GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXI.

En dit is de vrijmoedigheid die wij tot Hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar zijnen wil, Hij ons verhoort. 1 Joh. V: 14.

Gaan we nu nader op de bijzondere verklaringen van den Apostel in 1 Cor XIV in, dan toont het zich aanstonds, dat noch de Profetie noch het taaimysterie, dat hier aan de orde komt, in soort geheel overeenstemden, 't zij met de aloude Profetie, 't zij met het taalwonder van den grooten Pinksterdag. De Profetie uit oude dagen had haar hoofdzakelijke vervulling verkregen door het optreden van den Messias, en kon derhalve na diens verschijning niet meer hetzelfde karakter van vroeger dragen. Ten deele was deze Nieuw-Testamentische Profetie iets anders geworden, en op dat onderscheid werd door den Apostel met nadruk gewezen, en moet ook door ons nauwkeurig worden gelet. En juist zooals het stond met de wijziging die de Profetie ondergaan had, zoo was het eveozoo ge legen met het talenwonder. Ook het talen wonder duurde gedeeltelijk voort, maar toch op geheel andere wijze en met ge wijzigde strekking. Deze beide wijzigingen met nauwkeurigheid aan te geven leverde daarom moeilijkheid op, omdat de hoorders die zich te Corinthe in de kerkelijke gemeenschap saam bevonden, de gegevens misten, die te Jerusalem op den Pinksterdagzich aandienden Nemen we eerst het talenwonder, zoo waren in de tempelzalen volstrekt niet enkel Joden uit Palestina bijeen, maar het Pinksterfeest had duizenden Joden van andere streken en schier uit alle landen der Ballingschap naar Jerusalem doen stroomen. Hierdoor ontstond als van zelf de vreerudsoortige ont moeting, dat zich Parthen, Meders, Elamieten, en lieden uit Mesopotamië en Cappadocië, en van waar niet al, saamvonden Natuurlijk verstonden alle deze Joden de taal van het Arameesch, dat toentertijd te Jerusalem placht gesproken te worden, doch nu drong op eenmaal het Apostolisch woord heel anders, veel dieper in het gemoed der hoorders in, tot het hun te moede werd, alsof broeders uit het land hunner ballingschap henen waren gereisd, en nu plotseling hun in hun eigen landstaal aanspraken. Dit talenwonder blijft steeds een bijna onbegrijpelijk en voor ons ondoorgrondelijk karakter dragen. De Apostelen kenden geen Mesopotamisch of Cappadocisch. Hoe was 't dan mogelijk, dat ze toch plotseling in zulk een hun geheel vreemde taal spreken gingen, en zulks te wonderbaarder, omdat ze in die hun vreemde talen blijkbaar zoo volkomen juist en met het goede accent spraken, dat de hoorders geen anderen indruk ontvingen dan alsof ze met landgenooten te doen hadden. Dit wonder diende zich alzoo aan, alsof niet de Apostelen zelve en uit eigen taalbewustzijn spraken, maar op zulk een wijs, alsof God Almachtig hun spraakorganen aangreep, en met dit aangegrepen orgaan hen liet spreken, gelijk het Hem geviel. Letterlijke ingeving was het alzoo, en wat bij de boeking van de Heilige Schrift vaak zoo ten onrechte zich als woordelijke inspiratie aandiende, greep hier metterdaad op deze geheel eenige wijze plaats.

