GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHODW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHODW.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

De majesteit van het Waord of de vroomheid van één zijner lezers?

Terwille van den grooten ernst, die het debat over de theologie van Karl Earth langzamerhand blijkt te kenmerken (ik wilde wel, dat alle lezers begonnen, dit te erkennen, 'dan zal ik niet van oicanoed i g e polemiek beschuldigd worden), wil ik hier citeeren, wat ik schreef in „Leidsche Kerkbode" :

Lezèis vao dit blad behoeven niet te vreezen dat ik hen vermoeien zal met de vraag wat te verstaan is onder de theologie van den Zwitsersohen godgeleerde Karl Barth. Daarvoor leent zich ons blad niet. Genoeg te zeggen, dat Kart Barth ©en theoloog is, die in het buitenland veelszins een nieuw geluid liet hooreu; een geluid, dat in de kringen waarin Barth optrad, zonder twijfel velen de stem van den hoogen God kan doen hooren, dat weer veelszins de oude klanken van Calvijn doet vernemen in een omgeving, die daar geheel aan ontvreemd was, en waarin zeer veel ons toespreekt, als het erom gaat, den persoon en het werk van Karl Barth te waardeeren.

Iets anders is, Oif deze theolbüg ons helpen kan. En nu zijn er inderdaad menschen, die eerlijk overtuigd zijn, dat de consequenties en vooral de grondgedacliten van dezen godgeleerde tenslotte ons ontrooven. wat tot nu toe Gereformeerd geweest is en wat beledon werd in de belijdenis der kerk en nog heel veel meer. In dat gevoelen staan trouwens aan hun zijde zeer veel theologen van het buitenland. Zelfs Dr de Hartog, wiens filosofische opvattingen ons ook meermalen roof schijnen te plegen aan de theologie, deelt die meening. Ik zelf schaar me ook onder hen, die die den persoon van Bartli hoogachten, zijn werk met belangstelling "volgen, maar meenen, dat hij als leider ons niet geven kan, wat we'hebben moeten, maar ons afneemt, wat wij noodig hebben en bewaren moeten om Gods wil.

Nu kan het weekblad „Woord en Geest" daarover in meening verschillen. Mits het blad kan ontzenawen wat van zeer onderscheiden kant is opgemerkt, heeft het daartoe zelfs plicht.

Maar wat niet te waardeeren valt, dat is de aanpak van deze kwestie. Reeds wees ik in een ander blad erop, dat Ds Buskès heel goedkoop redeneert, als hij het verzet tegen Barth dadelijk maar rangschikt onder de uitingen van een farizeeuwschen Assergeest. Het feit, dat de buitenlanders vaak redencereii, zooals de Asser-theologen en dat Dr de Hartog, met wien Ds Buskes en Dr Geelkerken officieel zidi opmalcen tot apologie van het christendom, ook veel van do Gereformeerde bezwaren onderschrijft, had van deze probleemstelling wel kunnen afliouden. Maar dat is nu eenmaal zoo.

Thans komt Ds Aalders in „Woord en Geest" met een artikel over Karl Barth. En hierop wil ik na wijizen: de aanpak van dat artikel brengt ons zoo ver van elkaar. Ds Aalders redeneert dadelijk over de uitnemende qualiteiten van Karl Barth als christen. Maar daarover verschillen wij niet. Het is voor ons in dezen tijd niet de vraag of er een herder is, die het goed bedoelt, maar of de schapen de goede weide krijgen. Het gaat in dezen tijd niet om de qualiteiten der herders, maar om den nood, de erfenis der schapen.

En men moet nu kunnen verstaan, dat er menschen zijn, die tegen Barth opponeeren om des gewetens wil. Als het hun te doen was om een biografie, oan waardeering van den persoon, om contrasten tusschen iemands verleden en heden, of tus-. schen vroegere Calvijnverwerping en hedendaagsclieoverbuiging naar Calvijn, ja, dan zou er plaats te over blijven voor waardeering.

Maar als er leiders komen, die de leer van Bartli critiekloos doorgeven zonder nader onderzoek soms, of opzettelijke ontleding, dan gaat het straks in het debat, enkel en alleen om die leer en dan kan de persoon die haar predikt, geheel buiten beschouwing blijven.

