GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dr. J. D. Du Toit

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr. J. D. Du Toit

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. J. D. Du Toit, de eerste leerling uit Zuid-Afrika die aan de Vr^e Universiteit den doctorstitel verwierf en ook de eerste onzer kweekelingen, die in Zuid-Afrika tot hpogleeraar werd benoemd, aanvaarde 15 April j, l. zijn ambt aan de Theologische School te Potchefstroom met een weldoor wrochte, van ernstige historische studie getuigende en door bezielde taal boeiende oratie over De zestiende eeuwse profetie en kaar beteekenis voor onze tijd.

Wanneer we op deze oratie, die Prof. Du Toit de vriendelijkheid had ons toe te zenden, hier publiek de aandacht vestigen, dan is dit niet alleen als blijk van sympathie voor dezen jongen geleerde, die in Zuid-Afrika met zooveel warmte en bezieling voor de Gereformeerde beginselen strijdt, maar ook omdat hg in deze oratie een vraag aan de orde heeft gesteld, die niet alleen voor de Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika, maar evenzeer voor onze Gereformeerde Kerken in Nederland van hoog belang is te achten.

Wat Prof. Du Toit tot de behandeling van dit onderwerp dreef, was zijn strijd tegen het Methodisme, dat vooral in Zuid-Afrika zoo machtigen invloed uitoefent en den stoeren Calvinistischen geest der Voortrekkers allengs dreigt te verslappen. Reeds in zgn dissertatie trad Dr. Du Toit daarom op, om de gevaren van het Methodisme in het licht te stellen. Maar hoe beslist tegenstander Dr. Du Toit ook van het Methodisme is, hij gevoelt toch, dat critiek op de schaduwzgden van het Methodisme niet voldoende is en dat de Gereformeerde Kerk dan alleen met succes tegen het Methodisme kan optreden, wanneer zij in beteren en meer Schriftuurlijken vorm geeft, wat de bekoring van het Methodisme voor de menigte uitmaakt. Het Methodisme zou toch zulk een machtigen invloed niet gewonnen hebben in de van huis uit Gerefot meerde landen, wanneer het geen elementen had bevat, die wellicht in onze Gereformeerde Kerken niet genoegzaam tot hun recht komen. Men heeft wel eens gezegd, dat elke dwaling, die In de Kerk opkomt, haar oorsprong te danken heeft aan een eenzijdige ontwikkeling van de waarheid in de Kerk zelve, en tot op zekere hoogte geldt dit ook van het Methodisme. Wat de groote kracht van het Methodisme uitmaakt, is, dat daar zooveel beter gelegenheid bestaat, dan in onze Kerken om de gaven van gebed, van toepasselijke verklaring der Schrift, van het houden van stichtelijke toespraken, die bij gewone gemeenteleden gevonden worden, tot Uiting te laten komen, Wrj hebben alleen onze officieele en plechtige godsdienstoefeningen, waar de predikant alleen aan het woord komt en de taak der gemeente uitsluitend bestaat in het luisteren. En nu mag het Methodisme zondigen door aan de Kerk, de ambtelijke prediking van het Woord, en de bediening der Sacramenten te weinig waarde te hechten en allen nadruk te leggen op meetings, bidstonden, bgbelbesprekingen, waar elke geloovige het woord kan voeren, — het heeft toch door deze „vr^ere saamkomsten" aan de activiteit der gemeenteleden een terrein geschonken, waarop menig kostelijke gave tot ontwikkeling komen kan. De behoefte daaraan heeft ook in den kring der Gereformeerde Kerken zich telkens weer geopenbaard en zocht dan meestal bevrediging door het houden van gezelschappen en conventikels, waar het „ambt" op den achtergrond trad en ledere geloovige vrij zich uitspreken kon; een uitweg, die zeker niet zonder gevaren Is gebleken, omdat zulke gezelschappen of conventikels zonder degelijke leiding zoo licht verloopen in valsche mystiek, in vergeestelijking van het Woord Gods, ijA geringschatting van de Kerk en de genademiddelen, en In een zich opsluiten in eigen kring, alsof men daar alleen het ware volk Gods vond.