Thans echter, lang na den Pinksterdag, vertoonde zich een soortgelijk verschijnsel ook in andere Kerken, maar dan ook in zoo afwijkenden vorm, dat 't zelfs moeilijk viel de eensoortigheid van beide wonderen te gevoelen. Zelfs, en dit vooral is het opmerkelijke, is de bewondering van den Apostel voor het talenwonder dat hier zich voordeed, verre van bezielend, veeleer zeer matig, en men merkt ternauwernood, dat hij er mede ingenomen is. Hoor slechts hoe hij zich in het 6e vers van 1 Cor. XIV uitliet: »Broeders, zoo schreef hij toch, indien ik tot u kwam en sprak in een u onbekende taal, wat nuttigheid zou ik u doen, zoo ik niet tot u sprak óf in openbaring, of in kennis, óf in profetie, óf in leering." En ter nadere toelichting hiervan wijst hij dan op de levenlooze dingen die geluid geven, doch die in hun werking onderscheiden worden, naar hetgeen de mensch er op speelt. »Zelfs ook de levenlooze dingen, die geluid geven, zoo toch gaat hij in VS. 7 voort, hetzij fluit, hetzij cither, zoo zij geen onderscheid met hun klank geven, hoe zal bekend worden, wat op de fluit of wat op de cither gespeeld wordt Alzoo ook gijlieden, indien ge niet door de taal een duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden, hetgeen gesproken wordt.... ? Want gij zult zijn, als een die in de lucht spreekt." De Apostel zelf had door zijn verleden de kennis van meerdere vreemde talen verworven. en met het oog hierop nu zegt hij in vs. 18: > Ik dank mijnen God, dat ik meer vreemde talen spreek dan gij allen, maar ik wil liever in de Gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen moge onderwijzen, dan tienduizend woorden in een vreemde taal." »Waartoe dienen ook, zoo vraagt hij in vs. 22, deze vreemde talen ? Ze zijn tot een teeken niet dengenen die gelooven, maar den ongeloovigen, en wat u dienen moet is daarentegen de Profetie. Deze toch dient niet de ongeloovigen, maar de geloovigen." Zelfs vraagt de Apostel dan in vs. 23: »Indien dan de geheele Gemeente bijeen vergaderd ware, en zij allen in vreemde talen spraken, en eenige ongeleerden of ongeloovigen inkwamen, zouden zij niet zeggen, dat gij onzinnig waart? "

Uit deze opmerkingen van den Apostel blijkt zonneklaar, dat hetgeen zich in Corinthe bij het talenwonder voordeed, niet hetzelfde was als hetgeen op den Pinksterdag te Jerusalem in de tempelzaal te beluisteren viel. Van wat daar plaats greep, mocht een spotter gevraagd hebben, of deze mannen niet vol zoeten wijns waren, daar het pas de negende ure van den morgen was, maar nimmer zou eenig Apostel van het toen voorgevallene hebben doen verluiden, dat het spreken in vreemde talen tot niets diende, en eer spotzucht opwekte, en toch, dit is het wat Paulus hier van het gebeurde te Corinthe betuigt. Zoo beslist als 't slechts kon, sprak hij toch uit, dat het spreken in die vreemde talen tot niets diende, en dat men zelf er aansprakelijk voor stond, - zoo zulk spreken bij anderen den spotzucht opwekte. Duidelijk blijkt derhalve, dat het talenspreken in Corinthe een geheel ander gebruik maken van de taal was, dan hetgeen op den Pinksterdag de macht des Heiligen Geestes verwezenlijkte. Op den Pinksterdag lag Juist in dat talenspreken het groote wonder, waarvoor een ieder zich diep ootmoedig te buigen had; hier daarentegen was dat vreemde spreken zoo goed als tot niets dienende, en zeer stellig niet de hoofdzaak waarom 't in de Godsdienstoefeningen gaan moest. Te Jerusalem zou met 't ontbreken van het talenwonder het groote feit van den Pinksterdagen de profetie van de uitbreiding van het Christendom tot alle volken zijn weggevallen, hier, te Corinthe, daarentegen, was de nabootsing van wat te Jerusalem hoofdzaak was, een zielsuiting zeer zeker, en zelfs een zielsuiting die een verheven toon kon doen hooren, maar in 't minst niet meer de hoofdzaak, waar het om ging. De Apostel veroordeelt daarom zulk spreken in vreemde termen en tonen nog niet in volstrekten zin. Hij zegt toch in vs. 27: »Zoo in uw samenkomsten iemand een vreemde taal spreekt, laat het dan door twee, of ten hoogste door drie geschieden, en niet door die twee of drie te zaam, doch door elk afzonderlijk bij beurten, en laat er dan altoos één zijn, om het uitteleggen. Ook dit uitleggen vereischt geestelijk doorzicht. Treft het dus zoo, dat er geen uitlegger in de kerk is, laat er dan gansch geen spreken in vreemde talen plaats hebben. De man die spreken wilde, moet dan zwijgen, en al wat hem alsdan betaamt is, dat hij stil voor zich zelven spreke, en alzoo stil en eeniglijk spreke tot zijn God.

