GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Hij zal ons geleiden tot den dood toe”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij zal ons geleiden tot den dood toe”.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND I9I2].

Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos. Hij zal ons geleiden tot den dood toe. Psalm 48 : 15.

Wie gelooven mag, voelt 't, dat ook het Oudejaar ons niet somber behoeft te stemmen. Daarvoor is de goedertierenheid Gods te machtig over ons. Maar aan het ontzettende verschijnsel van den dood denkt men, als weer een jaar van ons leven om is, toch vanzelf, en dan vooral leeft er heilige ernst in goeden zin in u op, zoo ge, aan het sterven denkend, u bepaalt tot het denken aan uw eigen dood. Meer dan vijf-endertig millioen menschelgke wezens zijn, sinds een vorig jaar het stuk voor Oude-jaar ons uit de pen vloeide, weer in den schoot der aarde weggeborgen. Zes maal zooveel als de geheele bevolking van ons land uitmaakt. En toch, die allen waren schepselen Gods. Die allen waren van God met name gekend. En die allen had God geleid tot aan hun dood toe. Oak in den kring van de lezers van ons blad zou 't u pijnlijk verrassen, zoo ge ze tellen kondt, hoofd voor hoofd, die breede schare van broeders en van zusters, die ons stuk voor het Oudejaar van 1911 nog onder de oogen kregen, en die sinds naar het graf zgn uitgedragen. En was 't zoo in het jaar dat nu achter ons ligt, niet anders zal 't zijn in 't jaar dat we morgen ingaan. Ook nu zal de dood onzen kring weer aanmerkel^k doen slinken. Dat weten we vooruit, dat erkent een ieder. Alleen maar, wie van de velen die ons ook nu weer ontvallen zullen, lieeft er de gewaarwording van, dat dit lot ditmaal hem binnen zoo korte maanden of dagen te wachten staat ? Men is wel geneigd om in te gaan in de gedachte van het sterven, en ook wel om op zijn huisgenooten en vrienden te zien, maar wie doorliep in een ure als van 't Oudejaar de nadering van zijneigen dood? Een ernstige kranke ja, ook soms wie met een gevaarlijke kwaal behept is, maar verreweg de meesten, wie God nog volle kracht en bloeiende gezondheid genieten doet, kunnen in hun naderend einde maar niet inleven, en als die bange gedachte ook maar aan een slip van ons kleed zich hecht, pogen wij ze aanstonds weer van ons te schudden. Het leven is zulk een r^ke gave, dat er in onze gedachtenwereld voor ons persoonlijk sterven nauwelijks plaats is. Zelfs bij de ouden van dagen kan het leven nog soms zoo sterk spreken. Onze jaren, zong Mozes reeds, zijn zeventig jaren, en toch, hoevelen overschrijden die grens niet reeds, en dat toch geen stervensgedachte duurzaam vat op hen heeft. We moeten dan ook die aangr^pende gedachte niet aan onze hooge jaren verbinden. Juist dit doet men maar al te vaak, en juist dat maakt de jongeren te zorgeloos. Elk jaar toont 't opnieuw, hoevelen door den bitteren dood reeds op veel jonger leeft^d achterhaald worden. Neen, het hangt aan de grijze haren niet. De spanning van het steeds bedreigde leven moet onzer aller stemming hoog weten te houden. Niet om ons in de somberheid van den angst te doen vervallen, niet om den vroolijken lach van heilige vreugde van onze lippen te weren, niet om klagend en weenend door het leven te gaan, maar toch altoos om te toonen, dat we wat 't ernstigste is, ook het ernstigst opvatten. En daar nu in 't bestel van onzen God de insnijding van den tijd in de reeks der jaren en de terugkeer van den Oudejaarsavond er op doelen, om ook ons aan onzen dood te doen gedenken, op ons einde te doen merken, en over ons sterven heenin de eeuwigheid te doen gluren, voegt 't ons niet, op den avond van 't Oudejaar over die heel ons leven beheerschende gedachte heen te glijden; neigt althans in den Christel^ken kring jong en oud er toe, om meer dan anders zich aan die aangrijpende gedachte over te geven; en is het daarom als 't suizen eener zachte koelte, zoo we als voor de graven der zaligen de toezegging van onzen God ontvingen: „flgr sal u geleiden tot den dood toe”.