Dat nu Ds Aalders juist over den-persoon van Barth spreken gaat, typeert de tweeërlei houding, , die hij en ik aannemen. In den kring waarin Ds A. helaas terecht kwam, is dat de laatste jaren schering en inslag geweest: men zoekt naar fijne typen en karakters, en leent hun graag het oor; terwijl anderzijds de aversie tegen bepaalde personen, of teger. de ware of vermeende inoongruentie in hun optreden, het oog deed sluiten voor wat toch in hun leer goeds en blijvends was.

Typeerend is ook, dat Ds Aalders als motto boven zijn artikel plaatst: salm 42:11 en daarmee Barth voorstelt als iemand, ..die door wederpartijders tot hem zeggen: Waar is uw God"; terwijl toch zij, , die hier thans als „wederpartijders" van Barth ten toon gesteld worden, indertijd zelf den persoon van Barth publiek hebben verheerlijkt, b.v. deze uw onderdanige dienaar, maar tegen de leer van dien persooa hebben moeten opkomen, omdat ze meenen, dat demenschen, met wie zij één zijn in geloof, indien zij worden ingeënt met de leer van Barth, straks zullen staan zonder antwoord op de vraag: aar is uw God?

Kan het vraagstuk niet zóó gesteld worden? Het debat zou er bij winnen.

Nu wordt het vraagstuk telkens vermoeiend. B.v.. als ds Aalders als volgt redeneert:

„Barth durft de vraag stellen, 'de eenvoudige, nuchtere vraag: Wat staat er in den Bijbel?

Is het niet o^m te gieren? Is het niet om te gillen? Wat 'n aanstellerij I Die man, hoe durft hij !"

Dit laatste moois komt dan zoogenaamd uit derr mond dier orthodoxe wederpartijders, die niet zooals ds Aalders over Barth denken.

Maar zoo redeneert ds Aalders al te goedkoop door dik en dun heen. Zoo maakt hij van opponenten een karikatuur.

Als Barth de vraag stelt: Wat staat er in den Bij])el, neen, dan „gieren" en dan „gillen" de menscheii niet, tegen wie ds Aalders het heeft. Voor zoover zij meenen, dat Barth ons de klare kennis Gods uit de Schrift afneemt — al bedoelt hij het niet — gieren en gillen ze niet, maar waarschuwen ze ernstig. En ds Aalders heeft daar geen kwaad van te zeggen; tenzij hij hun argumenten weerlegt. En voor zoover zij van Barth leeren kunnen, doen zij het ook.

Ds Aalders gaat zijn andersdenkende broeders niet weerleggen, maar op zij zetten, door een karikatuurbeeld te geven. Dat is niet zoo bedoeld — van

lièm geloof ik dat graag — maar liij moet er tocli legen waken, dat hij' geen slachtoffer wordt v^an den geest der club, die reeds jaren lang zichzelf met karikaturen van broeders heeft opgezweept tot een schismatieke houding, eer er een schisma was.

De „angstschreeuw naar God" is bij Barth, zegt ds Aalders. Wie ontkent het element van waarheid, in deze bewering gelegen? Het is maar de vraag, ol men hen, „voor wie Christus gestorven is", moet waarschuwen voor een leer, die straks den angstschreeuw uit hun eigen zie! zal nijpen. Men njoet niet zoeken om te zoeken, en niet den angstschreeuw begeer en. Vrede met God, rust bij Hem, klare kennis van .Zijn Woord, een belijdenis die vastgehouden wordt, dat zijn calvinistische goederen, die • men van God iaegeeren en daarna vasthouden moet.

Het komt ds Aalders en ds Buskes niet-toe, hén, die daartoe meewerken willen bij-het gereformeerde volk, voor te stellen als gezeten in het gezelschap der gierders en samenrottende met het gilde der gillers.

Ja, maar, zegt ds Aalders, ze zeggen, dat Barth licogmoedig is (hij verwijst naar mijn boek: Bij Dichters en Schriftgeleerden).

