GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, hoog leeraar te Leiden. HET CHRISTELIJK LEVEN. I Haarlem. De Erven F. Bohn. 1910.

IV.

Voor «oover dit, met het oog op de omstandigheid dat nog slechts het eerste deel er van verscheen, reeds mogelijk is, wil ik in dit slotartikel trachten aantewijien in hoever HET CHBISTELIJK LEVEN voor ons gfreformeerden aannemelijk is.

Als theologische Ethiek bestaat er, naar het mij voorkomt, tegen die aannemelijkheid drieerlei bedenking.

De eerste geldt het uitgangspunt der theologie. Het uitganspunt der „objectieve openbaring" of dat der „subjectieve ervaring".

De gereformeerde theologie gaat uit van de „otjectieve openbaring", die Gad van zichzelf en van de wereld en den mensch in betrekking tot Hem, ons .door de Schrift heeft gegeven en welke ahoo in die Schrift voor ons ligt. Van deze theologie is, om een vak term te gebruiken, de Schrift het piitscipium. Prin cipium of beginsel in dien sin, dat uit haar, als een stroom uit zijn oorsprong, de kennis van God raet noodwecdigheid voortvloeit. Eec kennis, die dan^w het bewustzijn komt van hei» aan wie door God het leven dit in Jezus Christus is, medegedeeld is en die, van de autoriteit dier Schrift als Gods Woord overtuigd zijn.

Tegenover de«e theologie der „objectieve openbariog, " nu, staat die „nieuwere" of ook wel „chtistocentrische theologie", waaraan men gewoonlijk den naam van SCHLEIERMACHER verbindt, doch die ïich uè, hem op allerlei wijzen heeft verbijzondett. Dan, hoe ook ge differentieerd, altijd is van dèae „nieuwere theologie" het vaste kenmerk, dat «ij uitgaat niet van ds Schrift, als de objectieve openbaring, maar van de „subjectieve ervaring" van den geloovige of .den mensch aan wien door God het kven dat in Jeius Christus is, medegedeeld is. Iets, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, waardoor zij ook verschilt van wat men ten onzent „moderne theologie" noemt en die ciet-christelijk is door haar gemis van het Middelaarsgeloof.

Maar, hetïij dat deie „christorenirische theologie" rich specificeert, doordat ia de geestesdispositie van haar beoefenaars het gevoel of het gemoedsleven, zooals bij SCHLEIERMACHER, hetzij het wilsleven, zooals bij VINET, sterker geaccentueerd is, altijd blijft ïij ervaricgstheologie. Büjft zij een pogen, om uit wat de geioovige waarneemt in zijn christelijk-religieus bepaald bewustzijn, 5f naar de zijde van het gemoedsleven en alzoo mystiek, of naar de zijde van het wiisleven en alzoo ethisch, — van den mensch tot God, van het subject tot het object te komeo.

Deze ervaringsthelogie en dan bepaaldelijk zooals zij gediffsrectiecrd is bij VINET, is ook die van den auteur van HST CHRIS­ TELIJK LEVEN. Het eerste komt reeds uit waar hij op p. IX van de Voorrede schrijft: „Heb ik met de scholastische theologie ge-' broken en zie ik gaarne, destof ingodsdieastighistorisch en psychologisch verband, de verklaring van het Christelijk leven vraag ik ten slotte alleen aan de ervaring des geloofs." Het tweede, de geestelijke verwantschap niet met SCHLEIERMACHER, maar met VINET komt uh in heel het boek.

De ethiek nü in dèse theologie is - /oor ons Gereformeerden te beöeckelijk om aannemelijk te zijn, wijl zij, wat in onze voorde„ol: jïctieve openbaring" uitgaande theologie, de ethiek wil zijn, niet kan wezen: een systematische uiteenzetting van wat het mecschelijk wiisleven naar den, ons in de Schrift geopenbaarden wil van God behoort te zijn en, ais christelijk wiisleven, zij het ook, — omdat een Christen eerst in zijn sterven van ds zonde afkomt, — nooit volkomen, maar toch bij toeneming woiden kan. De ethiek toch id de, van de „subjectieve ervaring" uitgaande theologie, wil zijn wat reeds SCHLEIER­ MACHER als het wezen der Christelijke zedeleer t aanduidde: Beschreibung derjenigen Handiuagsweise, we'che aus der Herrschaft des christlich bestimmten religiösea Seibstbewusstseius eatsteht".

Een ethiek, een levensleer die daarom dan t ook, gelijk D. L. SAUSSAYE van de zijne zegt, „descriptief, niet praesriptief is." Die ahoo uit 'de ervaring het christelijk leven beschrijft, maar t niet uit de Schrift reprodiceert wat God voor de uitingen van dat leven gebied.

