GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Humor.

In de rubriek „Uit de dagen der Scheiding" in „De Wachter" lezen we het volgende interessante stukske, dat geen commentaar behoeft:

Aan het „Geref. Kerkblad van Bunschoten en Spakenburg" ontleen ik thans iets, waarin verteld wordt hoe in de dagen der vervolging de militaire macht daar beetgenomen werd. 't Gebeurde zóó.

Ds van Velzen zou preeken in het huis van Meinten Malesteijn. Deze Malesteijn had een zoon, Hendrik, die even lang en mager was als Ds van Velzen.

't Huis van Malesteijn stond in Spakenburg en Ds van Velzen zou daar 's avonds het woord bedienen.

Natuurlijk was de militaire macht extra in de weer, , want men wist dat die Amsterdamsche zwartrok, die vervelende Koksiaan, weer in de gemeente was. En als die vent hier was, dan was er voor de soldaten werk.

Dan werd er altijd geprobeerd met meer dan twintig bijeen te komen.

De soldaten vonden, dat die vervelende zwartjas een bijzonder groote aantrekkingskracht had.

Dan probeerde soms de geheele gemeente hem te beluisteren.

't Zou nu vanzelf weer zoo gaan, dacht men. En ze hadden het niet mis.

De soldaten wilden oppassen, dat er vooral niet meer dan 19 binnenkwamen.

En de gemeente wilde met een zoo groot mogelijk aantal de prediking bijwonen.

En nu besloot Hendrik Malesteijn om de soldaten weg te lokken.

Hoe dat ging? Wel heel eenvoudig.

Hij trok de domineesjas van Ds van Velzen aan en plaatste den steek op zijn hoofd.

Zoo ging Hendrik als een echte dominé met domineesjas en korte broek, gedekt door een echten driekanten steek — vergezeld door een paar man naar Bunschoten.

Langzaam aan kuierde hij Spakenburg uit. De soldaten hadden hem spoedig in de gaten. „Daar gaat hij!" „Hij gaat op Bunschoten af." „Daar moeten wij bij zijn." „Hij zal ons niet foppen".

Ja waarlijk. Men had hem eerst bij Meinder Malesteijn zien binnengaan.

Vanzelf rekende men er op, dat hij daar preeken zou. Dat was immers altijd zoo.

En nu zou hij 't in Bunschoten gaan doen.

Neen, maar, om ons te foppen, moet hij vroeger opstaan, zei de Sergeant, en streek zijn knevels op. Dat zal Jaap heeten, dachten de soldaten, als hem dat lukt.

Voorzichtig mannen, dat hij geen erg in ons heeft. Laat hem eerst maar een poosje binnen zijn, dan houden wij 'thuis wel in de gaten.

Er komen er vast geen twintig in en anders slaan wij de heele rommel kort en klein met dien blikken dominé d'r bij.

Dat zullen we hebben dachten de Korporaals en met vasten tred ging men met de geheele macht naar Bunschoten.

Onderwijl echter Hendrik Malesteijn de geheele gewapende macht naar Bunschoten lokte, kwamen er zooveel in de woning van den ouden Meint, als er zelden geweest waren.

In Bunschoten woonde een diaken, Harmen Schaap geheeten. Deze diaken bewoonde een groot huis.

Naar dat huis kuierde de gewaande dominé voort. Naast hem een paar kameraden — en een eindje achter hem nog een — en — nog eens een — en — heel ver achter hem naderden behoedzaam de soldaten.

Hendrik Malesteijn ging de woning van Hannen Schaap binnen en zijn achtervolgers naderden al meer.

Langzamerhand werd de militaire macht samengetrokken om de woning van Harmen Schaap.

Veel volk was er niet ingegaan, maar ze zouden nog wel komen.

Enkele nieuwsgierigen groepten samen, maar meer gebeurde er niet.

Ondertusschen werd in Spakenburg door Ds van Velzen gepreekt en werd het Sacrament des doops bediend.

Te laat ontdekten de soldaten, dat zij bij den neus genomen waren.

En Hendrik Malesteijn had de schik niet alleen.

Daar lachte vriend en vijand om.

In Bunschoten strenge bewaking van een huis met enkele menschen, die daar een pijpje rookten en zich verkneukelden van pret.

In Spakenburg gezegende samenkomst in een propvol huis, waar de hoorders buiten de deur stonden en in de ramen hingen.

Men ziet, zonder humor was de tijd niet.

Bijbelkennis.