Ook hier moet weer onderscheiden worden. Raakt 'dit oordeel weer den persoon van Barth? Geen spralte van. Om te heginnen: dit sterke woord wordt ons door Barth zelf geleerd; en hij wordt door mij juist aanvaard in dat kiezen van het sterke woord; en als •ds Aalders dat af slijpen wil, geef ik aan Earth's probleemstelling hoven de zijne'de voorkeur. En voorts zei ik met nadruk, dat het oordeel over Barths theologie (dat zij den „hoogmoed" niet ontkomt, noch dien breekt), niets te maken heeft met zijn persoon, noch met zijn bedoeling, maar slechts zijn resultaat raakt. Begrijpt men niet, dat het tenslotte de kwestie is van ds Aalders' eigen motto? Barth beschuldigt niet alleen mij, maar ook ds Aalders van hoogmoed. Want ds Aalders heeft de 3 formulieren van eenigheid onderleeken'I, en hij staat er op, dat men die liandteekening voor de volle honderd procent als-welbewust en consciëntieus werk aanvaarden zal. Daarom ligt volgens Barth ds Aalders onder het vonnis van dit oordeel: dat is „hoogmoed". Als Barth dat zegt, bedoelt hij natuurlijk niet, ds Aalders' persoon of mijn persoon, maar het stelsel: de vaststelling van een theologisch begrip, de vastlegging daarvan in een b.elijdenis, die in ons platte vlak van menschelijke overleggingen en redeneeringen zegt de waarheid te zien. Als ds Aalders niet onder Barths vonnis van , .hoogmoed" valt, dan is zijn handteekening onder de 3 formulieren niet blijven staan; en dat wil ds A. todi.

Zóó staat dus de kwestie: Barth vraagt aan ds Aalders, den man van de 3 formulieren, en aan mij, en allen, die een confessie onderteekenen: waar is uw God? En nu moet ds Aalders geen angstschreeuw hooren alleen uit den mond van Zwitsersche herders, maar ook eens uit de keel van Nederlandsche schapen en collega's. Hoort ds A. dan geen angstkreet in hun zelfverdediging tegen Barths vonnis? Zij zeggen tot Barth: uw oordeel keert op uw hoofd terug in den grond der zaak; want gij' moet alles aannemen, wat God geeft, anders handhaaft gij' den hoogmoed der natuur (uws ondanks!; ik noemde Barth zelf „vroom"). Dat heeft niets met „de misleiding" te maken, waarvan ds Aalders spreekt. Integendeel: zijn probleemverschuiüng is zelf onbedoeld misleidend, want zij miskent de bedoeling van ds Aalders' naaste buren en verdedigt een buitenlandsdien naaste tegen aanklachten, die niet anders bestaan, dan in ds Aalders' verbeelding.

Voor onze lezers breng ik een en ander ter sprake, omdat het ook hun aangaat te weten, hoe in de kringen van dr Geelkerken Gods werk op een afstand om zijn subjectieve waarde verheerlijkt wordt, zelfs al kost het ons het verlies van wat God ons gaf als objectief bezit.

Het artikel van ds Aalders en vooral de aanpak ervan, is weer de overgaing, althans de accentverlegging, van het object naar het subjectivisme: de achtergrond van het kerkelijk conflict.

En dan moet men nog weten, dat juist Karl Barth er op uit is, altijd weer terug te gaan van het subject naar het object. O, fractie-Geelkerken, waar is uw Barth? De aanpak van uw vereerings-artikelen is een vallen uit zijn stijl.

Er gaat een verhaal (dat ik niet controleeren kan), volgens hetwelk in Amsterdam Barth tot een bekend debater, dien hij beantwoorden moest, zou gezegd hebben: „Ich habe nur ein Wort gehort: ich, ich, ich! Jch danfce" fd.w.z. ik heb van dezen bestrijder slechts één woord vernomen: ik, ik, ik; daarom heb ik niets meer tot hem te zeggen). Ik vrees, dat Barth om den inzet ook van ds Aalders' artikel zal moeten zeggen: ik heb maar één woord gehoord: hij', hij, hij.

