GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Heel gelukkig is

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Heel gelukkig is

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heel gelukkig is Prof. Doumergue dus niet geweest met de door hem aangevoerde bewezen, dat Calvijn tegen de zoogenaamde hoogere Schriftcritiek geen bezwaar had, Het ging om een drietal brieven, aan wier echtheid en Goddelijk gezag in Calvijn's dagen twijfel was gerezen, deels op dog matische, deels op historisch-critische grou' den. Had Calvijn dezen twQfel gedeeld en daarom een of meerdere van deze brieven verworpen, dan zou Prof. Doumergue schijn van recht hebben. Maar nu we zagen, dat Calvijn de ingebrachte bezwaren juist niet voldoende achtte, om deze betwiste brieven te verwerpen, en het voor hun authentici teit opnam, verliest daarmede het door Prof. Doumergue aangevoerde bew^s van zelf elke kracht.

De eenige vraag, die nog zou kunnen opkomen, is deze, of Calvijn de canoniciteit van deze boeken wellicht handhaafde juist op grond van zijn critisch onderzoek en Prof. Doumergue dus toch gelgk had, dat het getuigenis des Heiligen Geestes voor Calvijn in deze materie niet beslissend was. Het antwoord op deze vraag nu is niet moeil^k te geven, want in de Confessie der Fransche Kerken, die door Calvijn zelf is opgesteld of goedgekeurd, wordt over deze vraag uitvoerig gesproken. Nadat in Art. 3 de tweken des Ouden en Nieuwen Verbonds met name zijn opgenoemd (dus ook de brieven van Jacobus II, Petrus en Judas) volgt daarop In Art. 4: „Wij weten, dat dese boeken canoniek en een vaste regel voor ons geloof zijn (niet als vrucht van een historisch critisch onderzoek, maar) uit het getuigenis en de inwendige overreding van den Heiligen Geest, die ze ons doet onderscheiden van de andere kerkelijke geschriften". Het getuigenis van den Heiligen Geest was dus voor Calvgn wel degelijk beslissend.

Evenzeer is de voorstelling van Prof. Doumergue onjuist, alsof Calvijn niet geloofd zou hebben aan de „inspiration verbale", de woordelijke inspiratie van de Schrift (p. 76) en daarom zou hebben aangenomen, dat de bijbelschrgvers zich vergist hadden in de keuze hunner woorden, in historische mcêdeelingen en in hun aanhalingen van het Oude Testament. De Schrift zou volgens Calvijn alleen gezag hebben gehad „en matière de foi", in geloofszaken. Niet om de woorden en om de historische bijzonderheden, maar om de „doctrine spiritueile", den geestelijken leerinhoud der Schrift, zou het Calvijn te doen zgn geweest (p. 78) Critiek op de woorden der Schrift zou daarom geoorloofd wezen en meermalen door hem zijn geoefend.

Gaat men de bewgzen na, die Prof. Doumergue hiervoor uit de exegetische . werken van Calvijn aanhaalt, dan staat men wel ietwat verbaasd over de zonderlingh^id dezer argumenten.Wanneer Prof. Doumergue er bijv. op wijst in een noot op pag. 76, dat Calvijn de bestaande indeeling van het Nieuwe Testament in hoofdstukken en verzen op verschillende plaatsen onjuist en zelfs dwaas heeft genoemd, wat heeft dit dan met de inspiratie der Schrift te maken? Het argument zou waarde hebben, wanneer Calvijn gemeend had, dat deze indeeling in hoofdstukken en verzen van de Apostelen zelf afkomstig was, maar Calvijn wist natuurlijk evengoed als ieder deskundige, dat deze indeeling eerst in veel later eeuw is aangebracht en met de Apostelen natuurlijk niets te maken heeft.