Men gevoelt aan deze omstandige en veelzijdige wenken, dat ongetwijfeld zoowel het spreken in vreemde talen als de Profetie, waarop hier gedoeld wordt, van anderen aard waren, dan 't zij op den Pinksterdag in het taalwonder, of van oudsher aan Israel in de Profetie geboden was. Er moet daarom van af worden gezien, om hetgeen de Apostel hier aan de orde brengt óf met de Profetie van een Jesaia en Ezechiël, óf met het talenmysterie van den grooten Pinksterdag op één lijn te stellen. Wat hier nawerkte, en met name te Corinthe tot uiting kwam, was ongetwijfeld met de aloude Profetie en met het groote Pinksterwonder verwant, maar toch andersoortig. Dit nu werd te Corinthe niet ingezien. Vandaar de verwarring, die gedurig te Corinthe het plechtig karakter van de Godsdienstoefening verstoorde. En het is met het oog hierop, en met het doel, om hierop geestelijke orde te stellen, dat de Apostel hier leiding geeft en regelen stelt. Paulus spreekt hier ongetwijfeld met hoog Apostolisch gezag. Hij geeft toch niet slechts wenken, maar bevelen. Hij bepaalt wat eerst en wat pas daarna moet geschieden, hoevelen er tot het talenwonder, en hoevele tot de Profetie zullen worden toegelaten. En zelfs gaat hij zoover van als Apostel in bepaalde gevallen, aan wie getuigen wilden, het zwijgen op te leggen. Zelfs waagt hij zich zoover, dat hij acht de bepaalde ordinantiën, die hij hun gaf, als geboden Gods te moeten doen waardeeren. Hij schreef toch in VS. 37: > Indien iemand meent een profeet te zijn of geestelijke, die er^mne, dat hetgeen ik u schrijf, des Heeti''.geboden zijm. Wat Paulus hier zoo beslist beoogt, is dat, gelijk het in vs. 40 staat, »alle dingen eerlijk en met orde geschieden.* En die orde beschikt de Apostel nu, in dier voege, gelijk VS. 39 't aangeeft, dat er eenerzijds een ijver zij oni te profeteeren, niet om in vreemde talen te spreken, doch dat toch ook dit spreken in vreemde talen, gelijk hij 't uitdrukt, »niet behoeft verhinderd te worden." Uit-wat ons wordt medegedeeld blijkt dan ook in 't minst niet, dat zulk spreken in vreemde talen, juist op gelijke wijze als op den Pinksterdag, een spreken in 'een eender gesproken taal was, doch alleenlijk dat aan wat zich in de ziel verdrong uiting gegeven werd in klanken en tonen van hoogere bezieling. Paulus zelf had oogenblikken gekend, dat hij als in den hemel was opgenomen geweest, en mysteriën door zijn ziel had hooren galmen. En zoo nu ook kon 't talenwonder hier nawerken in zulk een klankenen tonenwonder, dat de bezielde persoon door zijn innerlijk bewustzijn hooge en heilige dingen hoorde ruischen, die hij zelf niet altoos begreep of verstond, maar die soms een ander, meer geestelijk persoon hem kon uitleggen. Doch hoe dit ook verliep, hoofdzaak was en bleef, dat zoo iets een heilige aandoening was, die tusschen zijn hart en zijn God omging, en die niet altoos bestemd was, om in de Gemeente naverteld, uitgelegd en toegelicht te worden. Heel anders daarentegen stond het met de Profetie, die thans voor verklaring, toelichting en uitlegging vatbaar was, veeleer dan in de dagen van het Oude Testament. Gelijk in ons voorafgaand artikel is toegelicht, was er nu toch geen sprake van Profetie in den 'zin van Amok of Obadja, maar van Profetie in den zin der Voleinding. Zeer stellig ging ook in het Nieuwe Testament de voorzegging omtrent het einde niet alleen door, maar verkreeg hier zelfs het karakter van stellige Openbaring, gelijk de Christus die persoonlijk in zijn reden omtrent de laatste dagen gegeven had. Doch naast deze geheel andersoortige Openbaringen, zette toch öok de aloude Profetie haar gang, zij 't ook in gewijzigden vorm, voort, en het is deze Profetie waarop Paulus met zoo hooge waardeering aandrong.