En Karl Barth is groot genoeg, om dan te zeggen: „danke!" Hij zal, als ik hem begrijp, liever met iemand vechten, die tot hem zegt: „het WooTd" is bij u in gevaar, dan dat hij de eerbiedswoorden aanvaardt van wie tot het volk zegt: „er, er, er" (hij, hij, hij!) Want het gaat niet om een vroom of ouvroom theoloog, het gaat om het Woord en om de theologie. En al die probleemverschuivingen stellen den vrede der kerk maar uit tot een tijdstip, dat God alleen weet.

Dit artikel is geschreven, nadat het eerste artikel van ds Aalders verschenen was. Lezing van art. Il en III heeft me overtuigd, dat inderdaad de - bewuste keus vóór Barth bij ds Aalders gevolg is van niet-gerefoiimeerd zijn.

Ds Aalders zal me dit wel kwalijk nemen.

Ik kan er niets aan doen. Zijn laatste artikelen - zij)! een verloochening van heel den gereformeerden inventaris. Niet, dat hij niet vele meubelstukken uit het gereformeerde huis heelt meegenomen naar zijn tegenwoordige woning. Natuurlijk. Maar het huis, zijn stijl, zij'n fundeering, zijn uitzicht, zijn constructie, zijn naam is iaiet gerefoirmeerd.

De loochening van het BEGRIP Calvinisme.

Ds J. C. .Aalders schrijft in „WiooTd en Geest":

Wij hebben van de elementaire reformatorische kracht weer een standpunt laten worden naast en tegenover andere standpunten. Wij zijn orthodox geworden tegenover modern. Wij hebben in onzen greep naar de wereld God losgelaten en zijn bij het thuisraken in de verschillende cultuurkringen vervreemd van de kern en de kracht van het evairgelie. Wij loopen gevaar de ziel van het Christendom te verliezen. Dit is onze veruitwendiging, waarvan alleen een bhksemende profeet als Barth met zijn diepen ernst van veroordeeling tegenover onzen quasi-ernst ons verlossen kan. Ons verlossen van onze oppei-vlakkigheidjes, die wij beginselen durven noemen* en van onze opgeblazenheidjes, die wij voor handhaven van Gods Woord uitgeven. Is het niet belachelijk ons calvinisme in zijn verwording te vergelijken met de 'geestelijke geweldigheid van de profeten en apostelen, die vol zijn, beide, van oordeel en verlossing?

Is het geen dwaasheid onze „principiëele" veelbezigheid van al te menschelijke zelfvoldaanheid te stempelen met den goddelijken, den Schriftuurlijken muntslag? Onze christelijkheid is al lang christelijkheid met een kleine „c" geworden, in plaats van met een hoofdletter, en wat wij ook opzetten aan hooge borst van dogmatische verwatenheid a la Hepp, of van cultuuropgeblazenheid a la Schilder, of van wijsgeerige hooghartigheid a la VoUenhovcn *), de fleur is van ons Calvinisme af en blijft er af, omdat en zoolang de goddelijke geur uit ons Calvinistisch kleed is weggetrokken. Ons priestergewaad mist het aroma van het heiligdom, omdat wij niet meer staan in de onmiddellijke gemeenschap met God.

En daar zijn onze Gereformeerde kerken niet mae gediend.

Maar daar is het waarlijk gereformeerde volk ook niet van gediend.

Dan luistert het nog liever naar Hoekendijk en De Heer met hun Zoeklicht en evangelisatie en leest Gunnings Pniël boven De Heraut of Bazuin, om van De Reformatie maar te zwijgen.

Niet omdat ze dat je ware vinden, maar omdat zij er zich mee te redden weten en aldus tenminste voorkomen, dat zij niet heelemaal geestelijk verkommeren in jammerlijke veruitwendiging.

Ik zal natuurlijk hier niet tegen „argumenteeren". Want primo: ds Aalders doet dat ook volstrekt niet; seeun.do: hij erkent eigenlijk het recht van argumentatie niet meer in dezen; tertio: ik zou moeten herhalen wat ik reeds eerder hier schreef.

Alleen wil ik een confidentie do-en. Het heeft mij tot nu to-e altijd gespeten, dat ds Aalders in den kring van. dr Geelkerken plaats genomen had. Ik dacht, dat , het in menig opzicht beter stond met zijn positieve overtuigingen.

