GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXI,

Had dus reeds het besluit van den Souvereinen Vorst van 19 Januari 1814 de uitbetaling van de tractementen aan de predikanten der Hervormde Kerk verzekert, niet alleen op grond van het Staatsbelang, maar evenzeer omdat de fondsen van de goederen der geestelijke kantoren vernietigd waren geworden, dus als schadevergoeding voor de confiscatie dezer kerkelijke fondsen door den staat, nog vaster grondslag kreeg de erkenning van de rechten der Hervormde Kerk door de Grondwet, die in datzelfde jaar werd uitgevaardigd.

Art. 136 van deze eerste Grondwet toch bepaalde: Aan de christelijke hervormde kerk wordt bij voortduring verzekerd de voldoening uit 's lands kassen van alle zoodanige tractementen, pensioenen, weduwen-, kinder-, school-en academiegelden, als voormaals aan derzelven leeraren, hetzij directehjk uit 's landskas, of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of eenige plaatselijke inkomsten, zijn betaald geworden. Terwijl daaraan toegevoegd werd in Art. 137: Van alle toelagen, welke laatstelijk aan de andere gezindheden uit 's lands kas zijn toegestaan geweest, wordt alsmede het genot, bij voortduring, aan gemelde gezindheden toegekend.

Dat de Grondwetgever van 1814 een verkregen recht der Hervormde Kerk erkende, zegt Mr. J. H. Carpentier Alting terecht, kan bijna niet betwijfeld worden, ') en zijn getuigenis heeft hier te meer waarde, omdat hij voor zich zelf van zulk een verkregen recht niets weten wil. Het verschil van de bewoordingen, waarin de Grondwetgever over de ondersteuning der Hervormde Kerk en die der andere Kerken sprak, laat hij er op volgen, stelt dit boven bedenking. Indien, zooals Mr. Van Apeldoorn meent, alle tractementen sinds 1798 uitbetaald, niets anders dan een gunst zijn geweest, maar niet steunden op verkregen rechten, hoe kan de Grondwetgever eerst in een afzonderlijk artikel de uitbetaling van de tractementen der Hei vormde Kerk regelen en daarna pas, een volgend artikel, die voor de andcl gezindheden? Had de Grondwetgever zij op het standpunt gesteld, dat alle Kerkef gelijke rechten hadden en dat de Stai uit zijn welbegrepen belang de dienarel van de verschillende Kerken te subsidieere had, waarom werd dan onderscheid tul schen • de predikanten der Hervormde KeJ en de dienaren der andere gezindhedej gemaakt? En hoe is dan te verklaren zoo sterk sprekend verschil in de bewool dingen van beide artikelen? Aan de pJ dikanten der Hervormde Kerk wordt vel zekerd de voldoening uit 's lands kas val hunne tractementen, zooals zij die te vorej hebben genoten, hetzij rechtstreeks uj 's lands kas, hetzij uit de daartoe bestemdi inkomsten van kerkelijke en geestelijke deren; aan de dienaren van andere geziuJ heden alleen de toelagen, die hun toeg\ staan zijn uit 's lands kas. Het onderscheil tusschen beide bepalingen springt zoo steri in het oog, dat men wel willens blind moe: wezen om niet te erkennen, dat de Grond. wetgever door deze onderscheiden termJ nologie en door de uitdrukkelijke verwijzinJ naar hetgeen vroeger uit de kerkelijke eJ geestelijke goederen genoten was, duidelijii heeft willen maken, dat de Staat hier in| geheel andere verhouding stond tot dil Hervormde Kerk dan tot de andere ge.l zindheden. Bij dié andere gezindhedei was er sprake van een goedgunstige be.| schikking, van een »toelage" uit 's landsl kas, bij de Hervormde Kerk van een ver\ kregen recht. Trouwens, dat dit de bedoelingl van de Grondwet was, werd door den pre.r sident van de vergadering der aanzienlijkenl die 18 Maart bijeenkwam om over dezel Grondwet te stemmen, uitdrukkelijk uitge-f sproken. »De betaling der eerwaarde lee-f raars van de godsdienst, zeide hij, die totl dusverre uit' 's lands geldmiddelen zijn be-[ zoldigd geworden, wordt als een verkregenl recht aan hen verzekerd; daarenboven wordtl eene gelijke behandeling naar billijkheUX aan vele anderen toegezegd.«2)