Gods oude volk leefde op 't land, en dacht daarom bij dit „leiden" meest aan den goeden herder, die zijn schapen leidt met zqn staf, en ook ons is door het psalmlied dier^ke gedachte lief geworden. Maar toch, ze put niet uit, wat voor ons in dit „geleid worden door onzen God" inzit. Voor ons komt die behoefte om geleid te worden, veel meer uit de jaren van onze kinderlijke onnoozelheid op. Als 't jonge kind verlegen alleen staat, en niet weet waarheen, en het straks moeder ontwaart, en ^naar moeder toetrippelt, om moeders hand te grijpen en door moeder geleid te worden, dan is dit 't beeld dat ons toespreekt. Of ook, bij ons vele trekken en gaan wekt 't bg ons de gedachte op van een ons vreemde streek, waar we geen heg of steg weten, en daarom een gids zoeken, en door dien gids ons leiden laten. Niet, alsof dat geleid worden ons steeds lief zou zijn. Veeleer begint bij 't opgroeien ons dat altoos geleid worden maar al te spoedig te verdrieten. Als we verlegen staan, dan ja, o, zoo gaarne. Maar anders prikkelt 't ons veeleer, niet geleid te worden, maar zelf onzen weg uit te kiezen, zelf 't pad te bepalen, en bij den tweesprong zelf uit te maken, of we rechts dan wel links zuilen gaan. Het is zoo, niet in een ieder spreekt dit zelf willen beslissen even sterk. Er z^n naturen die meer aanleunen, meer op anderen zien, en liefst volgen. Doch altoos staan tegenover deze bescheiden naturen anderen over, diejuist niet gaan waar ze voetstappen ontdekken, en die altoos verder hun eigen voetstappen zetten willen, kon 't zijn als sporen voor wie achter hen zullen aankomen. En feitelijk leven die twee personen tot op zekere hoogte in ieder onzer. Soms verkeeren we in een stemming, dat we ons verlegen gevoelen en anderer leiding o, zoo gaarne welkom heeten, maar dan komt er weer de oude strijd in ons op, om onzen eigen weg te willen gaan, en tusschen die twee stemmingen schommelt der meesten leven.

Zoo althans is het in het uitwendige, in het oppervlakkige, in het verbijzonderde van ons leven, maar achter dit alles, en over dit alles uit, kennen we toch ook gansch andere gewaarwordingen. Gemeenschap met anderen is ons lief, iets samen met anderen deelen, verhoogt 't genot er van, maar als de nacht daalt, keert ieder in zijn eenzaamheid terug. Dan komt 't eenzaam gebed op de knieën. Dan trekt onze ziel, eer we inslapen, zich in zichzelve terug. En dan voelen en ontwaren we, hoe we in 't verborgen een wereld met ons omdragen, waarin we alleen zgn en alleen blijven, tenzij OBZS God bij ons inkeert om met ons te vernachten. Allerlei wereld schuift zich dooreen. Er is een wereld van het Booze, waarin we verstrikt geraken als zondige gedachten of plannen ons bezig houden. Er is een wereld van ons gezin, van onze omgeving, van ons volk en van ons land, waarin we ons bewegen b^ ons beroep en bij onze lectuur. Maar dan is er nog een derde wereld, een wereld waarin ons eigen ik o, zoo alleen leeft, en in die binnenste wereld ontmoet dan de %iel, zoo ze voor het heilige kiest, haar God. Een kind van nog geen tien jaar, dat op een boot met duizenden passagiers naar de andere wereld oversteekt, weet niets af van den man, die daar hoog op de brug het machtig vaartuig stuurt. Eerst wie ouder wordt weet daarvan, zoekt met zijn oog, waar toch 't punt is waarvan de bevelen uitgaan, en eindel^k ontdekt hij 't: Daar hoog op debrug staat de man die 't schip leidt. En zoo nu is 't ook met 't scheepke van ons persoonlijk leven. Heel jong, denken we ons den gang van ons leven nog niet in. Komen we we verder, dan voelen we wel dat er stuur in ons leven moet zijn, maar we weten nog niet hoe die stuur er inkomt. En dat duurt, tot eindelijk het geloofsoog zich ontsluit, en dan zien we die eerst onzichtbare hand, die het stuurrad van ons leven omwentelt, tot we eindelijk in dat sturen van ons leven inzicht beginnen te krijgen, vaste gemeenschap met onzen God ons deel wordt, en we nu de stemme hooren: „Ik zal u leiden, leiden tot den dood toe."