Een tweede bedenking tegen de aannemelijkheid voor ons gereformeerden van HE CHRISTELIJK LEVEN als theologische ethiek, geldt de norm of den maatstaf voor het christeiijkzedelijke die er in gesteld wordt.

Dit mcge bevreemdend klinken, immers bij een zuiver descriptieve levensleer, eeae die slechts beschrijft wat is, kan van een norm geen sprak f.iJD, maar niettegenstaande de geachte schrijver wil, dat zijn ethiek enkel descriptief zal zijn, bliift zij dit niet.

Reeds daarom niet, wijl een ethiek, die als deze in haar derde en vierde deel, over bet ontstaan en de ontwikkeling van het christelijk leven handelt, al niet meer zuiver beschrijvend is, maar genetisch wordt. Maar ook daarom is deze ethiek niet enkel descriptief, wijl PROF. D. L. S. terecht inziet, dat ook het christelijk leven wegens de zonde, gelijk nij met 'n bekende aanhaling zegt, „GABE und AUFGABE" is en alzoo een ideaal, een notm.eenmaatstaf stelt, waaraan het behoort te beantwoorden.

Ik acht het dan ook een gelukkige inconsequentie met het: „descriptief, niet praescriptief', wanneer ik lees p. 20. „Het empirisch materiaal is voor haar, t. w. de christelijke ethiek, het christelijkzedelijke in de volheid zijner openbaringen, terwijl het begrijpend, waardeerend, ziftend bewustzijn, dat de norm erkent, hier in het christelijk geloof is gelegen”.

Toch acht ik dit laatste niet onbedenkelijk. Zeker, al wat niet uit het „geloof" geschiedt ia tonde. Wie tegen zijn „geweten" handelt zondigt. Maar KNOX herinnerde het ZOO terecht aan MARIA STÜART : bij-geweten hoott ook weten. Het geloof, dat ook D. L, SAUSSAYE, p. 235, al neigt hij er toe om het tot het wiisleven te beperken, erkent in verband te staan met verstand, gevoel en wil en dus met heel het eene en ondeelbare bewustzijn, het bewuste geloof of het geloovig bewustzijn begrijpt, waardeert, zift naar een norm, ook op zedelijk gebied. Doch, terwijl naar gereformeerde ethiek, die subjectieve norm ondergeschikt moet worden aan Gods geopenbaarden wil in de Schrift, als de objectieve norm voor goed en slecht, moet dit naar deze ethiek niet. „Het Oude, noch het Nieuwe Testament", zegt PROF. D. L. SAUSSAYE, is „uitwendig normatief" p. 26. En, zooals blijkt uit , wat hij daar over de kenbronnen yan de christelijke moraal verder zegt, zijn, zij voor hem cok niet inwendig normatief. Is toch voor hem Gods openbaring niet, althans niet allereerst, mededeeling van kennis, maar van leven, de Bijbel is van die openbaring voor hem de oorkonde. De oorkonde voor zoover wij in den Bijbel vernemen de niting der ervaring van geloovigen, dat het hun uit God medegedeelde leven werkelijkheid is, p. 21. Iets wat wij dan echter niet alleen uit den Bijbel maar ook uit de historie, uit de ontplooiing en ontwikkeling „van het christelijk leven, dat van den persoon van Jezus onafscheidelijk is", vernemen, p. 28.

Wijl ik echter maar al te goed weet, dat het geweten, ook het christelijk geweten, kan dwalen, en evenzeer dat het christelijk geloof of het geloof van 'n Christen, hetwelk de norm erkent, valsche of ontoereikende normen kan erkennen, dunkt mij een theologische ethiek, die zonder meer „het christelijk geloof" als norm van zedelijke beoordeeling stelt, wat haar aannemelijkheid betreft, niet onbedenkelijk.

Dit brengt mij tot mijn derde en laatste bedenking tegen de aannemelijkheid van HET CHRISTELIJK LEVEN als theologische Ethiek voor ons gereformeerden.

Deze bedenking geldt de daarin gestelde verhouding der ethiek tot de dogmatiek.

Ik ben het goed eens met den Leidschen ethicus, wanneer hij beweert, dat „de scheiding van dogmatiek en ethiek onjuist is, al is haar afzonderlijke behandeling uit meer dan één oogpunt aan te bevelen" p. 14. Maar, wanneer hij zegt: „als wij nu vragen welke der twee fundamenteel is, dan knnnen wij er niet aan twijfelen, dat het de ethiek is", p. i5, danismijn, niet minder apodiktisch antwoord op die vraag, dat het de dogmatiek is.

Deze tegenstelling vindt haar grond in ons tweeërlei begrip van openbaring.

Van openbaring als mededeeling van leven of openbaring als mededeeling van kennis.

In het begrip openbaring toch vinden de theologische dogmatiek en ethiek haar eenheid.

