GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LII.

Want door hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door hem. Col. 1:16, 17.

De ons beschoren heilspositie, gelijk ze door den Christus is vastgelegd, is niet zoo aanstonds geheel doorzien, en daarom wezen we er met nadruk op, dat die positie niet door den gang van het natuurlijke leven, maar door de machtsbeschikking van den Heiland bepaald werd. Hieruit volgt, dat er bij de stichting van Christus Kerk op aarde niet volstaan kan worden met te letten op den gang der Voorzienigheid Gods, maar dat er hier tweeërlei motief is dat den gang van het Kerkelijk leven en de uitkomst van Jezus verschijning bepaalt. Het ééne is de uitkomst en vrucht van het gewone aardsche leven, gelijk dit aan de geroepenen des Heeren met de overige kinderen der menschen gemeen is, ^ en het tweede doelt op de speciale verhouding waarin de geroepenen ten eeuwigen leven krachtens hun aanhoorigheid tot den Christus komen te staan. Wie deze twee niet naar behooren onderscheidt, geraakt in bedenkelijke verwarring, en juist hierom wezen we er op, dat de gang van het Goddelijke of wil men van het Kerkelijk leven op aarde, niet de gewone wet van het natuurlijk leven volgt, maar op geheel eigenaardige wijze door het optreden van den Middelaar wordt beheerscht. In het eerste optreden der bekeerden na den Pinksterdag was allerlei, dat uit het initiatief der toegebrachten voortvloeide, en toch geen hoogere beteekenis voor het Godsrijk had, en daarom, gelijk de prijsgeving van het bezit van huis en bodem, ten slotte eer bedenkelijk bleek dan uiting was van heilige geestdrift. Op wat straks van dien aard bleek te zijn, kon dan ook de belofte der duurzaamheid niet rusten, en zoo zagen we later, dat Paulus met gegeven aalmoezen uit Griekenland naar Jeruzalem moest optrekken, om de Kerk van Jeruzalem uit haar geldelijke verlegenheid te redden. Hieruit volgt alzoo vrij duidelijk, dat de verkoop van huis en land allerminst de van Godswege geboden uiting van een hooger geestelijk leven was geweest. De bedenkelijke gevolgen bleven dan ook niet uit, en er lag iets treffends in, dat nu juist Paulus naar Jeruzalem moest reizen, om door uit Griekenland gegeven aalmoezen den brandenden nood in Palestina te lenigen. Bleek hieruit nu, dat men vlak na den Pinksterdag in Jeruzalem te eenzijdig op alleszins bedenkelijke verhoudingen had aangestuurd, toch mag hieruit nimmer de consequentie getrokken, dat in het gebeurde op en na den Pinksterdag niet toch even beslist zich het groote werk Gods openbaarde, om tegenover de wereld het opkomen en opbloeien van de Kerk van Christus te doen slagen.

