GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW.

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis I op het agendum?

Na „Noord-Hollandsch Kerkblad" en „De Bazuin" heeft ook „De Heraut" zich uitgesproken over de vjaag, of de plaatsing van Genesis I op het agendum der synode, zonder dat er ©en concreet geval is, dat daartoe den plicht oplegt, geoorloofd en wenschelijk is. Prof. Kuyper zegt o.m.:

Het zon metterdaad een uiterst bedenkelijke weg zijn, 'VA'annee!-men, zooals Prof. Grosheide het uitdrukt, telkens zulk een vragenlijst aan de Synode wilde voorleggen om over allerlei exegetische vraagstukken uitspraak te doen. Niet alleen, dat de vrijheid iöm te profeteeren, zooals men dit oudtijds noemde, te veel aan banden zou gelegd worden, maar daarmede zou ook afgeweken worden van den regel, die steeds door onze Synodes is gevolgd, dat eene Synode niet geroepen is om over allerlei vraagstukken in abstracto zich uit te spreken, maar alleen dan, wanneer zuik een geval concreet voorhanden is, of wil men' liever, om deze vreemde woorden te vermijden, wanneer het geval zich voordoet, dat een predikant afwijkende meeningen voordraagt en daarover een aanklacht bij de Synode wordt ingediend.

We zouden daarom aan. de Particuliere Synode van Gelderland wel in overweging willen geven, dit voorstel van de Classis Tiel niet naar de Generale Synode dioor te zenden, omdat het in dezen vorm daaj* niet thuis hoort.

Het rapport over het kerkelijk stemrecht der vrouw.

Zooals-onze lezers weten, heeft het rapport, dat ter generale synode over het stemrecht der vrouw de besproking inleiden moet, een memorie, die tegen, en een andere die er vóór pleit. Het „tegen" is van de meerderheid der oommissie, het „voor" van ds C. Lindeboom, die in dezen van de 4 andere rapporteurs afwijild. In de pers werd tot nu toe, onder hetgeen mij onder de oogefa kwam, volstaan met een objectieve weergave of een excerpt van wat in beide memories opgemerkt werd; en van critiek, of van een besliste keuze, onthield men zich in den regel; al hebben verschillende classes en kerkeraden zich met de meerderheid homogeen verklaard; waartegenover dan weer het andere feit staat, dat er ook stemmen opgaan, die opi uitstel aandringen en andere, die in de richting, welke ds Lindeboom voorstaat, oeii beslissiiig wenschen. De eenige, va.n wien ik bemerkte, dat hijzelf in bizonderhedon trad, is dr C. Bouma, die in „Grerel. Kbl. Dr. en Ov." schrijft:

Wie de redeneering en argumenteering van Ds Lindeboom met aandacht heeft gevolgd, zal onder den indruk gekomen zijn, dat hij in zijn betoog zeer sterk staat. De Synode van Groningen zal hard werk hebben, om, de beide redeneeringen naast elkaar leggende, aan een van beide het recht van gelijk tO'g te kennen. Neemt ze de conclusies der deputaten aan, dan zal ze aan het weerleggen van de bezwaren en uiteenzettingen van Ds Lindeboom een heele 'kluif hebben.

Onze lezers zijn door de rubriek Kerkelijk Loven reeds op de hoogte gebracht van den inhoud der beide rapporten. Verwijzing daarheen is dus niet noodig. Wel kan ik hier nog nader meededen, dat ds Lindebooim do hoofdzaak van wat hij in zijn rapport schreef (dat aan kerkeraden is toegezonden) thans ook heeft gepubliceerd in „Geref. Theol. Tijdschrift", Drukkerij de Graafschap, Aalten, IVIei 1927.

Over het „bijbelsch wereldbeeld".

Er loopen altijd uitdrukkingen rond, die algemeen in gebruik zijn, maar waarvan het goed recht soms nog niet eens vaststaat. Prof. Grosheide beziet in „Geref. Theol. Tijdschr." onder dit licht ook den term: het „bijbelsch wereldbeeld".

Dat hij vaak gebezigd wordt, is bekend. Vooral •, de polemiek die na de Asser synode gevolgd is, heeft het woord ingeburgerd. Prof. Grosheide evenwel meenit:

We zullen nu in de eerste plaats trachten aan te toonen, dat de Schrift ons niet teetent een wetenschappelijk wereldbeeld en dat er evenmin op grond van de Schrift kan beweerd worden, dat de i|ijhelschrijvers zulk een moeten hebben gekend.