En precies evenzoo staat het met de reeks citaten door Prof. Doumergue uit Calvijn's geschriften aangehaald pag. 76, 77, waaruit blijkt, dat Calvijn meermalen critiek heeft uitgeoefend op den ons overgeleverden tekst van het Nieuwe Testament en opmerkt, dat het een of andere woord of uitdrukking in het verband niet past. Indien Calvijn gemeend had, dat de Apostelen zich vergist hadden, kon dat argument opgaan, maar Calvijn wgt deze vergissingen niet aan de oorspronkelijke bijbelschrijvers, maar aan latere overschrijvers van de handschriften. De een of andere onwetende lezer, zegt hij, heeft dit woord in den tekst ingevoegd; dit woord is een glosse ge weest, die oorspronkelijk op den rand is aangebracht en later in den tekst is inge slopen; verschillende handschriften hebben dit woord niet, en daarom behoort het niet in den tekst. Calvijn oefent dus zeer zeker „tekstcritiek", maar deze critiek raakt niet het Apostolisch woord zelf, maar altoos den ons overgeleverden tekst. En wie heeft ooit beweerd, dat deze textus receptus vrij van fouten was? Hoe voorzichtig CalvQn zich voorts hierover uitlaat, kan wel het best blijken uit hetgeen h^ opmerkt bij Matt. 27:9, waar een profetie uit Zacharia wordt aangehaald en op naam van Jeremia wordt ges'celd. Augustinus, en op zijn voetspoor Luther, schreven ronduit, dat Mattheus zich vergist had en hier aan een geheugenfeil van den evangelist was te denken Calvijn - daarentegen zegt: Ik belijd niet te weten, hoe de naam Jeremia hier in den tekst is ingeslopen en ik bekommer er mij niet veel over. De zaak zelf toont zeker duidelijk genoeg, dat men zich vergist heeft door den naam van Jeremia in plaats van Zacharia te stellen". Van een vergissing van Mattheus spreekt Calvijn juist niet, zelfs geeft het hier gebruikte woord obrepserit, dat bij Calvijn altijd gebruikt wordt om aan te duiden, dat het woord later in den tekst is ingevoegd, duidelijk te kennen, dat CalvQn aan een fout van een overschrijver geloofde.

Van meer beteekenis dan deze tekst-critische quaesties, die met de Schriftinspiratie natuurlijk niets te maken hebben, is de vraag, die Prof. Doumergue vervolgens behandelt, hoe Calvijn gedacht heeft over de schijnbaar tegenstrijdige verhalen, die in de Schrift voorkomen. Vooral in zijn commentaar op de drie eerste Evangeliën heeft Calvijn zich meermalen over dit vraagstuk uitgelaten. Van een harmonistisch geknutsel om deze verschillende verhalen in het gelgk te breien, wil Calvijn niet weten.

Hij erkent, dat de voorstellingen, die de Evangelisten van dezelfde gebeurtenis geven, op verschillende ondergeschikte punten van elkaar afweken, en dat ze de chronologische volgorde der gebeurtenissen niet altoos streng in acht hebben genomen. Maar dat hierb^ van een vergissing of een bepaalde onjuistheid sprake zou wezen, heeft Calvijn juist bestreden. De vraag b. v. of men een reeks gebeurtenissen naar chronologische volgorde wil voorstellen, of dat men een zakelijke orde wil volgen, zoodat men bgeen voegt, wat innerlijk saamhoort, heeftmetde/»»^/^^vanhetverhaalnatuurlijk niets te maken. En evenmin neemt Calvijn aan, dat er een wezenlijk verschil bestaat tusschen den inhoud der Evangelieverhalen. Twee voorbeelden, waarop Prof. Doumergue zich beroept, mogen dit aantoonen. Bij de geschiedenis van de opwekking van Jaïrus' dochterke wijst Calvijn op het verschil, dat, volgens Mattheus, Jai'rus tot Christus kwam om te zeggen: ijn dochterke is gestorven, terwql volgens Lucas en Marcus het dochterke toen nog slechts doodkrank was, en eerst onderweg, toen Jaitus Christus naar zijn huis geleidde, de tijding hem gebracht werd, dat zijn kind overleden was (Matth. 9 VS. 18 en v.v. Marcus 5= 22 en v.v. Lucas 8:40 en v.v.) Sommigen hebben, om dit verschil weg te nemen, ondersteld, dat hier van twee geheel onderscheidene gevallen sprake was; maar Calvijn verwierp dit gevoelen, omdat de berichten duidelijk op een en hetzelfde geval doelen. Maar nog veel minder wil hij van een wezenlijk verschil of een vergissing bij Mattheus weten. „Er is niets ongerijmds in", zegt h^', dat Mattheus, zich toeleggende op beknoptheid, slechts eenmaal kortelijk aanstipt, wat de andere evangelisten onderscheiden-Igk elk op zijn eigen plaats verhalen".

