af te zonderen, maar langzamerhand deed men meer voor hunne verpleging. In Palestina werd, waarschijnlijk nog in de iie eeuw, de ridderorde van den heiligen Lazarus te Jeruzalem gesticht, wier hoofdtaak was, behalve de bestrijding der ongeloovigen, de verpleging der melaatschen. Zelfs bestond deze orde voor een deel uit melaatsche ridders en tot het jaar 1253 moest de grootmeester een melaatsche zijn. Toen het Heilige Land veroverd was door de Turken, begaven deze ridders zich naar Europa en wijdden zich daar aan de verzorging der melaatschen.

Toen de oprichting van zoovele hospitalen van melaatschen de afzondering van deze ongelukkigen op groote schaal had mogelijk gemaakt, was het noodig dat ieder, die kwam aankloppen aan zulk een woning, te voren onderzocht werd, of hij melaatsch was. Want daar waren er, die, door het gemakkelijk leven der melaatschen aangetrokken, zich voordeden, of zij melaatsch waren. Door de overheid aangestelde doktoren stelden het onderzoek in en moesten onder ede verklaren of de ongelukkige melaatsch was. Met het attest, dat de ongelukkige van zijnen toestand kreeg, kon hij zich aanmelden aan het voor hem bestemde hospitaal.

De uitstooting van den melaatsche uit de gemeente had vooral in het begin met eenig ceremonieel plaats. De zieke werd op een baar gelegd en met een doodlaken bedekt en, onder het zingen van liederen, door de geestelijken naar de kerk gebracht. Daar werd aan hem hetzelfde gedaan wat met de dooden geschiedde, want voor niets minder gold hij. Daarna gingen de kerkgangers langs den ongelukkige, besprengden hem met wijwater en wierpen hem een gave toe. Uit de kerk weggevoerd, bracht men hem naar zijne woning. Daar werd het doodlaken van hem weggenomen; de zieke stond op en de geestelijke gaf hem de te voren gewijde kenteekenen zijner krankheid over, namelijk een klepper, handschoenen en een korf. Intusschen zong men het bekende: „Uit de diepten o, Heere, " waarop de geestelijke een handvol aarde van het kerkhof op het dak zijns huizes strooide en den melaatsche aansprak met de woorden: „Wees dood voor de wereld, herleef in God." Dan voegde hij er nog eenige vertroostende woorden toe en beloofde, dat de kerk hem niet vergeten zou. Hierna kreeg hij de voorschriften voor zijn volgend leven, een kruis werd voor zijn deur geplaatst en een bus voor aalmoezen daaraan vastgemaakt, waarna de vergadering uiteen ging, den ongelukkigen aan zijn lot overlatend.

Het leven in de hospitalen voor melaatschen was zeer eigenaardig. Zij waren kleine republieken van maatschappelijk dooden. Zij kozen meestal zelven eenen der hunnen tot huismeester en huismeesleres, aan wie ieder die opgenomen werd den eed van gehoorzaamheid moest doen. Meestal eens in de maand werd een kapittel gehouden, waarbij de huismeester en huismeesteres in het midden zaten en de kranken om hen heen in een rij, beginnende met den oudsten bewoner der stichting. Wie voor zijn beurt in het kapittel sprak, of zonder verlof verkregen te hebben werd gestraft. Voorts waren er in het hospitaal in den regel twee gezonde menschen, een handswerkman en een ziekenverpleegster, die met elkaar getrouwd moesten zijn. De hoofdopzichter van de geheele inrichting woonde buiten ’s huis.

De arme melaatschen werden voor niet opgenomen, mits zij burgers waren. Vreemdelingen kregen slechts voor een. enkelen nacht een onderkomen. De rijkeren moesten een zekere som storten en kregen daarvoor enkele voorrechten. Deze inkomsten waren echter niet groot. Meer beteekenden de schenkingen bij leven of < lood, die soms zeer kostbaar waren. Eindelijk werden er op bepaalde tijden collecten gehouden in de dorpen en steden, meestal door gezonden; maar soms ook door de melaatschen zelf.

Het huis mochten de kranken zoo weinig mogelijk verlaten, met gezonden mochten zij niet omgaan.

De kleeding die de melaatschen droegen, bestond uit een eenvoudig donkerkleurig, meestal zwart gewaad, dat niet, met bonte stof gevoerd mocht worden. Op 't hoofd hadden zij eenen eenvoudigen hoed. Altijd moesten zij handschoenen aan hebben, want 't was hun verboden iets aan te raken met bloote hand. Eindelijk hadden zij een beker voor wijn en een broodzak voor de spijzen, die men hun toereikte. De voorbijgangers werden op hen opmerkzaam gemaakt door schellekens, welke zij luidden. Sommigen gissen, dat de schelletjes, die men hier en daar nog vindt aan de collectezakjes in de kerk, ontleend zijn aan deze schelletjes, voor de melaatschen uitgedragen door gezonden.

Nauwe straten mochten deze ongelukkigen nooit door. Spraken zij met iemand, dan moesten zij altijd onder den wind gaan staan, opdat de ziekte door de lucht niet op anderen zou kunnen worden overgebracht. Hun eten bestond uit soep, brei, rapen, melk, vaak ook vleesch; op feestdagen werd hun gebraad, visch, kaas, eieren, wijn gegeven. Zij genoten hun maaltijd gezamenlijk, ofschoon mannen en vrouwen streng van elkander gescheiden werden.

In de hospitalen werd goed gezorgd voor de melaatschen. Die wat konden werken, moesten huis-of veldarbeid verrichten; de anderen brachten hun tijd in ledigheid door.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1900

De Heraut | 4 Pagina's

De kerk van Christus en de armen of ongelukkigen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1900

De Heraut | 4 Pagina's