Dit wordt dan nader aldus beredeneerd:

Herinneren we aan de definitie van Dennert, dan is voor het geven van een wereldbeeld in den strengeren zin van het woord noodig, dat men blijk geeft lOver het heelal en zijn samenstelling te hebbien nagedacht en dat dit nadenken geleid heeft tot een altlians eenigermate systematische beschouwing. Aanschouwen, opmerken is niet genoeg, het gaat om het verwerken van wat door waarnemen is verkregen en om het waarnemen naar een duidelijke gedachte. Nu is daarvan niets in de Hedige Scluift te vinden, In het Oude Testament ontbreekt zelfs een woord lOm het heelal aan te duiden. Als de Schrift de .gansche schepping bedoelt, wordt ze omschreven op wat men zou kunnen noemen populaire wijze, d.w.z. in woorden als ieder zonder zich rekenschap te hebben gegeven van oorsprong, samenhang, doel, gebruiben kan. Opgenoemd worden hemel, aarde, zee en wat onder de aarde is, Gen. 1:1; Ëxod. 20:4; 2 Sam. 22:8; Job 11:8; Psalm 135:6; 139:8; Amos 9:2; ook Matth. 24:35. In het Nieuwe Testament vinden we wel één woord om het heelal aan te geven. Maar dan zijn het woorden als panta, aines^ Ijosmos, m.a.w. zulke die ons, indien ze al, gelijk kosmos zeggen, dat het heelal een geordend geheel is, niets omtrent het hoe van den samenhang leeren. Leggen we naast deze S.chriftplaatsen een woord als ons het onder Hellenisüschen invloed geschreven boek der Wijsheid biedt, dan valt het verschil op. Immers we lezen Wijsh. 7:17: , Want Hij zelf heeft mij een onbedriegelijke kennis van het bestaande gegeven, om den samenhang van het heelal te weten en de kracht der elementen."

Wilde de Heilige Schrift, 'of wilden de Bijbelschrijvers ons een wereldbeeld teefcenen in gystematischen zin, dan moest de vraag beantwoord zijn, waar blijft de zon, waar de maan, als we haar niet zien. Doch deze kwestie wordt zelfs niet aangeroerd.

Hierna volgen gegevens ten bewijze, en wordt deze eerste conclusie reeds genomen:

Neemt men deze gegevens bijeen en let men op het ontbreken van andere, dan mag worden uitgesproken, dat de Schrift ons geen wetenschappelijk wereldbeeld openbaart en dat uit haar niet is op te maken, dat de Bijbelschrijvers er één hebben gehad.

Daarom handelt men verkeerd, als men zegt, dat de Bijbel ons het Ptoleme'isch, niet het Copernicaansche wereldbeeld biedt. Het beziwaar is niet, dat Ptolemeus leefde, nadat de Schrift reeds volledig geworden was, maar dat men door zóó te spreken, ongelijksoortige dingen vergelijkt. Ptolemeus en de zijnen wilden een systeem geven, dat doet de Bijbel niet. En wie dan ook over een Bijbelsch wereldbeeld spreekt naast een Copernicaansch, maakt zich schuldig aan dezelfde fout als de bestrijders van Gahlei, die uit de Schrift een wetenschappelijk wereldbeeld meenden te kunnen en te moeten afleiden.

Vesrvolgens blijkt prof. Grosheide te willen betoogen,

dat in de Heilige Schrift niet anders ondersteld c.q, geopenbaard wordt, dan de gewone kijk, dien alle menschen hebben op het heelal, waimaer ze slechts schrijven, wat ze aanschouwen of hun dichterlijkei fantasie werkte met nadere uitbeelding uitgaande, van wat wordt gezien.