Het tweede voorbeeld, door Prof. Doumergue aangehaald, is ontleend aan het verhaal, hoe Christus den storm op zee deed bedaren. Volgens Mattheus 8:27 maakte dit wonder zulk een indruk, dat de menschen zich verwonderden, zeggende: oedanig een is deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzaam zijn! In de parallelplaatsen Mc. 4:14 en Luc. 8:25 wordt deze uitroep niet aan de omstanders, maar schijnbaar aan de Apostelen 2slf toegeschreven. Naar aanleiding van dit op zichzelf onbeteekenend verschil schrijft Calvijn : „Het schijnt, dat Marcus en Lucas dit woord aan de Apostelen toeschrijven, maar het past beter bij de anderen, aan wie Christus nog niet bekend was geworden".

Prof. Doumergue haalt alleen deze woorden aan en geeft daardoor den indruk, alsof Calvgn de mededeeling dezer Evangelisten i'n twijfel trok. Hoe weinig juist dit is, blijkt reeds uit de woorden: het schijnt, (.laar nog veel meer uit wat er op volgt: „indien iemand meent, dat de Apostelen dit woord gesproken hebben, dan moet de beteekenis dezer woorden zijn, dat Christus' Goddelijke macht daardoor genoegzaam bewezen werd; maar aangezien het meer waarschijnlgk is, dat niet de Apostelen, maar de anderen dit gezegd hebben, zoo leeren de Evangelisten, dat door dit wonder hun ziel getroffen was enz". Calvijn denkt er dus niet aan, hier een wezenlijk verschil aan te nemen, of te veronderstellen, dat de andere Evangelisten zich op dit punt vergist hebben. De tegenstrijdigheid bestaat volgens Calvijn slechts in schijn; en alle Evangelisten, dus niet alleen Mattheus, maar ook Marcus en Lucas, hebben 't zelfde bedoeld.

En evenzoo staat het ten slotte met het argument door Prof. Doumergue ontleend aan de wijze, waarop de Nieuw Testamentische schrijvers het Oude Testament hebben geciteerd. Zeker, Calvijn heeft in z^'n commentaren en preeken telkens erop gewezen, dat de Apostelen het Oude Testament niet letterlijk aanhalen, maar de hoofdg-^dachte vrij in hun eigen woorden reproduceeren; hij wijst er ook met name op, dat de Apostelen met het oog op hun Grieksche lezers vaak gebruik hebben gemaakt van de Grieksche vertaling van het Oude Testament, die destijds algemeen gebruikelijk was, en dat deze tekst niet altoos overeenstemde met onzenHebreeuwschen tekst; en hij wijst er evenzoo meermalen op, dat de Apostelen aan de door hen aangehaalde profetieën uit het Oude Testament een dieperen geestelgken zin hebben toegekend, dien de Oud-Testamentische schrijvers er niet mee hebben bedoeld. Maar Calvgn denkt er daarom niet aan, de Apostelen ie beschuldigen, dat zij het Oude Testament valsch zouden hebben geciteerd. Integendeel, Calvijn weerlegt juist die aanklacht, die ook in zijn dagen door profane lieden, gelijk hij het noemt, tegen de Apostelen werd ingebracht. „Enkele profane lieden zegt Calvijn bq Ef. 4:8, hebben den Apostel wel beschuldigd, dat hg hier misbruik van de Schrift had gemaakt, omdat hij de woorden van Ps. 6Z in een anderen zin heeft aangehaald dan de Psalmdichter ze bedoelde. Maar hierin is niets ongerijmds. Dat Paulus deze woorden op Christus toepast, is toch niet zonder oorzaak; immers wat in David's persoon was afgebeeld, moest op Christus betrekking hebben, omdat Hij het wezen en de substantie van deze schaduwen is. Paulus heeft dus geen misbruik gemaakt van deze passage door haar toe te passon op Gods Zoon". En op dezelfde wijze verdedigt Calvijn in zijn exegese op ï Cor 2 : 9 Paulus tegen het verwijt, dat deze de woorden van Jesaja anders had aangehaald, dan ze bij Jesaja voorkomen, en bovendien dit getuigenis van Jesaja misbruikt had door 't tegen de bedoeling van den profeet te verklaren. Wat het eerste betreft, handhaaft Calvijn uitdrukkelijk, dat de Hebreenwsche tekst de door Paulus gegeven vertaling wel toelaat en de Apostel dus niet van de „simplicitas verborum" is afgeweken. En wat het tweede betreft, antwoordt hij, dat „er geen zekerder en vertrouwenswaardiger uitlegger is van deze Godsspraak dan de Heilige Geest, die haar aan Jesaja gedicteerd heeft en haar door den mond van Paulus ons heeft uitgelegd".