Heerlijk, dit te weten. Leiding in uw leven. Ge zijt dan niet hulpeloos aan uzelf overgelaten. Ge doolt niet in een vreemde wereldstad, ge verdoolt niet op de bergen. Er is een God die li leidt. Maar waartoe nu die bijvoeging: tot den dood teef Ge wildet gaan juichen over die rijke gedachte, dat ge een GoA hebt die u leiden wil, doch waarom nu dat sombere bijvoegsel van den dood? In uw God is het leven. Ware het dan niet veel heerlQker, zoo de juichtoon van dat leven u op de lippen was gelegd? En waarom nu de herinnering aan uw dood?

En toch, juist dat moet. Gg verbrokkelt uw leven. Van nature brengt ge in uw leven geen eenheid. De onnadenkende heeft geen eigenlijk leven. H^ heeft weken, h^ heeft dagen, dagen en nachten, en daarin gaat zi^n leven op. Zelfs een enkel jaar van z^n leven weet men veelal niet in één begrip saam te vatten, of 't moest zijn om iets bgzonders, dat men voor een examen gesloofd heeft en nu met 't jaar er af is. Of veel rijker, dat de hope opleefde om moeder te worden, en dat nu het kindeken, dat moeder aan 't hart gedragen heeft, er is, zoodat zij na 't vervulde jaar het kindeke mag troete­ len aan 't hart. Doch dat alies maakt nog niet, dat ge uw leven voelt te bezitten. Een leven rekent van uw geboorte af. Ja, zelfs veel verder nog terug-H ^ , ; : ^at terug op onze ontvangenis. En meer nog, op watweovererfden van onze ouders, van ons geslacht. Kracht, frissche kracht, talent en karakter, of krankheid, erfelgke kwaal, zondige stee. Zelfs het goud komt bij 't èloed, en of men in armoede of in weelde geboren werdt, beslist soms voor heel het leven. En dit alles nu in z^n besef saam te vatten, dit in zijn samenhang niet maar te bespreken of op te schreven, maar als in tén bundel van leven saam te binden en het dan als voor zich te houden, en te zeggen: Dit is nu mijn leven, — dat is de heilige kunst. En dan dit leven te bezien, het te ontleden, zich er rekenschap van te geven wat er in zit. En dan vooral dit leven in zijn loop van de wieg af te vervolgen. Niet maar u af te vragen, waarom ge op school gingt, waarom ge een levenstaak kreegt, waarom ge gehuwd zijt en wat gróote feiten meer uw leven indeelen, maar het verloop van dat leven in uw karakter, in uw ontwikkeling, in de ontplooiing van wat eerst in de knop school, in de uitbreiding die 't verkreeg, in de schade die 't leed, in de winste die het verwierf, in wat er door opgebouwd, tot stand gebracht en voor u zelf, voor menschen en voor uw God door gedaan werd, o, 't is alles zoo rgk; maar wie kan 't lezen, kan 't spellen wat in ztjn levensboek staat opgeteekend ? En bovenal, wie neemt er den inhoud van in zich op, en verstaat 't, dat hij voor heel dit rijke leven verantwoordelijk staat voor zi^n God?

Maar dit bespeurt ge dan toch al spoedig, dat uw leven niet 't warrelen en spartelen in den draaikolk is geweest, maar dat er iets uit werd, iets utt ontkiemde, en dat er in die ontkieming een verloop was, waaruit wat volgde, iets dat zich aansloot aan wat voorafging. Zoo komt ge tot de ont dekking, dat er niet alleen een vaderlandsche historie is, maar ook een historie van uw geslacht, van uw gezin, en ten slotte een historie van uw eigen persoon. Let wel, een historie. Iets dus, dat niet maar is als het neerstrijken van regendruppels of het neerzijgen van sneeuwvlokken, zonder teekeaing of zonder dat er iets geordend werd, maar iets met een gang, een stuur, een vaste opeenvolging, een gedurige aaneensluiting van het een aan het ander. Niet maar een hoop zandkorrelen met een schop opeengeworpen, maar een muur die gebouwd werd en omhoog ging, en een geheel dat zich allengs begon te vormen.