Hierbij doet zich als vanzelf een moeielijkheid voor, die tot aanzienlijke verwarring aanleiding zou kunnen geven, en daarom opzettelijk nadere bespreking vereischt. De conclusie waartoe we kwamen, liep ten slotte uit op wat onze Heidelberger zoo bezield en saamvattend in het antwoord op haar 31e vraag te kennen geeft. Juist dit antwoord echter zou tot een onjuiste conclusie kunnen leiden, en daarom is het, bij de vraag, die we thans te berde brachten, geboden, aan de uitzondering die hier intreedt, volle aandacht te wijden. De Apostel Paulus heeft met name in zijn hoogst belangrijken brief aan de Kerk van Colosse opzettelijk en nauwkeurig op de moeielijkheid, die hier intreedt, gewezen. De normale gang in het opkomen en de ontwikkeling van het leven der Kerk is, dat de Christus als stichter dier Kerk ten deze een eigen positie inneemt en een machtig werk tot stand doet komen, dat op zeer zichtbare wijze van het gemeene Godsbestuur onderscheiden is. Uiteraard komt Christus Kerk ook met het normale Voorzienigheidsbestuur Gods in aanraking, maar toch gaat ze er niet in op. Indien in een vesting drie, vier Kerken bloeiden, en die vesting wordt straks door den vijand zoo geheel en al verwoest, dat de Kerken ten slotte' geheel wegvallen, dan deelen zulke Kerken in het gemeene lot van het uitwendige volksleven, zonder dat hieruit een zeer bijzondere klacht van ontrouw ten laste vac deze vier Kerken ware af te leiden. Gelijk lot echter kan zulke Kerken treffen, niet omdat de' stad waar ze bloeiden, belegerd en ingenomen werd, maar ter oorzake van zondige verzaking waaraan zulke Kerken zich juist tengevolge van den bloei hunner stad hadden overgegeven.' Zoo bestaat er hier tweeërlei mogelijkheid. Het lot van zekere groep belijders kon geheel beheerscht door haar geestelijk levensbestaan voor hun Kerken en haar omgeving, zich eeniglijk richten naar het bestuur dat van den Christus als Koning der Kerk over zulk een kring uitging, maar er kon ook vermenging plaats hebben, zoodat het lot van zulke Kerken deels beheerscht wordt door haar inwendig leven, maar ook ten deele door bijkomende omstandigheden, die op zichzelf met, het bijzondere wezen der Kerk niets uitstaande hadden; en juist op dit laatste moet thans meer bijzonder de aandacht worden gevestigd. Het lijdt toch geen twijfel, of het lot van de Christelijke Kerk kan op veelzijdige wijze, ook door wat haar omgeving biedt, beheerscht worden, zonder dat het de profetische, koninklijkeofhoogepriesterlijke ingrijping van den Christus is, die den toestand beheerscht. Het is nu vooral in zijn brief aan de Colossensen dat de Apostel Paulus hierop meer uitvoerig de aandacht vestigt, en het is daarom op Colossensen I dat hier allereerst de aandacht moet gericht.

Zoo verrassend stellig spreekt Paulus zich hier, in dit eerste kapittel, over deze alzijdige beteekenis van het leven van den Christus, of laat ons, om nauwkeuriger te spreken, zeggen van den Zoon in het Drieëenig wezen uit. Van dien tweeden Persoon in de Drieëenheid betuigt hij toch: »Door hem zijn alle dingen geschapen die in den hemel en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen, en hij is vóór alle dingen en alle dingen bestaan te zaam door hem." Zelfs gaat er in vs. 16 nog vooraf; »alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen." Hier is alzoo van de verlossing van de zondaren nog met geen woord sprake. Er wordt zelfs nog niet van zonde gerept, 't Gaat alles op de Schepping terug, gelijk het in hemel en op de aarde in de eerste Schepping door het optreden en ingrijpen van den Zone Gods is toegegaan. Wel volgt uit wat in VS. 14 voorafging en in vs. 20 volgt, dat deze tweede Persoon in de Drieëen heid, aan wiens handeling alle creatuur in hemel en op aarde immers zijn oorsprong en beteekenis dankt, tegelijk de Messias en Verlosser, de Redder en toebrenger ten leven is, doch er wordt niet met een enkel woord, maar breedvoerig zelfs volle nadruk op gelegd, dat deze Zone Gods mede de Schepper van hemel en aarde is geweest. Het slaat als terug op wat de Apostel Johannes ons in den aanhef van zijn Evangelie zoo ernstig op het harte dringt: > Hij was in de wereld en de wereld is door Hem gemaakt, maar de wereld heeft hem niet gekend". Daarop volgt dan wel nader de hooge roeping van den Christus voor het