Voor mij is daarom, zoowel de eerste als de laatste: reproductie uit het bewustzijn der kerk van wat zij, de kerk, weet uit Gods Woord. De dogmatiek, de reproductie van wat de kerk als zoodanig weet en tegenover de ketterij, die, naar het geestig woord en PEOF. SNOUCK HURGRONJE „overal de vroedmeesteresse van het dogma is geweest", — belijdt als het recht-«innig Geloof. De ethiek, de reproductie van wat de kerk als zoodanig weet en tegenover de, met dat GELOOF strijdende levenspraktijk, belijdt als Gods geopenbaarde wil, zoowel voor de ethische gezindheid als voor het ethisch handelen is.

In dezen gedachtengang moet dan ook de theologische ethiek, als levensleer van een kerkelijke gemeenschap, een confessioneel stempel dragen, moet zij dogmatisch worden behandeld, aan de. dogmatiek, als haar grondslag, haar leecstellingen vragen.

Hiertegen nu gaat vlak in de gedachtengang van den schrijver van HET CHRISTELIJK LEVEN. Hij toch schrijft: „Leven gaat vóór waarheid; God openbaart geen waarheden, die dan daarenboven beleefd worden; Gods openbaring is mededeeling van leven, dat dan tot bewustzijn komt, vastgelegd wordt in stellingen: een dogma is de neerslag van leven. Zoo zal de dogmatiek ethische, niet de ethiek dogmatisch moeten behandeld worden." p. 15.

Als ik de meening van den schrijver met zijn ietwat zonderhnge, door mij gesousligneerde omschrijving van dogma tracht te ondervangen door het woord „neetslag" dat drieërlei zin heeft, in dien van „bezinkel" of „residu" te verstaan, wordt zij mij tög niet bepaald duidelijk, doch zooveel begrijp ik van heel dezen passus op p. 15 toch wel, dat hier achter zit wat in den kring der nadere geestverwanten van den schrijver, in aansluiting met VINET, het „ethisch karakter der waarheid" heet. Maar jaist met het oog op het „logisch karakter der waarheid", als overeenstemming van denken en zijn, kuukt mij deze theologische ethiek, ook wegens haar verhouding tot de dogmatiek, wat haar aannemelijkheid betreft, niet onbedenkelijk. Waarbij dan nog komt, dat zij wel levensleer wil zijn voor een bepaalde „geloofsgemeeU' schap, " voor een niet-roomsche, doch protes. tantpche, p. 15, maar de schrijver daarbij niet denkt aan een „uiterlijk kerkverband" doch aan „de Christelijke stroomingen" in de protestant sche wereld onzer dagen (p. 17).

Is alzoo de aannemelijkheid van HET CHRIS­ TELIJK LEVEN, naar het mij voorkomt, als theologische Ethiek, voor ons gereformeerden aan te groote bedenkingen onderhevig, toch is het werk op zich zelf dat niet. Ik acht dan ook de lezing, mits men deze bedenkingen niet uit het oog verliest, voor „predikanten, studenten en be-.schaafda christenen", p. VIII, ook onder ons, niet ongewenscht.

HET CHRISTELIJK LEVEN is, zooals ik reeds in mijn eerste artikel opmerkte, het eerste meer omvangrijke werk dat over christelijke moraal, van pro'estantsche zijde, na vele jaren, ten onzent verschijnt.

De kennis der christelijke moraal zal er in het e algemeen en inzonderheid wat betreft den engeren kring van de geestverwanten van den Schrijver, door worden verrijkt.

Tegen intellectualisme én objectivisme kan dit, in het teeken van voluntarisme en subjectivisme staande werk zijn nut doen. „Objectieve openbaring" die ^; »»/i mededeelt kan toch alleen worden verstaan bij „subjectieve ervaring" van leven dat meegedeeld wordt.

Met belangstelling zie ik dan ook het tweede deel van HET CHRISTELIJK LEVEN, waarin PROF. D. L. SAUSSAYE „het leven in de kringen der gemeenschap" zal behandelen, tegemoet.

PROF. DK LA SAUSSAYE, die zich in zijn VOORREDE op p. X. met zeker zelfgevoel «VM& Wdualist noemt.

Maar die, bekend ook met MARTENSEN'S rake critiek op het eenzijdig individualisme van VINKT, toch ook weer in anderen zin te veel individualist is om diens copie te worden .J Om, bij de beschrijving van het leven in de kringen der gemeenschap, te vervallen in de eenzijdigheden van VINET, die trouwens met zijn: „La société nest pas un étr^' zoo terecht afwees het pantheïstisch philosopheem onzer dagen, en tegenover de socialistische strooming in de hedendaagsche ethika zoo terecht volhield wat een andere christelijke moralist VICTOR CATH-REIN zoo juist formuleerde in sijn: Trager der Sittlichkeit ist nur die Einzelpersönlichkeit.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's