Gelijk ieder bij het lezen van het 14e kapittel van 1 Corinthe merkt, ging het destijds in den eersten aanvang van de Godsdienstoefeningen geheel anders toe, dan thans ten onzent. Lang niet immer beschikte de gemeente reeds over een leeraar, en waar zulk een leeraar optrad, was toch van geen opleiding door geregelde studie sprake geweest. Evenmin ontvangt men den indruk, dat een vaste kerkorde destijds reeds den gang van den kerkedienst regelde. Veelal waren het weinig talrijke gemeenten, die herhaaldelijk saamkwamen, en waarin ieder die wilde het woord nam, zonder dat er altoos een geregelde predicatie plaats greep, waarnaar de geheele gemeente gedurende een uur of meer luisteren moest. Ook van de Sacramenten bleek wel, dat de viering van het Heilig Avondmaal nog lang niet op vasten voet afgescheiden was van de viering van de Liefdemaaltijden, die zoo vaak tot ongeregeldheden aanleiding gaven. Elders in Palestina en in Klein-Azie mocht er, dank zij de aloude Oostersche usantie, meer orde en regelmaat geheerscht hebben, maar met name bij de zoo poëtisch aangelegde Grieken, waartoe ook de Corinthiërs niet alleen behoorden, maar onder welke zij het poëtisch element zelfs op overdreven wijze tot gelding brachten, droeg de vergadering der gemeente nog meer het karakter van een geheel toevallige samenkomst, waarin een ieder naar de uitspraak van zijn hart kon optreden om te getuigen. Juist deze vrijheid van geestelijke beweging nu bood de gelegenheid om de Profetie een vorm te doen aannemen, die zich wel aansloot aan het Oude Testament, maar toch de Profetische uiting dien nieuwen vorm deed erlangen, die op geheel natuurlijke wijze de Profetie haar eindpaal deed bereiken. Wat bij ons niet meer denkbaar was, dat onder de godsdienstoefening vier, vijf personen achter elkander opstonden, en zielsuitingen van verborgen aard te beluisteren gaven, of vermanende toespraken tot de Gemeente gingen houden, bleek toen de hoofdzaak in het gemeentelijk saamzijn te wezen. Gebleven is dit natuurlijk niet zoo. Deze eindperiode zoo in de visionaire als in de profetische openbaring, liep ten slotte van zelf af, en zulks wel niet om 't onwezenlijke van de laatste Profetie, maar omdat! allengs de vaste orde van het Gemeenteleven zich in den gemeentedienst vanzelf regelen ging. Toen er leeraren konden optreden, toen ouderlingen deze leeraren steunden, en zelfs allengs een Diaconaat zich • met de zorgen voor de arme broeders en zusters belasten ging, viel steeds meer het buitengewone weg, en kwam er een gewoon verloop van den Dienst voor in stede. Dit leidde er almeer van zelf toe, om aan het optreden van ieder lid der gemeente in de vele vergaderingen een einde te maken. Toen er predikanten optraden, endoorden Kerkeraad werden aangesteld, stierf van zelf het zich aandienen, van zelfstandige sprekers allengs uit. Het profetisch leven dat van oudsher het volk van Israel geleid had, week nu almeer terug voor de orde die Christus zelf door zijn Apostelen liet instelleii. De Kerk erlangde steeds meer een zelfstandig karakter, uitte in dien beteren vorm een eigen leven, stelde op dat normale leven orde, en wist te weren wat telkens opnieuw de orde verstoren kon. Ter verklaring van wat in Corinthe vooral zich voordeed, moet daarom op tweeërlei gelet. Ten eerste op het ontbreken in Corinthe van alle voorbereiding van het Gemeenteleven dat er zich installeeren zou, zoodat het wel niet anders kon, of het moest beginnen met zich even vrij en onafhankelijk te ontplooien, als zulks plaats greep bij een Heidensch mysterie of in een volksverzameling. Van aristocratische leiding geen sprake. Het ging alles democratisch in ongeordende manier toe. En dan verlieze men in de tweede plaats niet uit het oog, hoe ' niets zoo zeer als dit Grieksche terrein geschikt was, om én de sprake in vreemde talen én de profetie haar einde te doen vinden, als juist een zoo geheel vrije en poëtische geestesuiting, die aan de Grieken in 't gemeen, en bijzonderlijk aan de Coiinthicrs, eigen was. 2Coo verkreeg de Profetie haar natuurlijken afloop, en erlangde het Gemeenteleven die bijna kinderlijk-vrije, half spelende verkeersmanier, waardoor de Profetie haar natuurlijk einde vond, en straks uit die eerste dooreenmenging allengs een zuivering en splitsing moest opkomen, die een geregelde orde in het kerkelijk leven mogelijk maakte. Alleen lette men er op, dat hetgeen te Corinthe in den aanvang zich aandiende en allengs in vaster orde werd overgeleid, toch nimmer geheel als in Roomschen eeredienst is ondergegaan. In al wat later uit die Grieksche saamleving tot duurzame bevestiging kwam, openbaarde zich steeds die vrijere, minder prozaïsche, minder straffe geest, die nog steeds de Grieksche of Byzantij nsche kerken op zich zelf deed staan en haar een andere levensuiting schonk, dan de nawerking van den oud Romeinschen geest in het Midden en Westen van Europa teweegbracht. Herhaaldelijk wordt dan ook nunogvanProtestantschezijdezekere geneigdheid betoond, om zich nauwer aan de Grieksche Kerk aan te sluiten; iets wat intusschen telkens en telkens weer een ijdel pogen bleek. De geest van het Midden en West Europeesch Protestantisme bezit een eigen karakter, en kan niet anders dan op eigen paden wandelen.