Dr. Du Toit heeft daarom gemeend een beteren en uitnemender weg voor deze activiteit der gemeenteleden te kunnen aanwijzen door te herinneren aan het eigenaardig instituut van de zoogenaamde „profetie", dat in de i6e eeuw in de Gereformeerde Kerk te Zurich Is opgekomen, van Zwitserland uit zich heeft overgeplant naar de Nederiandsche vluchtellngenkerken, door John Knox in de Gereformeerde Kerken in Schotland is ingevoerd, onder de Puriteinen in Engeland een zeer belangr^ke rol heeft gespeeld, maar allengs overad in onbruik is geraakt en thans alleen nog bekend is aan degenen, die met de studie der Kerkhistorie zich bezig houden.

Dr. Du Toit, die dit instituut In onze Gereformeerde Kerkeii wil doen herleven, geeft daarom eerst een keurige historische uiteenzetting, hoe deze profetie Is ontstaan. in welken vorm ze zich heeft geopenbaard, in welke Kerken ze werd gevonden en welke vrucht ze volgens bevoegde beoordeelaars voor het leven der gemeente heeft afgeworpen. Zeer interessant is vooral het door hem geleverde bewijs, dat deze profetie, z^ het dan ook onder anderen naam, te Geneve bestaan heeft. Er bestond te dien opzichte twijfel, omdat Calvijn de gave der profetie, waarvan Paulus in I Cor. XIV spreekt en waaraan Zwingli het herstel van de profetie verbonden had, tot de buitengewone gaven rekende, die alleen aan de eerste Christel^ke Kerk geschonken waren, maar nu waren vervallen. Ook het ambt van profeet behoorde volgens Calvijn daarom tot de munera extraordinaira, evenals het ambt van Apostel en Evangelist, die wel gediend hadden voor de stichting der Kerk, maar niet bedoeld waren als blijvende instelling voor de Kerk aller eeuwen. Maar al heeft Calvijn, in welbewuste tegenstelling met Zwingli, èn de gave der profetie èn het ambt van profeet voor afgedaan verklaard, toch blijkt uit de historische documenten, door Dr. Du Toit teruggevonden, dat wel degelijk te Geneve onder leiding van Calvin bijeenkomsten zijn gehouden om het Woord Gods te verklaren, waarniet alleen de predikanten, maar ook gemeenteleden het woord mochten, voeren; wat men dan gewoonlgk onder de „profetie" verstaat.

In het tweede deel van zijn rede gaat Dr. Du Toit dan van historisch op dogmatisch-kerkrechtelijk terrein over en tracht hij de noodzakelijkheid en de beteekenis van de profetie aan te toonen In verband met het begrip van de Kerk, zooals het door Calvgn ontwikkeld is en de kerkrechtel^ke beginselen van Voetius. Op Gereformeerd standpunt, zoo toont Dr. Du Toit aan, kan en mag de gemeente niet beschouwd worden als een onmondige massa, die ter bearbeiding aan de ambtsdragers is overgelaten. Reeds het dogmatisch begrip van de Kerk als de vergadering der geloovigen dwingt om aan deze geloovigen zekere rechten en bevoegdheden ook tegenover het ambt toe te kennen, vooral om toezicht ce houden op de zuiverheid van de leer. En niet minder, dat volgens Voetius de Potestas ecclesiastica niet alleen bg het ambt berust, maar wel degel^k ook bij de gemeenteleden, die daarom een zelfstandige taak en roeping in de gemeente hebben te vervullen. Maar hoe ideaal ook deze opvatting van de Gereformeerde Kerk was, van het „ambt der geloovigen kwam in de practijk nelaas niet veel terecht.

