GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De Loonarbeid", door Prof. Dr P. A. Diepenhorst. - Uitgave van J. H. Kok N.V., Kampen, 1931.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De Loonarbeid", door Prof. Dr P. A. Diepenhorst. - Uitgave van J. H. Kok N.V., Kampen, 1931.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. Laat ik de bespreking van dit werk mogen beginnen met enkele opmerkingen, die in een rubriek „Allerlei" thuis hooren.

a. Allereerst dan de sinds lang stereotype uitdrukking, wanneer het werken van Kok betreft, dat de uitvoering voortreffelijk is-Enkele drulcfouten vond ik op blz. 19, 259, 286 en 364; ik wil echter niet zeggen'"allé drukfouten gevonden te hebben. Het geheel maakt een weiverzorgden indruk.

In zeker opzicht kleeft er een ernstig gebrek aan de redaotioneele verzorging; althans ik vermoed, dat de schrijver zelf en niet de uitgever beslist heeft, dat de citaten, in dit boek opgenomen, op gewone regelruimte en niet „inspringend" zijn geplaatst. Wel worden de citaten met aanhalingsteekens gewaarmerkt, doch deze komen slechts voor by het eerste en bij het laatste woord van het citaat. Het tusschenliggende deel van het citaat is niet gemerkt met aanhalingsteekens. Dit hindert nooit, wanneer de citaten beknopt zijn, doch in dit werk zijn deze menigmaal zoo omvangrijk, dat ze vele bladzijden beslaan, zoodat men wel heel scherp m.oet opletten of men nu een citaat, dan wel de eigen uitspraak van den hooggeleerden schrijver zelf voor zich ziet.

b. Op blz. 127 vinden wij terug de critiek van den schrijver op Dr Kuyper in verband met diens stemmen tegen de Kinderwet-Van Houten. Als ik mij niet al te zeer vergis, heeft die critiek eenigen tijd geleden ook op de vóórpagina van „De Standaard" gestaan. Van zekere zijde is toen protest aangeteekend tegen die uitspraak, waarop ook weer een repliek in „De Standaard" volgde. In dit boek wordt de critiek gehandhaafd zonder nadere motiveering, wat wellicht te betreuren valt.

0. De schrijver blijkt voorkeur te hebben voor den titel „arbeider". Ik vond het niet uitdrukkelijk aangeteekend, maar ik meen uit 'het gebruik van het woord „arbeider" te mogen afleiden, dat hij geen voorstander is van den titel „werknemer", waartegenover dan de „werkgever" optreedt. Zoo gebruikt hij ook op verschillende plaatsen het woord „patroon". In verband met de in den laatsten tijd wel meer gestelde vraag of niet de woorden arbeider-patroon de voorkeur verdienen boven werknemer-werkgever, kwam het mij niet ongewenscht voor hierop de aandacht te vestigen. d. Op blz. 352 staat :

„Een fout in de behandeling van onderscheidene vroegere tractaten over het loon is dat dit te veel beschouwd werd van het standpunt van den ondernemer, dat 'het als particuliere bedrijfsonkosten werd ontleed."

Vooropstellend dat de schrijver op deze bladzijde bedoelt de ethische zijde van het loon-vraagstuk te beliohten, zij toch, in het voorbijgaan, opgemerkt, dat wanneer wij denken aan de administratieve behandeling van de dn de ondernemingen betaalde loonen, allerlei bezwaren zouden ontstaan, indien men het loon niet als bedrijfsonkosten zou gaan beschouwen en boeken.

e. De booggeleerde schrijver toont zich nogal optimistisch (op blz. 296) t.a.v. de „ministerieele wiUekeur", welke door velen werd gevreesd bij een wets-redactie, waarbij vele punten niet in de wet zelf, maar in nadere, ook ministerieele, beschikkingen zouden worden geregeld. De schrijver mag eigenlijk alleen aansprakelijk gesteld worden voor dat optimisme, in verband met de op die bladzijde besproken wetgeving. Echter is • hiermede een vraagstuk aangeroerd, dat algemeene en ook ingrijpende beteekenis heeft en ook steeds meer krijgt, hoe meer optimisme betoond wordt t.a-v. regelingen buiten de wet om.

Die regelingen toch ontsnappen aan de controle van de wetgevende macht. En de vrees is niet denkbeeldig, dat, indien zulks steeds meer ingang vindt, een wets-„toepassing" ontstaat, welke voor de burgers van den Staat ernstige moeilijkheden gaat opleveren, vooral waar, zooals in ons land, de z.g. administratieve rechtspraak nog wel wat te wenschen overlaat.