Misleide u dit beeld niet. Zeker, er zijn levens waarin een heilige tempel omhoog ging, doch er zijn ook zoo tal van levens, waaruit niets hoogers en niets heiligers werd. Toch vormen ook die halfverspeelde levens een geheel, toch was ook in die levens een historie, toch hing ook in die onverantwoordelijk misbruikte levens hetgeen morgen gebeuren zal sa4m met wat heden gebeurde, en het bittere jammer juist van die verspeelde en misbruikte levens is, dat de drager er van zoo onbewust en onnadenkend over alles heenglijdt, en zelfs dit ééae, dat hij een eigen leven doorleeft, niet verstaat. Bij aangrgpende gebeurtenissen en bij diepen val in zonde wordt zoo iemand dan plotseling door heel z^n verleden aangegrepen. H^ weet dan niet, wat hem overkomt. Alies schudt en beeft dan in de fundamenten van zijn leven. Hem overvalt dan, wat hij nooit vermoed had. Hg zong maar den eenen dag uit, en den anderen dag in. En vergeten was weer wat er achter ligt. Dit naieve leven bij den dag was zoo licht om te dragen. Half spelend ging 't van jaar in jaar. Maar juist ddt is voor Gods kind ondragelijk. Dat mag niet. Dat zou zijn zonde opstapelen. En daarom houdt z^'n God hem van die oppervlakkigheid af, door er hem altoos weer aan te herinneren: „Gij zijt niet alleen. Ik uw God leid u. En ik zal u leiden tot den dood toe!”

Juist in dit laatste zit de kracht van dat e Goddel^k woord. Ge wordt geleid, zeer i zeker, maar niet enkel als een bergbestijger d langs de bergtoppen, om 't schoone van d heel 't land te bezien, noch ook, evenals een d vreemdeling in een hem vreemde wereld­ G stad, om de pracht der gebouwen en de drukte van 't leven te bewonderen. Neen, de leiding, die uw God aan uw leven geeft, is heel anders. Ze is een leiding die op een doel afgaat. Ze strekt ook zeer zeker om u 't leven om u heen te doen bezien, u de wonderen van Gods Schepping en de wonderen van z^'n menschenwereld te doen kennen, maar daar blijft het niet bg. Wat ge onder Gods leiding volbrengt, is een levensreis. Er is een punt vanwaar ge van wal steekt. Er is een oceaan wiens golven u scheepje doorklieven zal, en er is een haves, waarin ge ten slotte 't anker zult laten vallen. Alles hangt er dus maar aan, of ge die haven bereiken zult, en daarbij is nu ^«^ het geheel eigenaardige, dat het inglgden in die haven voor u door het graf gaat, en dat een iegelijk die daarmee rekent, die daarop voorbereid is, die hierbij in elk opzicht verantwoord is, uit zal komen naar de bede van zijn hart. Vandaar de groote tegenstelling tusschen wat de wereld en wat uw God u toeroept. Luistert ge naar de roepstem der wereld, dan moet alles bij u uitloopen op ontwikkeling van uw talent, op een rijper levenstaak, op het verwerven van ruimer bestaansmiddelen, op een huwelijk en op 't verrekt worden met eigen kroost, en als dat alles verworven is of zal zijn, ja dan komt er nog een avond van 't leven, zoo ge tot hooge jaren gespaard wordt, maar dan is 't toch eigenlijk uit, dan is uw levensklok afloopende, en niet lang meer, of ook gij wordt uitgedragea, en daarom spreekt men dan liefst zoo weinig mogelijk van dat sterven. Waartoe er ook van gerept ? Het is dan toch uit, en is 't dan niet beter, er een gordijn voor te schuiven en er niet dan heel stil van te fluisteren, zoodat ge 't eigenlek nauwelijks hoort?