Dezo gedachte, zoo zegt de auteur zelf,

richt zich tegen de stelling, dat in de Schril? ti het antieke wereldbeeld wordt geleerd of ondersteld. Tegen deze stelling hebben we de volgende bezwaren: a. ze neemt aan, wat leerst bewezen moet wordfflr, nd. dat do Schrift een wereldbeeld leert of onderstelt; b. ze neemt aan, dat er één antiek wereldbeeld is, terwijl b.v. bij de Babyloniërs reeds valt te onderscheiden tusschen het wereldbeeld der priesters, dat men lOp één. lijn kan stellen met wat wie het we'tenii schappelijke wereldbeeld hebben genoemd en het populaire, dat niet anders is dan de gewone menschelijbc visie op het heelal. Het eerste vindt men zeker niet in de Schrift, zoo min als eenig wetenschappelijk wereldbeeld. Treft men. in de Schrift de meer populaire Babylonische voorstellingen van het heelal aan, dan is daarmede niets bewezen, want die voorstellingen zijn althans in hoofdzaak in alle tijden en bij alle volken dezelfde.

Men moet niet vergeten, zegt prof. G., dat de voorstolhng in den bijbel vaak dichterlijk is. En niemand, zoo lezen we, - .ST^ÏS; »;

Niemand zal pogen uit een of anidéf gedicht op te maken, welk wiereldbeeld de schrijver had, in elk geval niet trachten uit allerlei elementen, die het gedicht hem geeft, een wereldbeeld op te bouwen.

Neem de Iris van Jacques Perk:

Ik ben geboren uit .zonne-gloren En een zucht van de ziedende zee. Die omhooig is gestegen, op wieken van regen, gezwollen van wanhoop en wee; Alijn gewaad is doorweven met parels, die beven, Als dauw aan de roos, die ontlook, Wen de dagbruid zich baadt, en voor 't schuchter gelaat

Een waaier van vlammen ontlook.

Zal iemand hieruit afleiden, dat de regenboog is geboren? D-at er vleugels van regen zijn? Dat da regenboog een kleed Eeeft vol bavèhde paréls't.^'> *"'ïf

Trouwens, zoo zegt prof. G., we hebben hier te doen met algemeen menschelijfce beseffen:

leder mensch zoekt God, den • hemel boven, het graf, den dood beneden in. de aarde. De zegeningen komen van boven, bet goede, het schoonie evenzeer. W, at leelijk is, en gemeen, wat ramp en leed brengit, stijgt op uit de aarde.

Dr Leopold heeft onlangs in zijn Uit de fjeerschool van de Spade CCXIII de aandacht op deze dingen gevestigd. „Wanneer u me nu vraagt, waarom de dooden naar het Westen trekken en niet naai' andere windstreken, kan ik u alleen zeggen, dat dit hoogstwaarschijnlijk samenhangt met den loop van de zon.. Heeft u ook niet dikwijls aan het eind vaiï een mooien dag, wanneer nog het klare licht van de schemering over de dingen hangt, maar reeds het gewone rumoer van den arbeid zwijgt — ik spreek natuurlijk niet van het tegennatuurlijk bestaan van onze steden — het gevoel gehad, dat het leven met de zon meegegaan is? Och 't spreekt eigenlijk! volkomen van zelf, dat de dood ligt aan den nachtkant van de aarde. Is de ouderdom niet de avond des levens? Slaat niet bij onzen dood het Jaatste uur? " Dat in poëzie zulke trekken nog zuiverder uitkomen dan in proza, behoeft slechts te worden herinnerd.

Tal van plaatsen uit de Schrift, die op het wereldbeeld betrokken worden, te vinden in de dichterlijke stukken, moeten beschouwd en gebruikt als poëzie, mogen niet gebezigd om er ook zelfs maar een •' algemeen heerschende voorstelüng uit af te leiden.. Het verband wijst doorgaans duidelijk den weg. Neem . hoofdstukken als Job 26 en 38, die van de allerschoonste poëzie bieden. Neem Psalm 18 of zijn-. - p.arallel 2 Sam. 22.

Miskenning van het dichterlijk element voert tot O' n - e r ij m d h e i d:

Meent men, dat David oordeelde, dat de bergen? ' gror^dslagen hadden, dan moet men ook aannemen, , dat hij rook zag opgaan uit Gods neus, Ps. 18:8 en 9. Dichterlijk zijn uitdrukkingen als zoomen ..pf vleugelen der aarde, Job "38:13, vensteren des he-• mels, ps. 78:23; Mal. 3:10; schatkameren van deoi wind. Jerem. 10:13; 51:16; Ps. 136:7; wateren boven de hemelen, Ps. 148:4; grondvesten der garde, 1 , Sam. 2:8; Job 38:6; Ps. 75:4; Spr. 8:29; Jeremia 31:37 en vele dergelijke uitdrukkingen meer, enkelebijeen b.v. Jes. 24; 18.