Nog een voorloopige toelichting van het gebed dient, in samenhang met de verhooring van onze gebeden, hieraan te worden toegevoegd. Van zelf zal in de verdere bespreking van het wezen en den dienst der Kerk, ook dit onderwerp een breedvoeriger toelichting vereischen. Het gebed is in het kerkelijk wezen, zoo privaat als publiek, een diep ingrijpende actie, die heldere toelichting vordert. Dit kan dan later. Reeds nu echter moet het gebed hier ook in verband met de Profetie ter sprake komen, daar het gebed, in hooger zin opgevat, van zelf de Profetie inhoudt van wat geestelijk, met name teü opzichte van ons zelf en de onzen, te gebeuren staat. Nemen we dan eerst in verband en samenhang de stellige uitspraken, die de Schrift ons over de verhooring onzer gebeden voorlegt. De duidelijkste en meest stellige uitspraken desaangaande vinden we in 1 Johannes V:13—14, waar de Apostel betuigt: gt; Deze dingen heb ik ugeschreven, die gelooft in den naam van den Zone Gods, opdat gij weet dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den naam van den Zone Go, ds, en dit is de vrijmoedigheid, die wij tot hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort.» Hier wordt ons geen belofte in vage termen geschonken, maar zoo bepaald als 't slechts kon aangegeven, welk karakter ons gebed moet dragen, zal de belofte der verhooring er op van toepassing zijn. Er wordt hier toch aan ons afdoend gebed de stellige eisch gesteld, dat we bidden zullen naar Gods wil; wat er van zelf op neerkomt, dat zulks krachtens Gods wil, ook buiten en zonder ons gebed, ons zou toekomen, maar dat God ons de genade schenkt, in zoo vrije gemeenschap met onzen God te geraken, dat we gevoelen hoe op ons zielsleven beslag wordt gelegd door een van God op ons uitgaande zinskeuze en wilsbepaling, en dat dit tengevolge heeft, dat alle strijd en verschil tusschen ons zielsverlangen en Gods bestel voor ons wegvalt, zoodat wat God met ons wil en met ons beoogt, in ons eigen hart als de zielsbede varr ons innerlijk wezen opkomt, en daarom niet anders zijn kan dan conform Gods heilige beschikking.