machtige verlossingswerk, maar dit wordt toch in geheel engeren zin hier ingeleid. Eerst is er van zonde Öf verlossing geen sprake. Er is eeniglijk sprake van Scheppingsmacht en Scheppingsglorie, en eerst nadat dit met alle beslistheid op den voorgrond is gesteld, wordt hierna over het Verlossingswerk geschreven. Uit de Schepping bloeide de heerlijkheid op. Die heerlijk heid heeft het menschelijk schepsel niet weten hoog te houden, zoo is het gevallen, en zoo viel de wereld met hem, doch 't blijft dan toch, dat de Zone Gods de Schepper van het heelal was geweest, ook eer er van val in zonde nog sprake had kunnen komen. Ook in den Hebreërbrief wordt dezelfde hoofdgedachte op den voorgrond gesteld. Ook daar toch heet het in vs. 2 van het eerste Hoofdstuk: »Welken Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van allen, door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft.«

Er is alzoo geen sprake van, alsof de Zone Gods eeniglijk als Redder en Verlosser zou te eeren zijn. Geheel afgescheiden van de vraag, of er op de Schepping een val volgen zou, was Hij als de tweede Persoon in de Heilige drieëenheid vanzelf de Schepper en Bezieler van al wat in de Schepping leven in zich draagt. Wel kan men natuurlijk zeggen, dat de Apostel uiteraard niet anders kon onderstellen dan dat op de Schepping de Val en op den Val de Verlossing volgen zou, en in zooverre is het volkomen juist, dat ook voor Paulus in zijn brief aan de Kerk van Colosse de Schepping en de Verlossing rechtstreeks met elkaar in verband hingen, doch hoe streng men dit verband ook late doorgaan, vast blijft toch staan, dat wat de Heidelberger op vraag 31 ant­ woordt, niet kan terugslaan op Col. 1:16. Hier toch wordt geen logische gevolgtrekking afgeleid uit de Schepping, doch wordt rechtstreeks en eeniglijk gedoeld op het Verlossingswerk. De vraag zelve duidt 't reeds aan, dat er[geen sprake is van den Zone Gods in zijn eeuwige heerlijkheid, maar zeer beslist en bepaaldelijk van den Gezalfde, dus van den Christus, en wordt nu voorts niet op het Zoonschap noch op de Schepping teruggegaan, maar uitsluitend en eeniglijk gedoeld op den Verlosser. Er staat toch zoo klemmend en zoo duidelijk als 't zich slechts denken liet, dat »de Christus van God den Vader verordend en met den Heiligen Geest gezalfd was", en zulks wel tot drieërlei roeping of wilt ge in drieërlei hoedanigheid; t.w. »tot onzen hoogsten Profeet en Leeraar, tot onzen eenigen Hoogepriester, en tot onzen eeuwigen Koning, " en alle drie deze hooge qualiteiten^ worden dan niet afgeleid uit zijn Godheid, gelijk die zich in de Schepping openbaarde, maar eeniglijk en uitsluitend uit zijn aanstelling, als we ons zoo uitdrukken mogen, tot onzen Redder. Van de Schepping wordt in geheel dit verband niet gewaagd. Het is de Verlosser, de Redder, de Bevrijder van zonde en ongerechtigheid, die hier geheel de gedachte inneemt. Hij toch is het die ons »den wille Gods aangaande onze verlossing volkomen geopenbaard heeft; " die als onze eenige Hoogepriester een geheel eenige offerande voor ons opdroeg en ons, in zijn Vobrbidding, steeds voortreedt bij den Vader"; en > die als onze eeuwige Koning ons met zijn Woord en Geest regeert, en ons bij de verworven verlossing beschut en behoedt." Zoo blijft er derhalve niet de geringste twijfel heer schen, of wat eerst elders, en zoo met name in Col. 1:16, omtrent den Zone Gods in de Schepping werd be'ïden, is wel door het Besluit Gods dat tot onze verlossing zou leiden, met dat Scheppingswonder in verband gebracht, maar op zich zelfwaren beide machtige wonderen die de Zone Gods ondernam en volbracht heeft, geheel van elkaar onderscheiden. En zoo nu is en blijft het ook in het optreden van de Kerk en haar roeping in het breed vertakte practische leven. Kerk en wereld zijn zeer zeker principieel onderscheiden, maar ze zijn daarom in 't minst niet gescheiden. En zulks vooral in het feitelijke leven zoo weinig, dat niet alleen de geloovigen in algemeenen zin, maar ook met name de Aposte len, voor zoover niet een besliste open baring hen in 't juiste spoor leidde, gedurig in onzuivere opvatting uitgleden, en dan straks weer door genadige leiding van den Middelaar in het rechte spoor moesten worden teruggeleid. Zie 't slechts in Gal. II : 11 Sterker dan hier ging het nimmer.