Wat die beeldspraak zelf, en haar goed recht betreft:

Die beeldspraak heeft niets vreemds of opvallends, ze .is — kenmerk van goede beeldspraak — .duidelijk in zichzelf. Zelfs indien we er tekening me©' houden, dat veel ons gewoon kan zijn geworden door voortdurend .lezen van den Bijbiel, dan moeten we toch zeggen, de beelden zijn zeer gepast. De Bijbelschrijvers zijn er van doordrongen, dat ze "de werken;

Gods'niet adaequaat kunen beschrijven, beelden moeten helpen.

Dan is eir nog de heel gewone waarneming, het beschrijven der dingen, zooals wij ze zien, zonder eenige bedoeling, om nu precies ons te binden aan wetenschappelijke terminologie:

Gelijk wij spreken van het lOp--en ondergaan van zon en maan, gelijk we in den spoortrein gezeten boomen en huizen voorbij zien vliegen, gelijk we de inderdaad evenwijdige spoorrails steeds dichter bij elkaar zien komen. Wij zien steeds de aarde als plat vlak, rond, aan alle kanten door water begrensd evenals de oude Israëlieten, Job 26:10; 38:13; Ps. 136:6; Spreuken 8: 27; Jes. 40:22 enz. Wij nemen Avaar, dat zich in de aarde water bevindt, Deut. 4:18; S0:13; Job 26:10; 38:16; Psalm 33:7; Spreuken 8:24.

Vele andere voorbeelden volgen. In het algemeeai verdient op dit punt ook nog deze opmerking de aandacht :

In het algemeen kan nog gezegd, - dat de Oosterling, de Semiet zuiverder aanschouwt, dan wij discursieve VVesterlingen, clie dadelijk denben. Vandaar , zal ook in de Schrift het aanschouwen en schrijven naar aanschouwing zuiverder zijn, verder gaan, dan wij het zouden doen. Zoo noemt de Israëliet de vier windstreken voor en achter, linksch en rechts-oh of opigang, ondergang, duistere, lichte streek. Abstracte namen als ons Noord, Zuid, Oost, West, ontbreken.

Prof. Grosheide hoort al, dat men een bezwaar zon opperen tegen deze redeneermethodet, dat hierop neer' zou komen:

Nu kan hier de .opmerking worden gemaakt, dat men nooit do aarde als rond plat vlak in de zee ziet liggen.

Hierop antwoordt de hoogleeraar:

Dat is juist, daaruit volgt echter allerminst, dat zulk een uitdrukking dan toch aan overweging, nadenken, constructie is te danken. Het tegendeel is waar. Niemand ziet ooit alle zijden van een appel te gelijk, toch is de appel in .zijn voorstelling niet een halve, maar een heele appel. En het hebben van de voorstelling van een beelen appel rust niet op nadenken. Nadenken brengt tot het begrip appel, tot het soort appel enz. - enz., leidt ons naar heel ander terrein. Zoo is het ook met de de aarde omringende zee. Overal is de zee de grens, die het verder gaan belet, ten slotte ziet men reizend, zoover men kan, overal de ziee en den ronden horizont. Zoo komt men vanzelf tot de voorstelling van de ronde aarde door water omringd. Ook deze voorstelling rust niet op nadenken. Nadenken vraagt: wat er is, waar de hemelkoepel het water snijdt, enz. enz.

Wie werkelijk zou meenen, dat de bijbel zelf met opzet zijn bewuste „wereldbeeld" zou beschrijven (zoodat onze hedendaagsche geleerdheid of schijr^geleerdheid zich zou mogen verzekeren, dat ze met den bijbel in-conflict komt) heeft de feiten tegen zich. Als de bijbel zóó sprebein wilde, zou hij' zich hopeloos tegenspreken :