Ik wil 'hier volstaan met slechts de toegeeflijkheid van Prof. Diepenhorst te noemen om daartegenover een voorzichtige waarschuwing te stellen. Men moet rekening houden met de mogelijkheid, dat we nog eens ministers èn ambtenaren krijgen van ander gehalte, dan die, welke wü tot nu toe mochten hebben.

f. De schrijver kondigt aan dat eerlang een ander werk het licht zal zien, waarin hij spreken zal „over den historisohen ontwikkelingsgang van den arbeid in bet algemeen, zijn principieele waardeering en dergelijke vraagstukken." Het nu verschenen boek is beperkt tot de „actueele kwesties", die omtrent den loonarbeid zijn gerezen. Wü hebben dus bü de beoordeeling van dit werk wel te letten op deze door den schrüver zelf gestelde begrenzing.

II. Ik sprak boven reeds met een enkel woord over de citaten. Ik wil daarop nog even terugkomen. Dit boek is vólgeperst met citaten. Ik heb geen poging gedaan om te tellen hoeveel bladzü'den van de 442, welke dit boek bevat, door citaten worden ingenomen, doch zü zün zoo talrijk en vele daarvan zün zoo omvangrük, dat het, mede als gevolg van den boven genoemden vorm van opneming, dikwüls groote moeite kost om de uitspraak van den schrüver zelf terug te vinden-Naar mün meening is een zoo groote ruimte afgestaan aan citaten, niet duidelü'k genoeg gescheiden van hetgeen de schrüver als eigen gedachten biedt, dat een vruchtbare lezing van dit werk er ernstig door bemoeilükt wordt. Hü, die over de verschillende vraagstukken, in ^dit boek aan de orde gesteld, zich eens spoedig op de hoogte zou willen stellen van de inzichten van Prof. Diepenhorst, zal meer dan gewone en ook meer dan strikt noodige moeite daartoe moeten besteden.

De schrüver zelf heeft vermoedelük gevoeld, dat deze technische opzet van het werk moedlükheden geeft. Althans hü heeft in „Aanteekeningen", achter elk hoofdstuk, niet alleen de in dat hoofdstuk geciteerde werken nader aangeduid, doch in die aanteekeningen, ter aanvuUüig van hetgeen reeds in den tekst was gegeven, nog meer citaten verwerkt. Het ware toe te juichen geweest, indien de schrüver a 1 de citaten, ten minste die, welke een omvang van eenige beteekenis hebben, in die aanteekeningen, respectievelük in een afzonderlüke bülage tot het werk had opgenomen. Hü had dan vei'moedelük nog meer citaten gegeven, die n.m.m. niet anders dan noode door hem achterwege zün gelaten.

Het zou na de bovenstaande opmerkingen onbillük zün om critiek te hebben op het niet-geven van nog meer citaten dan reeds is geschied-Ieder zal gevoelen hoe de schrüver zich gedwongen moet hebben tot een beperking in het citeeren. In een afzonderlüke bülage had hü evenwel zich zulk een beperking niet behoeven op te leggen en dan ware ook gemakkelük ruimte open gebleven., voor citaten, büv. uit de werken van Prof. Pabius en Mr A. F. de Savornin Lohman, die op bldz. 876 genoemd worden als tegenstanders van den „kindertoeslag" zonder dat de 'lezer verder ook maar met een enkel woord op de hoogte gesteld wordt van de argumenten van laatstgenoemde heeren. Dan was ook vermoedelük wel ruimte gegeven aan büv. Dr J. A. Nederbragt, die hu in het geheele werk niet genoemd wordt. Toch heeft deze in zijn „Proeve eener theorie der economie naar Ghristelüke beginselen" o.a. over het Taylor-stelsel, als voorzichtig voorstander van dat stelsel zich doen kermen en beweringen gedaan, welke men bü de breede bespreking, welke Prof. Diepenhorst wüdt aan het Taylor-stelsel, noode mist.

Met hoe kwistige hand de citaten worden aangeboden, blükt wel, wanneer men opmerkt, hoe eenige malen hetzelfde citaat verschünt. Dat hindert nog niet zoozeer, wanneer dat gebeurt in een hoofdstuk, dat een ander onderwerp behandelt dan een der voorgaande, zooals b-v. op blz. 84 en 328. Het ondersc'heid van de stof kan dat noodig maken. Doch een dergeUjke verklaring kan toch niet gelden wanneer een citaat met een tusschenruimte van slechts enkele bladzüden wordt herhaald, zooals op blz. 205 en 208 het geval ie.

Tenslotte moge ik van die citaten nog deze opmerking maken, dat ze niet alle even overtuigend zün. Ter illustratie geef ik hier twee citaten.