Natuurlijk neemt dit niet weg, dat er moeilijkheden over blgven, en Calv^'n aarzelt dan ook volstrekt niet dit te erkennen. De rede van den diaken Stephanus bijv, , die Lucas in de Handelingen der Apostelen cap. VII ons mededeelt, wijkt, gelijk bekend is, op verschillende ondergeschikte historische punten van het Oud Testamentisch geschiedverhaal af. Zoo b^v. in vs. 12, waar Stephanus het getal der zielen, die met Jacob in Egypte gekomen zijn, opgeeft ais 75, terwijl Mozes uitdrukkelgk van 70 spreekt.

En evenzoo in vs. j 6, waar Stephanus zegt, dat de beenderen der aartsvaders begraven zijn geworden in de spelonk, die Abraham van de kinderen van Sichem kocht, terwijl uit het Oude Testament bl^kt, dat "deze spelonk gekocht is door Jacob. Calvijn erkent zoo onbevangen mogelijk, dat dit onjuistheden zijn. Bij het eerste neemt h^ nog de mogeigkheid aan, dat een latere afschr^ver zich in de getallen vergist heeft, maar bij het tweede zegt hij ronduit, dat Stephanus zich openbaarlgk vergist heeft en dat deze plaats daarom te verbeteren is. Alleen houde men wel in het oog, dat hier niet sprake is van een Apostolisch getuigenis, maar van een historische mededeeling omtrent een geïmproviseerde redevoering door

den diaken Stephanas. Dat Stephanus onfeilbaar Is geweest, heeft nooit iemand beweerd; gesteld dus, dat Stephanus metterdaad In zijn rede op deze punten zich vergist had dan heeft dit met de inspiratie der Schrift nog niets te maken. Het is in alle geval de cenige plaats, waar Calvijn van een erratum, een dwahng bq de bnbelschrgvers spreekt.

Deze reeds Ietwat uitvoerige critiek op een enkel, zij het dan ook cardinaal punt g uit Prof. Doumergue's werk, had ten doel tot voorzichtigheid a«i te manen. Het zou b niet moeiigk vallen, ook op andere niet minder belangrijke punten bijv. de praedestinatie, te doen zien, hoe Prof. Doumergue, g zij het dan ook volkomen te goeder trouw, een niet geheel juiste voorstelling van Calvijn's s gevoelen heeft gegeven. Natuurlijk neemt T dit niet weg, dat Prof. Doumergue ook veel uitnemends heeft gezegd en dat zijn werk kostelijke bladzgden bevat, die ieder kenner van Calvijn met hartelijke instemming lezen zal. Maar waar de kans bestaat, dat ook dit deel in het Hollandsch zal vertaald worden, was het noodig te waarschuwen, dat men niet blindelings op deze voorstelling van Calvijn's theologie zou afgaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Heel gelukkig is

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1911

De Heraut | 4 Pagina's