In dien geregelden gang van ontwikkeling is niet zoo lang daarna wel stoornis aangebracht door de ingrijping van het Romeinsche bewind, maar in 't gemeen mag toch gezegd, dat de Kerken, in strenger of minder streng verband, haar loop vervolgden, en in het algemeen mag beleden, dat er niet slechts jaar na jaar, maar straks eeuw na eeuw naar gestreefd is, om de Kerken in haar samenhang en onderlinge verbintenis allengs een steeds vaster verband te doen aannemen. Hieruit volgde echter geenszins, dat de gestalte waarin de Kerken als één geheel zich aandienden, alzijdige eenheid vertoonde. Verschil van allerlei aard diende zich steeds meer aan. Verschil tusschen het Oosten en het Westen, tusschen Rome en Byzantium, om nu van Efeze, Antiochië en Alexandrië niet eenmaal te gewagen. Doch welk verschil hierbij ook opdook, de beteekenis van de Kerk als Kerk bleef toch steeds aan de winnende hand, en het is hieruit te verklaren, dat de onderscheidene formatiën, waarin de Kerken opdoken, zich almeer vast wisten te zetten, en, zij 't dan ook los van elkaar, en niet zelden in bittere vijandschap tegen elkander gekeerd, haar gewichtige positie wisten te handhaven. Bij dit alles echter gold het in hoofdzaak kerkelijke verschillen. Groep na groep zocht haar eigen weg, en hoezeer het Noorden van Europa, Rusland, en het overige van Europa dan ook van elkander afweken, het bleef ten slotte toch in hoofdzaak steeds om de Kerk gaan, en aan ondermijning van geheel het Kerkelijk wezen, om aan het bestaan zelf der Kerk een einde te maken, werd niet gedacht. Eer ontzag men geweld noch wreedheid, om het hoog gezag van zijn speciale eigen Kerk tegenover het aangematigd gezag van concurrente Kerken te doen eerbiedigen. Ons eigen land heeft er de bittere aanranding van zijn nationale' eere bij gevoeld. Het ging tusschen Spanje en pnze erve om duurzame existentie of vernieting met inbrekend geweld.

Dit allesbeheerschende onderscheid nu tusschen de gevaren, waaraan de Kerken destijds bloot stonden, en de bitterheden waardoor ze thans bedreigd worden, kenteekent onze huidige toestanden op een zoo krasse en ingrijpende wijze, als destijds nimmer. Men sla, om dit in te zien, slechts met indringende scherpte het oog op wat de laatst verloopen jaren in het Oosten van Europa, met name in Rusland, en nog kort geleden in Hongarije en Weenen plaats greep. Toen Bela Kun in Buda-Pesth aan zijn niets sparend woeden sloeg, stond het in geen enkel opzicht tusschen een min gewenschte of een meer geliefde Kerk, maar sprak het zich van allen kant op de meest hoonende wijze uit, dat het een strijd gold tegen al wat Kerk heette en al wat als Kerk zich nog dorst aandienen. Het was onder Bela Kun in geen enkel opzicht meer een worsteling om de voorkeur van Kerkhoven Kerk, maar om tenietdóening en vernietiging van al wat den naam van Kerk ook maar dragen dorst. Bela Kun en zijn geestverwanten konden het denkbeeld van Kerk niet dulden. Het gold voor hen geen strijd, of ze aan de ééne boven de andere Kerk de voorkeur zouden geven, noch ook alleen of ze de geneugten en voordeden die de onderscheidene Kerken aanboden, haar ontnemen zouden, neen, het was de idee, het wezen der Kerk dat ze niet verdragen noch zetten konden, en dat zon der sparen op alle manier moest worden te niet gedaan. Men kwam hier in Honga rije, en straks ook te Weenen, voor een deel tot soortgelijk anti-kerkelijk woeden, als waarmede Lenin en zijn aanhangers en geestverwanten in Rusland op vernietiging van wat de Czaren opgericht hadden, be dacht waren geweest. Maar ook al spaarde men zelfs in Rusland