Nr. 1. „De arbeider verkoopt zün arbeid geluk de winkelier zün zout, zün koffie of suiker, de bakker zün brood, de slager zün vleesch verkoopt."

Nr. 2. „Met welk recht zou men den werkman willen verhinderen, zün kapitaal, den arbeid, op de meest 'voordeelige wüs te beleggen, in overeenstemming en samenwerking met anderen, die hetzelfde belang hebben? Handelt de geldbezitter, de beursspeculant en ook de staatsambtenaar niet evenzoo? "

'Het kan aan mü liggen, maar ik zie geen essentieel verschil tusschen deze twee uitspraken. De tweede uitspraak diende als argument voor de stelling, dat de werkstakingen „juridisch.... onbetwistbaar te verdedigen zün." Hierover wil ik nu in dit verband niet spreken. Maar: de winkelier zegt ook wel eens „neen", als de koopers minder bieden dan hü vraagt. Toch wordt de eene uitspraak gegispt en „onaannemelük" verklaard, zijnde een uiting van liberalen geest, de andere uitspraak wordt geprezen. Uiteraard neem ik onvoorwaardelük aan, dat de man die de laatste uitspraak deed, iets heel anders bedoeld heeft dan de aangevallen liberaal. Het gansohe leven en al de arbeid van dien onder no. 2 bedoelden schrüver zün daar waarborg voor. Doch daarover gaat het niet; het gaat slechts over de waarde, als overtuigingsstuk, over den inhoud van de ons geboden citaten.

III. Uit het voorgaande is reeds eenigszins het karakter van een groot deel van dit werk af te leiden. Ik 'bedoel er niets onvriendelüks mee, wanneer ik zeg, dat in het büzonder de hoofdstukken 4 tot en met 7 weinig meer dan verzamel-arbeid geven. Ook die kan groote verdienste hdbben. Doch iemand, die, zooals ondergeteekende, meer dan eens genoten heeft ook van het oratorisch talent van Prof. Diepenhorst, genoten heeft van zün pulblicaties en daardoor met 'hooggespannen verwachtingen dit boek ter hand neemt, zal zich vermoedelük toch eenigszins teleurgesteld voelen, omdat dit werk niet Prof. Diepenhorst in zün kracht vertoont. Hü is dat nog wel in zün laatste hoofdstuk, als hü aan het vraagstuk van „Het loon. Slotbeschouwingen" wüdt. Doch in meer dan één plaats miste ik, wat ik toch meen te mogen verwachten van onze vóór-mannen, waaronder wü toch ook Prof. Diepen'horst rekenen, n.l-leiding. Ik hoop van deze klacht rekensöhap te geven, wanneer ik thans nader inga op' enkele onderdeelen, door den schrüver zelf behandeld.

IV. Prof. Diepenhorst bepleit met groote warmte, dat bü alle behandeUngen van het loon-vraagstuk de arbeider steeds gezien worde als mensch en dat het vraagstuk van het loon nooit worde losgemaakt van den eisoh, dat den arbeider een mensohwaardig bestaan verzekerd worde. Deze algemeene strekking heeft ongetwüfeld ieders onverdeelde instemming. Noode mist men evenwel in een dergelük betoog een bespreking van de vraagstukken, die de eoonomisohe ontwikkeling van den allerlaatsten tüd zoo dringend aan de orde stelt. De groote moeilük'heid, welke kan ontstaan voor een land als het onze, waarvan wel gezegd is, dat het op sommige gebieden een uitzonderingspositie inneemt als een eiland midden in de zee en dat in eigen huishouding, te doen krügt met de concurrentie van landen, die in allerlei opzichten bü ons ten aobteren staan, wordt büna niet aangeroerd. Even komt de, apologeet van „actieve handelspolitiek" om den boek gluren, wanneer op blz. 397 en 398 „subsidies of beschermende rechten" genoemd worden als een mogelükheid om zoowel ondernemer als arbeider voordeel te bezorgen. Doch verder blüven deze moeilükheden onaangeroerd. De wüze waarop Prof. Diepenhorst een toekomstig werk over den arbeid aankondigt, geeft geen grond voor de verwachting, dat daarin die moeilükheden nader zullen worden behandeld. Daarom is 'het dunkt mü, niet geheel onbillük, indien men constateert, met leedwezen, die vraagstukken thans niet besproken te zien.