Doch al is zoo de stem der wereld over uw leven, zoo is het roepen van uw God niet. Voor Hem toch is aanvankelijk op aarde nog pas het zeer kort begin van uw leven. Uw eigenlijke leven begint pas, als ge over de bank van den dood met uw scheepke in de haven der eeuwigheid zgt binnen gegleden, en wat ge hier waart en werdt en deedt in dit aardsche leven, was niets dan een enkel bedrijf in het machtig drama, en veelal een bedrgf dat aan het treurspel maar al te zeer herinnerde. „De jaren des menschen zijn zeventig jaren, en het meeste van die is moeite en verdriet". Zoo zong Mozes het, en zoo wordt het nog steeds door zoovelen bevonden. Een menschelijk bestaan dat niet vet der reikt dan dat eene bedrijf hier op aarde, het is zoo bitter arm. Zelfs de cederboom die de eeuwen tart en niet verwelkt, staat dan noghooger en daarom is wat de Heere uw God aan u als levenstaak toedacht zoo heel iets anders. Steeds een heenwgzing naar uw sterven. Steeds een in de verte met doffen walm doen flikkeren van den fakkel des doods. Die dood wacht. Dien dood moet ook gij sterven. Naar de komende eeuwigheid is geen andere weg dan , die over de bank van het sterven voert. Hoe 't u bg dit sterven zijn zal, beslist uw leven. Maar vrees niet. Ik zal u leiden, leiden heel uw leven door, leiden door den levensoceaan met zijn golven, en leiden over de bank des doods, die u van de komende eeuwigheid scheidt. Ik zal u leiden, niet ou alleen, niet enkel bij uw gang door dit aardsche leven. Vrees niet, en laat geen angst u bekruipen. Ik zal u leiden, u leiden tot in uw dood. En dan verder niet? vraagt ge. Alleen maar tot aan onzen dood? o, Gewisselijk, wat u hier dolen doet, wat hier het gestadig levensgevaar voor u meebrengt, wat maakt dat ge zonder leiding gewisselQk omkomt, gaat niet mee in de euwigheid over. Dan valt alle zonde v/eg. Dan vallen alle schellen van de oogen. Dan wijkt alle duisternis en donkerheid. Dan ult ge kennen gelijk ge gekend zijt. Dan zal e heerlijkheid van Gods kinderen uw deel zijn. En dan valt juist daardoor vanzelf lle gevaar van dolen weg, en weg dus ook e leiding, die ge hier om uwer zonde wil een oogenblik missen kunt. En daarom taat 't er zoo juist, staat 't er zoo voledig. Na den dood is het gevaar weg. ot in den dood bl^ft 't gevaar. En daarom igt 't alles, wat ge van noode hebt, in ie ééne, zoo rijke toezegging: Ge zult niet lleen worden gelaten, Ik zal met u zgn n u leiden, niet nu alleen, maar tot aan uw terven, tot aan uw dood toe.