zeer weinig, het gold daar toch nog geenszins de woede die onder Bela Kun in Buda. Pesth los brak. En al moet nu erkend, dat slechts enkele in ongekende brutaliteit, tegen al wat kerkelijk was, woeden dorsten, zooals deze niets ontziende verwoesters het aandorsten, in de grondgedachte bleef toch wat Bela Kun ondernam, en de socialistische belagers van alle kerkelijk leven ondernamen, in beginsel, in opvatting en in bedoeling één. Wat men weg wil hebben en niet dulden kan, is de Kerk van Christus en de van haar uitgaande invloed op de menschelijke saam leving. Voorheen ging 't om de ééne Kerk boven de andere Kerk te eeren, thans echter druischt de socialistische antipathie tegen alle Kerk in. Niet allerwegen even bitter en kleingeestig, maar hoofdzaak blijft dan toch, dat men niet meer voor de ééne boven de andere Kerk ijvert, doch in be ginsel tegen alle Kerk gekant is, en er op bedacht wordt, om haar allen Staatsteun te onttrekken, zoodat men uit dien hoofde met name op inperking van haar geldelijke kan sen bedacht wordt en zulks wel zonder er op gesteld te zijn, om in de plaats van deééne Kerk die men ter nederdrukt, een andere, meer gewenschte Kerk te doen opleven. Er was bij Kun geen sprake meer van onderlinge kerkelijke jalouzie of naijver, zoodat men niets ontzag, om de ééne Kerk die min gevallig wSs, achteruit te zetten Neen, de strijd, het verzet, de tegenkanting gaat van nu af tegen alles waarin het kerkelijk wezen nog spreekt en uitkomt. De Kerk moet weg. Ontving ze geldelijken steun van Staatswege, dan moet vóór alle dingen eerst dat Rijkstractement haar ontnomen worden. Beschikt ze nog over Kerkgebouwen, pastorieën en vaste inkomsten, dan moet haar op alle manier deze geldelijke steun onttrokken worden. Het is de Kerk als Kerk die voorwerp van afkeer, haat en tegenzin geworden is. Het onderscheid is nu maar, of de Landsregeering deze besnoeide en in den hoek gedrongen Kerken nog op vrijen voet zal laten doorgaan, dan wel haar ook hierin belemmeren. Veelal stelt men zich dan tevreden met het eerste. Al wat sinds eeuwen de Kerken rijk en weelderig, invloedrijk en machtig maakte, wordt dan van Staatswege aan de Kerken ontnomen. De Staat trekt zich de Kerken niet meer aan. Ze mogen niet meer meetellen als een element in het Staatsieven en als een bestanddeel van het volksbestaan. Zoo komt 't er dan op neer, dat de Overheid zich speent aan alles wat de Kerk door Staatshulp in weelde zou kunnen doen verkeeren. Als haar eens voor goed alle vroeger rijk bezit onttrokken is, en haar offïcieele invloed is tenietgedaan, dan laat men haar als particuliere vereeniging vaak haar bestaan nog rekken. Hier nu zou allerminst iets onheiligs in spreken, indien dan de Overheid op deze wijze een eerepositie voor de Kerk schiep, doch dat juist is dan aller­ minst bedoeld. Veeleer richt geheel het Staatsieven er zich op, om het Kerkelijk leven niet langer als een bestanddeel van het volksleven te laten meetellen, maar het in beteekenis te doen dalen. En dit nu is dan nog, men versta dit wel, de meest sparende vorm waarin deze ommekeer van de toestanden plaats grijpt. Zooveel 't slechts eenigermate gaat, zonder de burgerlijke positie van het Kerkelijk geheel aan te tasten, duldt en lijdt men dit kerkelijk leven nog. Doch uit beginsel blijft 't hier niet bij. Wat in Rusland, en Oostenrijk, en nu onlangs vooral in Buda-Pesth plaats greep, was niet anders dan de rechtstrêeksche consequentie van wat uit den haat tegen al wat Kerk is, en feitelijk uit haat tegen al wat het voor de eere van den Christus nog op durfde nemen, opkomt.