Onder het opschrift: „het groote nut van goede bijbelkennis, of de grooter dichter Willem Kloos er voor de zooveelste maal danig ingeloopen!", schrijft D. Mulder in het (vrijzinnige) weekblad „Kerk en Wereld" het volgende:

„Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" (ethisch-orthodox) geeft een treffend staaltje van'de onkunde, welke de dichter Willem Koos weer eens ten toon spreidt aangaande den Bijbel.

„Weer eens" zeggen we, want ieder der zake kundige weef welk eene ontstellende onwetendheid hij •ook bewees bij zijn vertaling van het prachtige boekje: „De navolging van Christus" van Thomas a Kempis. Prof. van Dijk heeft hem dat indertijd verpletterend •aangetoond en meteen eene betere vertaling van dat oude boekske ons geschonken. Maar nu maakt hij 't weer bont:

In zijne studie over den ouden Nederl. dichter Rhijn--vis Feith (1753—1824) (in de Ned. Bibliotheek v. d. Wereldbibliotheek verschenen) schreef Kloos op blz. 48: „Wat zegt men b.v. van het volgende? Het is maar een toevallige opmerking, onder de lectuur van Feithls werken gem.aakt, maar die nog al treffend toont, dat wij Hollanders, groot ongelijk hebben, met dezen schrijver zoo te verwaarloozen, ja te minachten, als vnj, sinds de generatie van '40, plachten te doen" —Feith schrijft: „Nu zijn wij kindei'en Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat als Hij zal geopenjjaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is". En spontaanlijk toen ik dit las, dacht ik aan Shelley's „Promotheus Unbound'.

Kloos geeft dan dat citaat uit Shelley (1792—1S22) on zegt:

„Er kan hier moeilijk spraak van navolging zijn, want Shelley's werk is 36 jaar na dat van Feith versolienen, en buitendien heeft de Hollander waarschijnlijk nooit, zelfs in later tijd bedoel ik, den naam van den hier niet vóór 1880 eenigszins bekend geworden en grooten Engelschman gehoord.

En ik wijs dus op deze, bij beide zoo geheel verschillende schrijvers voorkomende g e 1 ij k e gedachte van „iets zien en daardoor gelijk worden aan wat men ziet" uitsluitend om critici te waarschuwen, dat zij niet te gauw moeten schennen met het verwijt van navolging, al vinden zij bij een schrijver iets wat sprekend lijkt op wat een ander auteur zegt."

Kan het maller!? Als Kloos even had willen opslaan 1 Johannes HI vs. 2 in het Nieuwe Testament, had hij de oplossing van zijn raadsel al dadelijk gevonden!!!

Maar misschien heeft de dichter, die zoo vaak z'n minachting voor alle Christendom uitsprak, wel niet eens een Bijbel of zelfs een Nieuw Testament, dat toch de allereerste bron is voor de kennis van het Christendom? In dat geval zouden wij hem kunnen verwijzen naar het Nederlandsch Bijbelgenootschap te Amsterdam, Heerengracht 366, waar voor enkele centen zoo iets te verkrijgen is. „Zoo iets" •— dat toch, hoe men er verder ook over moge denken of niet-denken, wereldliteratuur is en blijft; op één lijn te stellen met „Homeros" of „Dante".

Voor ieder „beschaafd" mensch is het droevig als deze volslagen onkundig aan die wereldliteratuur (= Bijbel) blijft, maar voor een literairen-criticus, die zich wil opwerpen andere menschen voor te lichten is zulk eene duistere onwetendheid eenvoudig schandelijk en belachelijk. Maar de Nederlandsche dichter Kloos staat in zulk eene onwetendheid helaas geenszins alleen. Het is een gebrek van velen onder onze zoogenoemd „beschaafde standen"!

Het wordt meer dan tijd, dat de Nederlandsche Regeering er zich mee bemoeit. Op alle onderwijsinrichtingen, allereerst op die welke voor Hooger onderwijs voorbereiden, op H.B.S. en Gymnasia, dient Bijbelkennis een verplicht leervak te zijn. Zoo goed als voor Fransch en Nederlandsch dienen hiervoor cijfers te worden uitgedeeld, welke mede op bevordering en niet-bevordering van invloed moeten zijn. Ieder, die door de Nederl. Staat bevoegd wordt verklaard onderwijs uit te deelen, moest ook hierin een examen afleggen. Hoe wil men ook „Vondel" lezen en „Kunst" verstaan zonder Bijbelkennis?

Inderdaad, we zijn het ditmaal geheel met het vrijzinnige blad eens.

Maar — eli — weet de schrijver wel, dat het zijn geestelijke voorouders, de Nederlandsche vrijzinnigen in de eerste plaats waren, die den Bijbel van de scholen hebben geweerd en ons volk aan de „ont-bij beling" hebben overgegeven?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's