Doch versta dit nu niet in dien eigenunkelijken zin, die er zoovelen toe verleidt, m in hun jeugd en hun leeftijd van racht op eigen kompas te zeilen, en dan erst als de oudere jaren komen, te denken: k mocht toch eens voor de eeuwigheid verolen, en zou ik daarom er niet aan gaan enken, om mij nu op mgn ouden 6a% aan e leiding van mijn God over te geven. e voelt de onzinnigheid die hierin schuilt. Eerst zonder gids de bergen op, of zonder loods de zee ingaan. Dank zij die eigenzinnigheid op de bergen geheel verdolen, of op den oceaan geheel uit allen koers raken, en dan, als de wolken saamtrekken, en het bliksemvuur lichten gaat, op eens zgn dwaasheid inzien, en nu op de knieën vallen, en God bidden om een gids die de bergen, of om een loods die de golven kent. En toch, is dat niet veler dwaasheid? Eerst het leven leven, geheel naar eigen zin en inzicht, en dan, als de beste kracht van 't leven verteerd is, het verleden verspeeld en bedorven is, en niets dan ondergang voor oogen slaat, dan op eenmaal zich tot zijn God keeren, en ro^en: o God wees mg genadig, en leid mij. Als de haven die u wacht, noordelijk ligt, en gij zijt, door zorgelooze schuld verdoold, geheel naar de zuidpool afgezakt, dan gaan roepen: o, mijn God, nu ik zelf alles verdorven heb, nu geef ik U de leiding over, voer mg nu naar de haven mijner begeerte. Leiding tot den dood toe, beteekent leiding van de wieg af tot aan het graf. Leiding tot aan den dood wil zeggen, dat er in heel den gang van uw leven stuur moet wezen, zoodat ge steeds het rechte pad houdt, het ééns zich aan het andere aan kan sluiten, en ge in elk jaar van uw leven juist op dat punt zijt aangekomen, waar ge in dat jaar u bevinden moest. Bij een reis naar Amerika rekent de stuurman tot op het kwartier ja tot op de minuut na uit, of hij op 't uur dat nu zijn uurwerk aanwijst, wel juist reeds het punt bereikt heeft waarop hij op die minuut zijn moest. En zoo nu moest elk onzer b^ de viering van zijn geboortedag doen. In Gods bestel is prscieselijk voor elk jaar vau ons leven aangegeven, wat dan af moet zijn, hoever we moeten gevorderd zijn, op welk punt we ons moeten bevinden. Wat meer en wat beter moet ons dan op onzen geboortedag bezighouden dan de groote vraag, of we dan nu ook zoover zijn; of het eind weegs dat nu achter ons moet liggen, nu ook ten volle afgeioopen is; en of dat punt door onzen voet betreden wordt, dat in Gods bestel voor dat jaar van ons leven staat aangetéekend. En juist wijl zoovelen op hun geboortedag hier niet aan denken, of er althans door de vreugde van dien dag van worden afgehouden, juist daarom kan dan een Oudejaarsavond ons 2.00 goed wezen, als in heel onzen kring het indenken van het leven regel pleegt te zijn, en de inkeer in ons zelf schier zonder drang van buiten plaats grijpt. Vandaar, dat juist op den avond van het Oudejaar de gedachte dat God ons leidt tot den dood toe, zoo past op wat dien avond in ons hart moet omgaan. Eén leiding Gods voor heel ons leven. Eén doorgaande leiding in heel ons verleden, nu en straks in de toekomst, moge die dan kort of lang zijn, maar in ieder geval tot aan onzen dood toe. En die leiding van onzen God altoos zoo geschikt en zoo gevoegd, dat, dreigen we ten slotte met ons scheepken op de bank van den dood stuk te stooten, Gods mogendheid er ons over heen zette, en Gods engelen ons in de haven der eeuwigheid opwachten.

Nu is er tweeërlei leiding tot den dood. De eerste van het offerdier, de andere van den martelaar. Het offerdier dat op 't altaar geslacht zal worden, weet niet waar 't naar toegaat, en spartelt niet zelden tegen; de martelaar, omgekeerd, juicht in den dood die hem in de zaligheid overleiden en de kroon der eere brengen zal. En zeg au zelf: Biedt zich in dit tweeërlei sterven niet de leiding tot den dood toe af, die van onzen God naar ons menschen uitgaat? Ge vindt eenerz'gds een breede schare van onnadenkenden, die er levenslang niets van merken, dat ze door God geleid worden, en wier leven toch in zijn hand was, en die nu ten slotte in den dood verzinken, zonder hope van eeuwig leven. Doch daarnaast hoort ge het gejuich opgaan uit de rei van Gods kinderen, die ook door hun God geleid werden, maar het wisten, er in roemden, er zich aan overgaven, en die nu den dood tegengaan met den psalm des levens op de lippen. Nu had 't naar recht zóó kunnen loopen, dat wie begon met de leiding van zijn God te miskennen en dwars er tegen inging, reeds daardoor en voor altoos van de geestelijke en zelfbewuste leiding van z^n God werd uitgesloten. Doch hier juist is de barmhartigheid onzes Gods, dat hg de afgedoolden niet aan hen zelf overlaat, maar, en hier keert het keurige beeld van den herder terug, het afgedoolde schaapken opzoekt, het wederom onder zijn leiding neemt, en waarborg biedt voor zgn behoud.