Zoo kan men vragen, komen regen, sneeuw enz. uit schatkameren boven het uitspansel, Job 38:22—27, of uit de wolken Job 26:8; 36:27—28; 37:11; 38:37? Rust do aarde op grondzuilen, Ps. 104:5, of op het water, Ps. 24:2; of hangt ze aan' of over oen niet, Job 26:7 ? Heeft de aarde als een doek vier einden of zoomen Jes. 11:12 of is ze een rond vlak zonder einden Jes. 40:22? Woont God in den hemel of is Hij alomtegenwoordig? Hoe is de verhouding van de wateren onder de aarde tot het doodenrijk ? Zulke vragen zijn ongerijmd, zal men zeggen. Inderaad, dat zijn ze, als men, gelijk wij deden, de uitdrukkingen verstaat ais opgekomen uit dichterlijke fantasie of als beschrijving van het aanschouwde. Maar ze zijn niet ongerijmd, indien men de uitdrukkingen min of mieer als wetenschappelijke termen opvat, waaruit een wereldbeeld kan worden geconstrueerd.

Conclusie uit deze en andere overwegingen is dus:

dat er geen reden is om van een bepaald Bijbelsch Wereldbeeld te.spreken, evenmin van een van de Bijbelschrijvers, want dat we in de Schrift eenvoudig ondersteld vinden de algemeen mensclielijke overal voorkomende visie op het heelal.

De fc-westie is niet zonder beteekenis; immers, het stellen van het bestaan van een wetenschappelijk bedoeld •^vereldbeeld, levert moeilijkheden op, die dan wel vele bezwaarden maken, maar dan zonder dat de bezwaren • n o o d i g waren geweest, ware men eerst op de kwestie zélf ingegaan:

Neemt men aan, dat de Bijbelschrijvers het antieke wereldbeeld hadden, dan neemt men aan, dat ze een verkeerd hadden. Men raakt dan in moeite met zulke plaatsen, waar de stukken, die tot een wereldbeeld worden gebruikt, zeer bepaald tot het geopenbaarde bohooren.

In dit verband wordt gesproken over Ex. 20:4, vgl. Dt. 4:18. Het is onnoodig, te beweren, dat men voor de moeilijkheid zit, dat God hier '„ten onrechte zou hebben gesproken van een wereldoceaan, den grooten afgrond", lit welke „moeilijikheid" men zich dan weer tracht te redden, of ook op welke „moeilijkheid" men zich blijft beroepen, om zich eenige vrijheid te veroorloven, of een ai'gument te behouden tegen wie deze „moeilijkheden" nieit erkennen willen:

Neemt men aan, dat God zelf niet anders doet, dan het heelal omschrijven op een wijze, als ieder het toen en nog kan doen, omdat de omschrijving gebaseerd is, op wat onder alle omstandigheden waar te nemen is, dat God op deze wijze alle plaatsen noemt, waar voorwerpen van afgodische vereering te vinden zouden zijn, •> 'g'l. Deut. 4:18, dan vervalt alle moeilijkheid. En deze oplossing ligt voor de hand, omdat ze eenerzijds niet, hetgeen toch met het karakter van de Schrift in strijd zou zijn, een wetenschappelijk wereldbeeld in de Schrift wil vinden, doch haar de taal van het gewone dagelijksche leven laat spreken, gelijk een organische opvatting van de inspiratie verwacht, en aan de andere zijde recht laat wedervaren aan de Schrift als Goddelijke openbaring en zich onthoudt van alle concordisme.

Conclusie is dus:

De vraag: Kan van een Bijbelsch Wereldbeeld worden gesproken, gelooven we daarmede te hebben beantwoord. Het antwoord luidt neen, indien men bij 'wereldbeeld denkt aan een wetenschappelijk en bij Bijbelsch aan geopenbaard. Ze kan-ja luiden, indien men wereldbeeld neemt in de beteekenis van de algemeen menschelijke visie op het heelal, zooals die ontstaat door eenvoudig waarnemen. Maar in dit geval moet het antwoord toch eigenlijk weer neen zijn, want omdat dit wereldbeeld er één is van alle tijden, vervalt elke reden om het juist Bijbelsch Wereldbeeld te noemen.

Velen zullen dankbaar zijn voor dit artikel; ik heb het daarom voor onzei lezers breed geëxoerpeerd. O.m. blijkt eruit, dat het „hebben van moeilijkheden" nog niet altijd een bewijs is van geestelijke aristocratie. Er is een weekblad, waarin bekende en vooral niet-bekende auteurs telkems klagen, dat hun moeilijkheden niet aens gezien worden door wie zich met hen niet vereenigen kon. Dat is ook een methode, maar een onjuiste; en een bewijs, dat men vergat te bedenken, dat het poneeren van de „moeilijkheid" in d i t geval een bewijs is van nog niet op de kwestie voldoende ingegaan te zijn; terwijl afwijzing van de moeilijkheid (zooal niet altijd) soms bewijs kan zijn van beter en rijper de-nke-n.