Zo moet het zijnl Maar hoe is het metteriaad? Laat ons het onderzoek in eigen huis : erst instellen, en slechts op dat éne punt, waarover mijn rede meer speciaal handelen zou. Is dat alles wel zo in de haak met wat ik 'eeds in 't begin noemde, de bemoeiingen van ie gelovigen aangaande de leer? .. De dienaar ies Woords spreekt de leerrede uit, er wordt gebeden, gezongen, de zegen ontvangen, de gemeente gaat huiswaarts en het is doodstil: 'an de preek wordt bijna niets goeds ot niets < waads meer gehoordl De preek is een schot tn de wijde vlakte, zonder weerklank of aanslagt En de gereformeerde geméents blijkt ook oninondig te zijn, een ecclesia audiens, een kerk lie slechts te luisteren en te zwijgen heeft.

De gevolgen daarvan zgn dan ook niet uitgebleven. Vooreerst, doordat de gemeente de handhaving van de leer steeds meer aan de ambtsdragers overliet en daardoor zelf aan den schat der bel^denis ontwende.

Dit nu gaat niet, en wreekt zich op de lange iuur geducht. Wat toch was de droeve historie van de gereformeerde kerken in Zuid-Afrika (en ook elders!) anders dan deze, dat de gemeenteleden stilzwijgend de waakzaamheid over de leer gehéél aan de ouderlingen overdroegen, dat de ouderlingen, wijl de band met de gemeente was doorgesneden, ook niet meer waakten en de zaak van de leer aan de predikanten overlieten, terwijl deze ten slotte weer de spreekbuizen werden van enige invloedrijke kerkmannen en hoogleraren, die het monopolie van de belijdenis in hun bezit hadden gekregen. Ja, de geschiedenis heeft te over getuigenis gegeven, dat de belijdenis moet zijn en blijven eigendom der gemeente en eigendom van ieder lid persoonlik, want het waren juist de priesters, pastoors en predikanten die telkens bleken de kerkbedervers te zijn, terwijl het eenvoudige volk van God, in Zijn trouwe voor de afval bewaard, telkens de bewaarder was van het heilige kleinood der zuivere leer.

Vandaar, bij afgewezigheid van deze machtige faktor, n.l. het trouwe volk van God, het verschijnsel' dat kerken zo gemakkelik onzuiver of vervalst werden, en dat allerlei misbruik in eredienst en kerkregering, en daarna allerlei afwijking in woord en leer eerst werd geoorloofd en ten slotte gewettigd. Het is waar wat Micron, de Londense predikant, zegt: „De Roomse Kerk zou liooit zo vèr zijn afgedwaald, had ze de profetie gehad". Het is waar wat Dr. Kuyper zegt: „Had de gemeente deze plichten naar eis vervuld, dan zou alzo het ongeloof nooit op de kansel zijn doorgedrongen, en het is alzo het slapen voor het „Ambt der Gelovigen" waardoor ten deze het Ambt van de Dienst des Woords bedorven is". Het is ook waar als ik zeg, dat het Wesleyanisme nooit in die mate onze Z. Afrikaanse kerken zou hebben overmachtigd, ware het niet dat de gemeente zich de schat van de belijdenis afhandig liet maken en voorts op mensenarm haar vertrouwen ging stellen. Wat dan ook door de reformatoriese aktie van 1859 in de afscheiding behouden bleef, is niet te danken aan leraren en opzieners, maar uitsluitelik aan de eenvoudige gelovigen, die inzake de belijdenis der waarheid taai en onverzettelijk zichhadden getoond.

Maar evenzeer, doordat de gemeente op bijpaden zoeken ging, wat in hist kerkeip instituut haar ontzegd werd:

Maar ook in ander opzicht heeft zich dit kwaad gewroken. Straffeloos laat de gemeente zich niét duurzaam het zwijgen opleggen. Men wil „oefenen", men wil.een sticbteUk woord meesprekeui men wil pok iets té zeggen hebben. Vandaar dat de gezeUchappen, biduren, konferenties, konventiesy reünies, , meetings en wat dies meer zij, als piiddiêstoelen uit de grond oprezen. Naast of buit» de kerk opkomwod,

dilikwels h«t eenheid biekend, in ieder geval ujit levenssap in andere, cijkanalen afvoerend, •ierden deie vereenigingen en samenkomsten de schuilplaats van allen, die nog in de gemeenschap der heiligen wensten saam te leven. De keik als officieel instituut bleef nog we sttin, m»" doordat, wat nog van het ambt der gelovigen overschoot, niet in maar dui/en haat werd geoefend, bleek zij het dorre hout te z> jo> s°'^^ ^'•^ ^^ wormen doorkropen en bouwvallig.