Geheel in overeenstemming met dit rechts-1 standpunt was het dan ook, dat bij Ker-f keiijk Besluit van 1815 bepaald werd, datl de achterstallige tractementen uit de jaren 1 1811, 1812, 1813, vroeger betaald uit het geestelijk Kantoor van Delft, aan de pre-I dikanten zouden vergoed worden. Te opmerkelijker is dit, omdat in het besluit van 1 19 Januari 1814 juist ten opzichte van del achterstallige tractementen over deze jaren 1 bepaald was, dat de staat dere niet terug zou betalen, maar dat de Hervormde gemeenten zelf hiervoor moesten zorgen. Ook 1 dit Koninklijk besluit in 1815 genomen ten | opzichte van de tractementen uit het geestelijk kantoor te Delft vroeger betaald, zou 1 geen grond hebben gehad, wanneer de Koning niet uitging van de gedachte, dat de predikanten op deze tractementen recht | hadden en de Staat, die ze had ingehouden, daarom verplicht was het achterstal-j lige uit te betalen.

Lang van duur is deze Grondwet van 1814 niet geweest; reeds in 1815 is zij door een nieuwe Grondwet vervangen, of liever door een gewijzigde. Het was de vereeniging met België, dat nu met ons vaderland tot één Rijk verbonden werd, dat tot deze wijziging van de Grondwet noopte. Natuurlijk gold dit ook voor de bepalingen, die in de Grondwet van 1814 over den godsdienst en de kerkgenootschappen waren opgenomen. Zoolang de Souvereine Vorst nog alleen over de Noordelijke Nederlanden regeerde, wier bewoners in hoofdzaak uit Hervormden bestonden, was er zeker reden om met de historische positie, die de Hervormde of Gereformeerde Kerk in ons vaderland innam, rekening te houden. Zoo werd in Art. 134 dezer Grondwet nog bepaald, dat de Souvereine Vorst de christelijke Hervormde godsdienst moest belijden. En evenzeer bleek dit, waar in Art. 136 uitdrukkelijk de Christelijke Hervormde Kerk genoemd werd als rechthebbende op de betaling der dusver genoten tractementen. Maar nu de Koning zijn gebied uitgebreid zag over het zoo goed als geheel Roomsche België meende men, om aan de Roomschen geen aanstoot te geven, dat uit de Grondwet elke opzettelijke vermelding van de Christelijke Hervormde Kerk moest weggelaten worden. Daarmee verdween het vroegere Art. 134, dat aan den Souvereinen Vorst de verplichting oplei om den Christelijken Hervorthden Godsdienst te belijden, nu uit de Grondwet. En daarom werden Artt. 136, 137 en 138, die over de betaling der tractementen handelden nu aldus gewijzigd, dat daaruit/éen artikel ontstond, luidende: »De tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan eten traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden», waaraan in een volgend artikel nog de bepaling werd toegevoegd, dat > deKoning te zorgen had, dat de toegestane penningen, die voor den openbaren godsdienst uit 's lands kas betaald worden, tot geen andere doeleinden bestemd zullen worden, dan waartoe bezelve bestemd zijn.« Dit laatste artikel is bij de latere grondwetsherzieningen weggelaten, maar het artikel, dat over de tractementen handelt, is bij elke nieuwe grondwetsherziening onveranderd gebleven, en het is over dit artikel dat dan ook de strijd gaat.

Dat in dit nieuwe artikel niet gesproken wordt over de historische of de verkregene rechten der Christelijke Hervormde Kerk is volkomen juist. Zelfs kan er geen twijfel over bestaan, dat dit naet opzet niet is geschied. Wanneer men daaruit echter zou

willen afleiden, dat de Grondwetgever van igl5 van deze historische of verkregene rechten der Christelijke Hervormde Kerk op deze tractementen niets heeft willen weten ; dat hij dus een gansch ander standpunt innam dan de Grondwetgever van 1814 dan gaat deze conclusie zeker te ver. En in geen geval mag hieruit worden afgeleid, zooals Mr. Van Apeldoorn doet, dat de Grondwetgever van 1815 van de gedachte is uitgegaan, dat deze tractementen alleen als gunst aan de leeraars der verschillende gezindheden werden uitgekeerd, niet krachtens verkregene rechten, maar alleen uit het oogpunt van Staatsbelang.