Ook is er nog het „oostersch licht".

Men heeft (gezegd-het oostersch licht bewijst, dat de moeilijkheden bestaan; wie ze niet ziet, werd door het land heen gedragen als de man, die niet man-vanzijn-vaJi: is. Soms wordt dat dan gezegd, met, soms zonder „ironie".

Maar h i e r blijkt, dat het niet - hebben van de moeilijkheid in dit geval be-wijs kan zijn van OOiSTERSCH zien en lezen, terwijl het wèl-poneeren van de „moeilijkbedd" in ieder geval bewijs is, niet van oostersch zien, maar van westersch denken, d.w.z. van het niet o V e r s t r a a 1 d z ij n m e t h e t „o o s t e r s c h licht"; ware dit uitgegoten, men zou geen bezwaarde bijbellezer en - verldaarder geworden zijn, in deze zaai.

Oostersch licht is een weldaad. iMaar licht is meestal voor alle breedten.

Over de G. S. B.

Nu ik zelf schrijf over de Geref. Studenten-beweging geef ik ook andere stemmen gaarne door. Ds P. v. Dijk zegt in zijp Kroniek in „Geiref. Theol. Tijdschr.":

Doch een en ander doet het toch wel als een nijpend belang zien, dat de G. S. B. ernstig rekening houdt met de beweging, die van uit Kampen begonnen is om in 'doelstelling en grondslag eëfl ingrijpende wijziging te brengen.

In de toelichting op hun voorstel zeggen de Kampenaars: Zoolang de G. S. B. bestaat is het naar onze diepste overtuiging gemis aan belijndheid geweest, die (dat) zich op den duur in de G. S. B. pijnlijk heeft doen gevoelen.

Zeer terecht voegen ze hieraan toe de opmerking, dat dit met de beste reorganisatie niet te verbeteren is. Er moet vastheid komen.

O. i. legt in hetzelfde no. van „Fraternitas" dhr Bast den vinger op de wonde: „Wij gelooven dat de meerderheid der Geref. studenten niet zoo zijn (is) als de 1 e i-d i n g van „Fraternitas" op heden is. „Fraternitas" is een orgaan der minderheid. Ze moet geen b ij wagen zijn van „Woord en Geest"!

Ja juist! Wees u zelf! We zullen ons van harte verheugen in den bloei van de G. S. B., maar dan is toch wel hoogst noodzakelijk dat ze — zij hoeft er niet kerkelijk voor te worden — den door Kampen voorgestelden grondslag aanvaardt.

Bezinning is in onze dagen meer dan ooit van noode.

De N. C. S, V. en de Bijbelstudie.

Ds Meyster zegt in de „Rott. Kb." nog over het handboek voor bijbelstudie, dat van prof. v. Rhijn gekomen is en door de N.C.S.V. gebruikt wordt:

Eén 'ding heeft het boek van Dr van Rhijn toch vóór. Het geeft geen onzeker geluid. De ethische beschouwing ligt er dik op en er diep in.

Maar dat maakt het nu voor de N. C. S. V. des te moeilijker.

En niet minder voor ons, in onze verhouding tegenover de N. G. S. V.

Is dit nu de officieele leidraad voor bijbelstudie in dezen kring? Neemt het Bestuur deze voorlichting en leiding voor zijn verantwoording? Is dan het opzettelijk 'doel jonge menschen van beslist gereformeerde opvatting, ook inzake het gezag der H. Schrift als het onfeilbaar Woord Gods, van zioli te vervreemden?

Kunnen wij met dit boek voor oogen iets anders doen dan onze gereformeerde studenten ernstig waarschuwen zich niet onder een vaandel te scharen waarvan het inschrift zoo beslist anti-gereformeerd is?

Het is geen enghartig kerkisme dat ons tot dien raad dwingt. Maar trouw aan onze belijdenis.

Over het Heilsleger.