Om dit dubbele kwaad af te snijden, wil Dr. Du Toit de profetie weder invoeren:

Ter oorzake nu van deze exotiese (uitheemse) planten, die men klimatiséren wil, maar die toch nooit haar vreemde oorsprong verlochenen, zowel als ter voorkoming van het kerkbedervend kwaad, dat zo woest om zich grijpt als het ambt der gelovigen in zondige rust is inge-5]jpen, — ter oorzake van deze beide voer ik het pleit voor de wederinvoering van de profetie in de kerk van gereformeerde belijdenis. In onzp kerkelijke ongelegenheid is het niet noodig zenuwachtig om ons heen te grijpen, alsof onze Videren hun kinderen straatarm, bedelaars van vreemde goederen hadden nagelaten; wij hebben slechts de verroeste sloten die toegang verlenen tot de kamer van hunne schatten, weer eens om te draaien, teneinde ons met oud goud en oud-zilver te verrijken, dat, na koestering van liefhebbende hand, nog even heerlik stralen kan in de glans van de 205te-eeuwse dag. Daarom stel ik de oude profetie weer in het licht !

Toch is Dr. Du Toit daarom niet blind voor de gevaren, die de profetie aankleven, 'en om deze zooveel mogelijk te verhinderen, stelt hij de volgende wgze van uitvoering voor:

Natuurlik moet men bij de uitoefening der profetie wel tweeërlei bedenken: i. dat dit heilige de gemeente tot grote zonde geworden is, doordat betweters en twistgierigen in haar midden opstonden, die woordenstrijd voerden, tot geen ding nut dan tot verkering van de toehoorders; en 2. dat andwzijds de profetie nooit bloeien zal in een geestelik-dode gemeente, waar er geen vragen meer is naar de leer die naar de godzaligheid is. Tussen die twee rotsen moet worden doorgezeild. Wat nu de geschikste tijd en gelegenheid voor het houden van de profetie aangaat: op sommige plaatsen kan men haast ieder Zondag vergaderen, op andere om de maand, om de zes weken of om de drie maanden. Dit worde plaatselik geregeld.

De sioffe van behandeling zij het Woord Gods in vervolgreeksen voorgesteld, de gereformeerde belijdenis en de daarmee saamhangende geschiedenis van de gereformeerde kerken.

De leiding van de samenkomst verblijve aan de bedienaar des Woords, onder toezicht van de kerkeraad. Hij zij dan ook in de regel voorganger. Het openlik laten optreden van gewone gemeenteleden, zelfs van andere kerkdienaren, de Frans Londense vorm, acht ik bij ons niet wel mogelijk; hoewel moet worden toegestemd, dat God in tijden van nood zulke mannen daartoe roept. Het is ons nog allen vers in 't geheugen, hoe in de dagen van ballingschap sommige van onze ouderlingen en gemeenteleden geroepen werden om de verstrooiden bij de zuivere leer te bewaren, en ook zonder predikatieboeken in het Woord te dienen. Aan zulke mannen worde dan ook niet strengelik het zwijgen opgelegd.

Voor het verder verloop zij nog opgemerkt, dat de gemeente in het stellen van vragen de meest mogelike vrijheid hebbe, en dat alleen wanneer de bespreking zal lopen over hetgeen door de leraar in de predikatie voorgesteld werd, enige vrome en ernstige mannen tot het stellen van de vragen aangewezen worden. Met openen en sluiten van de samenkomst door een van de aanwezige broeders, met psalm en gebed, is hierbij tevens aan te prijzen.

Met dit korte overzicht van de rede van Dr, Du Toit moeten we ditmaal volstaan. In hoeverre de door hem gedane voorslag metterdaad aanbeveling verdient, hopen we een volgend maal te bespreken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Dr. J. D. Du Toit

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1911

De Heraut | 4 Pagina's