Keere daarom een iegelgk onzer in zichzelf in, en zie hij om in z^'n woning. Is alle ziel in uw huis Gode toegebracht uit Gods heilige leiding levend, in dié leiding genietend en er telkens weer om biddend, dank dan voor de genade u geschied, dank ook voor de leiding in het jaar dat verging, weer genoten, en zg het de zlelslnnige bede van uw hart, dat ook in het jaar dat nu weer zich opent, diezelfde leiding van uw God deel van u allen moge zijn. En zulks wel alzoo, dat, moest het „tot den dood toe" dit jaar ook in uw huis zijn toepassing vinden, alle ziel die het trof, bereid moge zijn om in

de zekerheid des geloofs willig door den dood in de eeuwigheid over te gaan. Is het daarentegen dat er in uw huis of in uw eigen hart nog halfheden rondsluipen, cUe wel ook Gods leiding zoeken, maar telkens Gods leiding nog door een eigen leiding willen dwarsboomen, Iaat dan het Oudejaar u opnieuw wakker schudden, breekt dan met die dwaasheid die de vreezeGods uit uw ziel bant, en laat de leiding van uw' God u weer 't een en al zijn, waar uwziel naar uitgaat.

Onder de leiding onzes Grods is 't altoos veiUg, mits ge het tweeërlei karakter in het oog houdt, dat In die leiding eiken morgen en eiken avond uitkomt. Er is een leiding van uw uitwendig levenslot, en er is een geheel andere leiding van uw geestelgk zieleleven, en van die beide geldt het, dat uw God er u in leiden zal, en leiden tot den dood toe. De leiding van het levenslot is datgene, waarover wij kinderen der menschen vanzelf het meest ons bekommeren. En al moest dat eigenlek niet zoo zi^n, onze God die ons kent, weet dat w^*, blootgesteld als wij zi^n aan zooveel onzekerheid, gevaren, bangheid en ellende, niet anders De Fakirs in Indie mogen zich daarloswringen, maar moorden dan ook leven. En wie dat niet doet, maar roeping in het volle menschenleven verstaat, kan niet anders dan schier eiken dag in zorg en bekommernis doorleven, en daarom uitzien naar de leiding van zijn God in heel z^n uitwendig bestaan. Zoo zal 't ook b^ u wel wezen, en uw God verwacht dit van u en wil zelfs luisteren naar uw bede, ook al komt in zoodanig gebed bijna niet anders dan de zorge voor dit aardsche leven uit. Toch heeft onze Heiland ons in 't Onze Vader eerst en meer nog naar de leiding van onzen God in ons gcestel^k leven gedrongen. Eerst drie beden voor wat het leven der ziel raakt, dan één bede om 't dagel^ksch brood, en dan weer twee beden om vergiffenis van zonde en vrijwaring tegen satans verlokking. Verliezen wedanookop dezen avond en in het j aar dat nu komende is, dien gulden regel van het Onze Vader niet al te zeer uit het oog. Blijve het onder ons als in de Bergrede. Niet schier eeniglgk: wat zullen we eten en wat moeten we drinken, dingen die de heidenen zoeken, en waartegenover óns gezegd wordt, zoek het Koninkr^k Gods en zgn gerechtigheid, en dit alles zal u worden toegeworpen. Moet 't zoo nu in 't gebed, laat 't dan zoo ook in uw zielsleven wezen. Zq ons innerlijk leven daarom straks weer eenigli^k op die leiding van onzen God gericht, en mogen we dan in die leiding ontdekken, dat, 't zij door lief of door leed, door wat vreugde baart of smart brengt, ons innerl^k zlebleven verder komt, van zonde meer vr^ wordt, en in Christus den Vader meer nabg komt, zij er dan dank, zij er lofzang en straks heilige aanbidding voor die hemelsche gedachte dat uw God u kent, op u merkt en u leiden wil, en dat, al mocht het dit jaar met u ook in den dood gaan, dood uw God u aan Z^n ook tot in dèn Dat geve de Heere. hand zal leiden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's

„Hij zal ons geleiden tot den dood toe”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's