Het is nu maar de vraag, hoever in de gedachtenwereld van de kinderen der menschen deze afkeer van de Kerk en deze haat tegen het Kerkelijk leven voortschrijdt. Voor zooveel het Europa betreft gelijk dit, eer de jongste oorlog uitbrak, formeel nog in zeker kerkelijk verband beklemd lag, nam men schier allerwege gelijk verschijnsel waar als ten onzent. De Kerkeraden onzer groote steden weten in den regel in preciese cijfers op te geven, hoevele personen gerekend worden tot de Kerkgenootschappen te behooren. Voor het jaar 1909 werd dit, wat de Hervormde Kerk aangaat, aangegeven met het globale cijfer van 2.588.261, en bij dit hooge cijfer maakte men dan wel een kleine exceptie voor een onbeduidende groep, die tot geen Kerk wilde behooren, doch deze verhouding liep niet hooger dan tot een kleine 300.000 personen; een cijfer dat nu reeds weder eer aan het dalen, dan aan het stijgen is. De statistieke tabellen van de laatste Jaarcijfers vestigen er trouwens toch reeds de aandacht op, dat onder deze 3C0.000 uict vvfciuïgeu ^iju die tot een min bekend genootschap behooren, maar ten onrechte tot de Kerkloozen gerekend werden; of althans niet over de 60.000 liepen. In elk geval is de Rijksopgave alzoo in niet geringe mate afwij-, kende van de werkelijkheid. Veilig mag zonder gevaar van overdrijving gezegd, dat niet de helft der 2.588.261 metterdaad in goeden zin belijdende personen zijn. Op de dorpen en in de kleine steden moge dit er naar zwemen, maar met name in de groote steden telt geen vierde deel van het personeel als belijdende Christenen mede. Toch wordt 't alles ofificieel tot de belijdende Christenen gerekend. Van heel Europa kan dan ook zonder overdrijving gezegd, dat er een schijntoestand heerscht, die thans zeer ernstig gevaar loopt door den keer, die van de landsbestuurders kwam, omver te worden geworpen. Nog nimmer heeft het Socialisme zich zoo driestweg over de terzijzetting van het kerkelijk leven uitgesproken als thans, en wat in Rusland en Buda Pesth plaats greep, noodzaakt om in alle land en in alle Kerk er op bedacht te zijn, om voor de toekomst voor het Kerkelijk leven te waken. Al is 't toch volkomen juist, dat mit name in Duitschland de Socialisten voorshands toegaven, en tendeele zelfs alle aloude rechten lieten gewaarborgd blijven, toch is er geen quaestie van, of als de nieuwe orde van zaken op politiek, sociaal en Kerkelijk gebied stand blijft houden, zal ook in Duitschland het Socialisme zijn toeleg doorzetten, en er steeds meer op bedacht zijn, om geheel het Kerkelijk leven van zijn bestaansmiddelen te ontdoen, en het door flnancieele armoede in bang gedrang te dringen. Vandaar dat ten slotte de blik schier eeniglijk op Amerika gevestigd blijft, wijl hier voor 't minst de onafhankelijkheid van de vrije Kerk in de Vereenigde Staten is doorgezet, en men zoodoende althans op bereiking van het gestelde doel een kans biedt.. Het is dan ook op Amerika, dat zeer in 't bijzonder voor de afwending van het Kerkelijk gevaar moet gehoopt worden, zij 't al dat ook hier gevaren dreigen, die we geenszins voorbij mogen zien.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's