Het Heilsleger komt tegenwoordig haast overal ter sprake. Uit den rijken' schat van lectuur kiezen we enkele anecdotes. Dr v. Gheel Gildemeester verzamelde ze. In de „Herv. Kerkb. v. Den Haag" zegt hij:

Professor Gunning heeft miJ verteld hoe hij eens gestaan heeft onder een wachtende menigte, wachtend tof de deuren opengingen voor een samenkomst van het Heilsleger. Daar werd natuurlijk over deze nieuwigheid gesproken; en een die „er alles van wist" verzekerde dat de drijfveer van het Leger ook maar eigen belang was; „'tis maat weer om onze centen te doen!" De ridderlijke Gunning zei daar het zijne van. „Mijn vriend, mij dunkt dat gij geen recht hebt om dit te zeggen." Hij zei het met zijn bekenden nadruk en ernst. Even een oogenblik stagnatie. Toen zegt de aangesprokene tot zijn buurman: „die is zeker eeil gepensioneerde vanderlui!"

Over de liederen:

Er staan op dit oogenblik over de heele wereld ruim 54.000 zangers in de gelederen van het Leger, en de Generaal met ziJn begaafde kinderen hebben.niet minder dan 300 van de allerbeste liederen gemaakt. Hü maakt ze op bekende wijzen. Voor Duitschland o.a. op •de melodie van „die Wacht am Rhein", wat mij nu niet een der best geslaagde lieder.en lijkt; maar miJn opinie zal den dichter weinig kunnen schelen. Den generaal werd eens gevraagd waarom hij toch zulke vrome liederen maakte op tingel-tangel-melodie. En hij antwoordde: „wel, ziet u, ik heb gemerkt dat de duivel geweldig veel van die liedjes houdt, en nu wil ik ze hem ontnemen voor Jezus".

Tenslotte nog dit:

Goed gehumeurd was die oude generaal en aan vroolijken humor ontbrak het hem niet. Eens hield liij een meeting in Utrecht. Ha; d iemand hem gezegd dat prof. Valeton in de zaal zat? Nu, hij vertelde over een meeting in Christiania, waar een der jonge officieren was uitgezwermd en aan de toehoorders man voor man had gevraagd „are you converted? " (ben je bekeerd? ) Hij komt bij den professor der theologie. Die geeft, niet zonder eenigen onwil ten antwoord: „meneer, ik ben professor in de theologie!" waarop de jonge heilsofficier antwoordde: „o, meneer, daarom hoeft u den moed niet op te geven, want voor den grootsten zondaar is er genade".

De generaal vertelde het met-veel smaak; en prof.

Valeion heeft er hartelijk om gelachen. Maar!.... ?

Hier is natuurlijk weer de eenzijdigheid van het Leger, die zoo veel bedorven heeft, wat anders ten zegen had kunnen zijn in beteren zin.

Subjectivisme in top.

Onlangs citeeide ik hier dr Kraan te Vlaardingen, die met vele gronden aantoonde, dat het standp'unt der ethischen veelszins gevolgd wordt door wat men in de wandehng noemt: do oud-gcreformeerden. Een merkwaardig staaltje van wat dr Kraan bedoelde', geeft volgend' relaas van de intreepreelc van ds D. C. Overduin, voorganger bij de z.g. oud-geref. gemeente te Giessendam, van welke preek in „De Ruiter's Gecombineerde Weekbladen" onder den titel „Een nachtgezicht" verslag wordt 'gedaan: , ,

HiJ herinnerde er aan, dat hij in Juli 1925 een beroep van Nieuw-Beijerland had ontvangen, waarmee hij zeer werkzaam was geweest. En reeds was het voor hem een afgedane zaak, 'dat hij zou optrekken van Giessendam naar Nieuw-Beijerland, toen, ter elfder ure, de Heere de zaak omkeerde. Wat wij gedacht hadden voor Nieuw-Beijerland te zijn, zouden wij zijn voor Giessendam. De Heere heeft ons toen opnieuw te samen verbonden. Na ruim een half jaar werden wij weer beproefd, en wel zoodanig, dat de Heere opnieuw een roeping van Nieuw-Beijerland deed uitgaan. Kennelijk bepaalde de Heere ons toen bü het woord, dat hij ons ook op het harte bond: „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn. Deze moet Ik ook toebrengen".

Met deze waarheid waren wij overtuigd, dat onze weg naar Nieuw-Beijerland was. De eerste maal na onze bevestiging werden wij bepaald bij het woord: En hiJ moest door Samaria gaan.