Maar het s p ij t me nu niet meer. Ook ds Aalders heeft met deze woorden duidelijk gedemonstreerd, dat de uitgetredenen , , van ons uitgegaan zijn, want zij waren van ons niet". D i t geredeneer is niet gereformeerd. Dit is pure wanhoop-, op het standpunt althans van iemand, die heusch zich be-reid verklaart, de 3 formulieren te O'nderteefcenen. Ds Aalders gelooft niet meer aan de mogelijkheid van calvinistische wetenschap; hij laat 'den eisch „medearbeiders Gods" te zijn, in de lucht hangen, gn is dan nog zóó verbarthianiseerd, dat hij hen, die er anders over 'denken, enkel opg-eblazenheid verwijten kan. Dat zou een tikje mannelijker zijn, als hij eerst eens aantoonde, wat nu lucht en wind is in die opgeblazenheid, en wat nu in het , ', Calvinisme" zelf nog wezen heeft. Zoolang 'dat niet gebeuKt, is onzerzijds tegen liet verwijt van Opgeblazenheid (ik verbaas me in mijn geval alleen om de nog al vriendelijke beperking tot de „cultuur", al lach ik om de combinatie) alleen dat andere verwijt te stellen: AANgeblazenh e i d. Want alle mogelijke winden blazen iets tegen de fractie-Geelkerken aan; ©n de lijm houdt er goed; daarom blijft het aangeblazene wel zitten. Maar een eigen stijl ontbreekt. „De fleur" is van het Calvinisme af, zegt men. Maar het b e-grip „Calvinisme" en zijn inhoud, het Calvinisme mèt. de fleur, wordt natuurlijk ook al in de lacht gelaten. Geen wonder. Ds Aalders moest maar niet langer om zichzelf en zijn discipielen heendraaien. Hij moest maar zeggen, wat hij toch meent: Calvinisme — dat is zelf al opgeblazenheïd..

Wil hij dat niet gezegd hebben, laat hem dan maar eerst eens vertellen, wat Calvinisme is en wat het doen mag.

Over de laatste zinnetjes met hun neiging tot quietisme zwijg ik maar. Ds Aalders schijnt niet te begrijpen, dat de menschen, die hij op'geblazen noemt, meenen, te moeten zoeke-n met ieder ander naar het verband der dingen in gereformeerden zin. Wie daarbij last van „veiruitwendiging" heelt, heeft den wortel van "dat kwaad IN zich, eer hij met lézen begon. En wie bij voorbaat profeteert, dat die veruitwendiging 't effect zal moeten zijn, heeft niet begrepen, dat 'n krant geen preekstoel is, dat een bepaald onderdeel van het werk niet heel het werk is, en bee-ft zich een oordeel O'ver broeders aangematigd, wat hun verhouding tot God betreft, dat buiten de liefde en de voorzichtigheid staat. Die n o-o t mag ds Aalders dan ook wel cadeau krijgen; ik accepteer ze niet.

En dan praat men nog O'Ver epigonen hier! Een doekje voor 't bloeden! Men durft Ai et weten, dat men Kuyper en het Calvinisme niet hebben moet! Maar daar komt het toch O'P neer.

Laat mij ds Aalders zeggen mogen — de tijd van complimentjes is er niet, en past ook niet in den stijl van Barth — dat hij niet de man is om na .te gaan waar de veruitwendiging is. Die zit niet in het werk, doch in den geest der werkers. Als ds Aalders kerk'reformatie begint, arm in arm met gecensureerden, die met hun oensuur te koop loopen — dit doelt op een plaatselijk, publiek geval — en die menschen wijs maakt, dat ze de kwestie-Geelkertien gegrepen hebben 'of daarover „bezwaard" zijn (o, dat lichte woord), dan is dat veruitwendiging.

Inmiddels ben ik blij, dat zóó kort na Assen de p'ors van dr 'Geelkerken uitbazuint, dat ze niet gereformeerd wil wezen. Ik ben blij niet om de zaak zelf, doch 'om haar openbaring, , nu ze eenmaal er is.


1) Wij geven geestelijke typeeriug en bedoelea niets persoonlijk fcreiikends tegenover de dragers van deze namen, die we maatscliappedijk en wetenschappelijk in hun volle waarde laten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHODW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 april 1928

De Reformatie | 8 Pagina's