Doch al is deze uitspraak de meest concrete en stellige, toch staat ze niet op zich zelve. Reeds in het derde hoofdstuk van dezen zelfden brief schreef de apostel Johannes toch, in geheel gelijken geest, zie vs. 21 en 22: gt; Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zoo hebben wij vrijmoedigheid tot God, en zoo wat wij bidden, ontvangen wij, dewijl wij Zijne geboden bewaren en doen hetgeen behagelijk is voor Hem." Hier bleef alzoo uit de nadere bepaling weg, dat het een bede naar Gods wil moest zijn, maar toch ligt geheel dezelfde gedachte in wat de Apostel betuigt, ten eerste dat ons hart ons niet veroordeelen moet, wat zeggen wil, dat geen zelfaanklacht ons mag afscheiden van onzen God, doch veeleer onze ziel het zalige besef moet kennen van met haar God in heilige harmonie te verkeeren. Zijn geboden moeten ons niet komen aanklagen en beschuldigen, en ons eigen hart moet ons niet veroordeelen. Zij 't dan al in andere woorden, er wordt toch zonder eenige mindering geheel dezelfde eisch gesteld, dat de zin, de neiging, de wil van ons hart, de conformiteit met Gods wil bedoelen zal. Hiermede nu sprak de Apoatel geheel hetzelfde. uit, v/at de Christus zelf in Johannes XV : 7 zijn jongeren op 't harte bond, en wel in dezer voege: lndien gij in mij blijft en mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij begeeren en het zal u geschieden." Persoonlijk gaf de Christus aan zijn jongeren een stellige belofte, zie Johannes XIV; 12, 13, waar we lezen: Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden, die in mij gelooft, de werken die ik doe, zal hij ook doen, en zal meerdere doen dan deze, want ik ga heen tot mijn Vader, en zoo wat gij begeeren zult in mijnen naam, dat zal ik doen, opdat de Vader in dèn Zoon verheerlijkt worde." Hier ontvangen we alzoo geheel dezelfde belofte, alleen met deze wijziging, dat hier de Zoon als Middelaar tusschen den bidder en zijn God, die de bede verhoort, intreedt. Juist zoo als de Christus het ook in Johannes XVI:23 zijn jongeren bezwoer, toen hij hun betuigde: In dien dag zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, al wat Gij den Vader zult bidden in mijnen naam, dat zal Hij u geven.« Reeds in de Bergrede, zie Matth. V:48, had Jezus den zijnen betuigd: Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is, volmaakt is«; en evenzoo ontvingen de Twaalven, bij hun rondgang onder Israel, de belofte mede: Matth. X:31): Een iegelijk die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijn Vader die in de hemelen is.< Ook als ze voor den aardschen rechter zouden verschijnen, zou 't hun in die ure gegeven worden, wat ze zouden spreken. (Matth. X:19). Doch hoe innig ook het karakter zij, dat zich in deze bezielende toezeggingen uitspreekt, toch mag nimmer vergeten, dat ze een beperkte strekking hebben. Er li'gt toch in het minst niet de beduidenis in, dat al wat een g'eloovige bidt, hem ook gewisselijk door zijn God zal geschonken worden. In Gethsemane zien we hoe zelfs de dringende begeerte van den Christus om van het bange lijden verlost te worden, voor verhooring onvatbaar was, gelijk de Christus zelf dan ook beleed. We laten daarom de gewone bede die doelt op vreugde en voorspoed in het huiselijk leven, de bede die doelt op genezing uit krankheid, en de bede die zich richt op het welslagen van wat we ondernemen, geheel ter zijde. Ook over die bede zal te handelen zijn, in zooverre bij den eeredienst ook de voorbede der Gemeente wordt ingeroepen voor kranken en door gevaar bedreigden. Alleen, deze soort gebeden en voorbeden dragen uiteraard een ander karakter, en het is allerminst van deze beden, dat vooruit kan of mag gezegd worden, dat ze steeds en immer verhopring vinden. Bij graf na graf gaat het getuigenis des Doods tot ons uit, dat onze bede geen verhooring kan vinden. Doch juist daarom moesten de geestelijke beden uitgezonderd, en het is op die geestelijke beden, dat met name 1 Joh. V:14 aller kinderen Gods innig zielsvertrouwen

doet rusten. > Zoo wij iets bidden naar gijnen wiU, dan komt ons de geestelijke zekerheid toe, dat Hij ons verhoort.

1) Nog steeds ontschoot ons de gelegenheid, om nader de bedenkingen te bespreken, die tegen onze uitlegging van Openb. XX:9 en 10 van meer dan ééne zijde zijn ingebracht, en waarvan we de beteekenis in het minst niet onderschat hebben. Thans zijn onderhandelingen aangeknoopt, om al onze Voorstukken over de Voleinding in een afzonderlijke uitgave het licht te doen zien; een uitgave die nog dit jaar zal beginnen. In verband hiermede zal nader overwogen worden, of het geraden is thans reeds a'fzonderlijk het verschil van gedachten over Openb. XX:9 en 10 te bespreken, dan wel of dit punt eerst bij de uitgave van geheel het werk over de Voleinding zal zijn af te doen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juli 1919

De Heraut | 4 Pagina's