Voor velen was dit een wonderlijke zaak en de eenige oplossing is dan ook, dat Gods wegen alleen heilig zijn. De Heere heeft ons gegeven, dat wij in Nieuw-Beijerland, waar wij vroeger twintig maanden geweest waren, een jaar met vrucht en zegen mochten werkzaam zijn.

Een maand voor het beroep uit Giessendam kwam, werden wiJ er in den nacht bii bepaald, dat er een roeping van Giessendam zou komen en dat wiJ die roeping zouden hebben op te volgen.

Hoe zou het kunnen, dat wij na zoo'n kort verblijf weer moesten optrekken? In de worstehng bepaalde de Heere ons opnieuw bij het woord: En HiJ moest door Samaria gaan.

Bij onze predikatie daarover hadden wij geen gedachte van door Samaria gaan, maar in Samaria blijven. In dien nacht werd ons duidelijk, dat wiJ weer onze vorige gemeente zouden moeten dienen. Dit heeft ds Overduin denzelfden nacht nog aan ziJn echtgenoote medegedeeld.

Toen na een maand een beroep uit Giessendam kwam, viel ons dit dus niet rauw op ons dak. Van stonde aan stond het vast, dat het de weg des Heeren was om tot onze vorige gemeente weder te keeren.

Niet graag zou ik dit willen thuisbrengen ouder een bepaald etiket, ook niet onder het opschrift: „Ethisch". 'Maar als men ons vertellen wil, dat deze Scliriftmishande^ ling, deze totale negatie van de openbaringswaarheid der Schrift in het evan, gelische verhaal van Christus' „omwandeling op aarde", deze toepassing van wat Christus in Samaria deed, op het geval van een dominee aan de Giessen, nu „echt gereformeerd is", dan vergunne men ons te zeggen, dat het, enfin, dat het niet waar is.

Friesland buiten?

De bladen berichtten onlangs:

„Het Kristlik Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse heeft besloten, een brief te doen uitgaan aan alle Kerkeraden van vacante Kerken en orthodoxe Gemeenten in Friesland, waarin medewerking verzocht wordt om die predikanten op het tal te plaatsen, die van Friesche afkomst zijn."

Ds P. V. Dijk zegt daarop in „Zeeuwsch Kbl":

Er is natuurlijk geen schijn of schaduw van, dat dit voorstel in onze Gereformeerde Kerken in Friesland ook zelfs maar een punt van bespreking zal uitmaken, laat staan een gunstig onthaal vinden.

In de eerste plaats om het gevaar, dat de andere provinciën zouden loopen, aan welke heel wat degelijke dominees, uit Friesland geboortig, zouden onttrokken worden.

Voorts om het gevaar, dat de dominees zelven zouden loopen, uit andere provinciën geboortig, die nooit van vele degelijke Friesohe gemeenten den gunstigen invloed zouden kunnen ondergaan.

Daarna om het gevaar, dat ook sommige niet degelijke dominees uit Friesland en sommige niet degelijke menschen in Friesland zouden loopen, als door' dit exclusivisme de gedachte in hun ziel ging post vatten: Hoe zou er uit het overige Nederland nog ooit een goede dominee kunnen komen?

Eindelijk om het gevaar, dat Friesland op die wijze verstoken zou blijven, van zoovele gaven en krachten die de Heere gelukkig ook aan niet-Friezen tot bediening van hun ambt heeft geschonken. Er is geen mensch, die niet billijkt dat Friezen van hun provincie houden. Zeeuwen spreken ook met grqote liefde van „hun eigen landje".

Maar in de e e r s t e plaats zijn we, en dat is ook zoo voor Friesland, „deel van Nederland". Ook van Kerkelijk en Gereformeerd Nederland!

Ik waag me niet aan een poging, om in het Friesch te zeggen, dat er ©en leus is: Friesland boven. Maar ik waag me wèl aan de bewering, dat sommigen, die van deze leuze zingen, van het woord „boven" schijnen te willen maken „buiten". Hoe is zoo iets mogelijk voor een Friesch gezelschap? Inlandsche predikanten? Straks ook goeroes? Kom, Friesland is zoo goed en men moet niet in de familie trouwen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS-SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1927

De Reformatie | 8 Pagina's