Reeds op zich zelf zou het kwalijk denkbaar wezen, dat in den tijd van één jaar de rechtsopvatting van den Grondwetgever aldus veranderd was, dat hij in 1814 het verkregen recht der Hervormde Kerk erkende en in 1815 dit recht ontkende. Hoe wispelturig en veranderlijk men zich den Grondwetgever ook denken moge, dit zou toch elke voorstelling te boven gaan. Hierbij komt in de tweede plaats, dat van zulk een geheel veranderde rechtsopvatting hetzij uit het rapport der Grondwetsherzieningscommissie, hetzij uit de debatten over dit artikel dan toch had moeten blijken. Maar hoe nauwkeurig men hiernaar ook onderzoek heeft gedaan, van zulk een principieelen omkeer in de rechtsopvatting heeft men geen enkel afdoend bewijs kunnen ontdekken. Wil men niet tot absurditeiten vervallen, dan moet wel naar een andere verklaring van dit gewijzigde artikel gezocht worden. Die verklaring nu kan niet daarin gezocht worden, dat de Grondwetgever aan de bevoorrechte positie der Christelijke Hervormde Kerk een einde wilde maken en alle gezindheden of kerkgenootschappen voor de wet gelijk wilde verklaren. Metterdaad is dit beginsel veel sterker in de Grondwet van 1815 doorgevoerd dan in de Grondwet van 1814, en zelfs is daaraan te danken, dat de bepaling wegviel, dat de Vorst den Christelijken Hervormden godsdienst moest belijden. Maar deze gelijkheid voor de wet had met de uitbetaling der tractementen niets te maken, althans niet met het eerste gedeelte van het artikel, waarin deze materie geregeld werd. Gelijkheid voor de wet, — althans wanneer deze tractementen beschouwd werden als een gunstbetoon van de Overheid — zou geëischt hebben, dat aan d leeraars van alle gezindheden een staatstractement werd toegezegd zonder onderscheid. Juist dit nu doet dit artikel niet. Het maakt scherp onderscheid door eerst te bepalen, dat de tractementen, die dusver genoten werden uit 's lands kas, aan deze gezindheden verzekerd bleven, terwijl wat de andere gezindheden betreft, die zulk een tractement niet ontvingen, alleen de mogelijkheid werd geopend om ook staatstractementen te ontvangen. Een on derscheiding, die alleen zin heeft, wanneer de Grondwetgever erkende, dat de eerstgenoemde gezindheden daarop een zeker recht konden doen gelden.

Vraagt men, waarom de Grondwetgever van 1815 dan toch de Christelijke Hervormde Kerk niet uitdrukkelijk genoemd heeft, waar het hier de erkenning van ee verkregen recht gold, dan schijnt het antwoord op deze vraag toch niet zoo moeilijk te geven. De Grondwetgever van 1815 had niet alleen met Noord-Nederland te maken, maar ook met Zuid-Nederland of wil men met België. Dat nu heeft men bij de uitlegging van dit artikel te veel uit het oo te verloren. In België had de Roomsche Kerk evenzeer historische rechten op deze tractementen als de Hervormde Kerk in de Noordelijke Nederlanden. Op welke gronden deze rechten rustten, behoeft hier niet te worden nagegaan. Maar het is duidelijk dat de Grondwetgever, • die in 1815 d Grondwet te wijzigen had met het oog op de saamvoeging van België met Nederland nu niet meer alleen spreken kon van d verkregene rechten der Christelijke Hervormde Kerk, maar evengoed de verkregen rechten der Roomsche Kerk had te erkennen. Daaruit is het te verklaren, dat de opzettelijke vermelding van de rechten der Christelijke Hervormde Kerk uit dit artikel kwam weg te vallen en het artikel nu in algemeenen zin werd geredigeerd.

Het is dan ook niet juist, wanneer Mr. Carpentier Alting beweert, ^) dat de Grondwet van 1815 het verkregen recht der Hervormde Kerk niet meer erkent, al voegt hij er voorzichtigheidshalve aan toe evenmin als zij het trouwens ontkent. De zaak staat veeleer zoo, dat de Grondwetgever van 1815 niet meer alleen de verkregene rechten van de Christelijke Hervormde Kerk heeft willen erkennen, maar evenzeer de verkregene rechten van d Roomsche Kerk in België en daarom het artikel aldus heeft geredigeerd. Het i alleen met het oog op de toevoeging van België aan ons land, dat dit artikel dezen gewijzigden vorm ontving, maar niet om daarmede uit te spreken, dat voortaan, wat de staatstractementen aangaat, alle gezindheden gelijke aanspraak op staatshulp zouden hebben. De inhoud van di artikel weerspreekt dit ten stelligste. Het is de fout van de meeste schrijvers over dit onderwerp, dat zij de totaal veranderde positie, die door de toevoeging van België aan Nederland ontstond, uit het oog hebben verloren.

1) J. H, CARPENTIEB ALTÏNG, De Staat en de Kerkelijke Financiën biz. 100.

2) t. a. p. blz. 100.

3) t. a. p. blz. 102.

In ons vorig artikel sloop een zinstorende drukfout in. In de tweede zinsnede van de eerste alinea moet het woord schending vervangen worden door »erkenning«.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1920

De Heraut | 4 Pagina's