De objectiviteit gebiedt op te merken, dat het bier aan de orde gestelde vraagstuk zeer omvangrük is. De hooggeleerde schrüver is zeker niet ten achteren gebleven in het innemen en verdedigen van eene positie-Hü heeft wellicht gevreesd te vallen in eene 'herhaling van wat hij elders reeds heeft 'behandeld. Doch, als van vele züden de klacht vernomen wordt, dat niet alleen de crisis van vandaag, maar ook en vooral inteimationale toestanden van jaren her, van loons-verlaging büna eene noodzaak maken, dan zou men ten behoeve van de vele, ook Christelijke patroons, die deze moeilükheden beleven, zoo heel gaarne in een werk, hetwelk de „actueele kwesties, die omtrent den loonarbeid zü'n gerezen" wil bespreken, ook dit vraagstuk belicht zien.

Prof. Diepenhorst toont zich een voorstander van een kinder-toeslag-regeling bü de loonsbepaling. Hü merkt daarbü op, dat hier nog niet gesproken mag worden van de „algemeene gunst der Christelü'ke partüen" en noemt daarbü, behalve Roomsche opponenten ook Prof. Pabius en Mr A. F. de Savornin Lohman. Ik dacht daarbü terug, aan den Gereformeerden koster, die eens tegenover mü beweerde, dat men den kindertoeslag nu maar in

Rusland moest laten ! Het gaat 'hier minder om de meening van dien koster, dan wel om de omstandigheid, dat hij die meening vrijwel zeker had overgenomen van den predikant, wiens parochie 'hij mede bewaakte.

Inderdaad is over het vraagstuk van den kindertoeslag nog niet het laatste woord gesproken en ik beveel gaarne met nadruk de studie van hetgeen Prof. Diepenhorst daarover schrijft, aan.

V. In zijn tweede en derde hoofdstuk vindt Prof. Diepenhorst aanleiding om te spreken over vraagstukken, als 'het Taylor-stelsel e.a. Als de bewering, welke ik in dit blad gaf (Nr. 36, d-d. 5 Juni 1981), dat n.l. liet Taylorstelsel 'den laatsten tijd opnieuw aandacht verkrijgt, nog bewijs 'behoeft, dan is dit 'bewijs geleverd door dit boeit. Naar mijn gevoelen kan ook de bespreking van de „rationalisatie" gerust als een onderdeel van de behandeling van 'het Taylor-stelsel worden beschouwd. Deze bewering vindt steun wanneer men de definities leest, die op blz. 23 gegeven worden van rationalisatie. Die definities geven toch niets anders dan wat Taylor in zijn stelsel, zij 'het in 'beginsel, reeds heeft opgenomen. Jammer is, dat Prof. Diepenhorst niet een eigen definitie van rationalisatie gegeven heeft. Er is toch een heel groote afstand tusschen de definities, zooals 'die op blz. 23 te vinden zijn in 'de citaten van Volnjer, Claes en v. d. Waerden en die, welke men vindt op blz. 24 van bet Reichskuratorium für Wirtsohaftliohkeit. De laatste definitie toch is zoo algemeen, 'dat men zonder eenig bezwaar het woord „Rationalisierung" kan vervangen door ettelijke andere.

Misverstand zou kunnen wekken hetgeen op blz. 41 gezegd wordt omtrent het „stuk-loon". Men bedenke, dat 'het stukloon geen axioma is in het Taylor-stelsel-Wie daarvan bevestiging wil hebben, bestudeere hetgeen Ford heeft gezegd omtrent de inrichting van zijn fabrieken. Hieraan is ook te denken, wanneer men op blz. 62/63 het citaat van Hermans tegen dat stukloon leest. Ik meen trouwens, dat alle bestrijdingen van 'het stukloon reeds anachronismen zijn.

Naar 'het mi) voorkoöit is 'de redactie van hoofdstuk 3, over „Arbeidsvreugde" zóó, dat zij bij^ den lezer den indruk moet achterlaten, dat Prof. D. den landarbeid ziet als een bron van arbeidsvreugde, in zichzelf.

De landarbeid is anders dan die in de fabrieken. Ongetwijfeld ! maar.... slechts voor hem, die den Schepper en zijn werk 'daarin weet op te merken. Op zichzelf evenwel zal die landarbeid 'geen vreugde versohaffen. Dat Mijkt voor ons land bijv. wel uit Keunings werken, 'die over Groninger toestanden ons nader inlichten.

Jammer is, dat de schrijver niet bier en daar een commentaar geeft biJ 'bepaalde citaten. Men vraagt nu wel eens, wat sommige citaten moeten beteekenen. Zoo biJv. dat van Van 'Ginneken op blz. 20-Ditzelfde citaat gaf Prof. Diepenhorst in 1919^) aanleiding tot de klacht van zijn „niet geringe bezwaren" „tegen den betoogtrant" en tegen het door van 'Ginneken bij voorkeur gebruikte „allerluidste fortissimo".

Wie de bladzijden 328 en 329 in de bedoelde aflevering van „Stemmen des Tijds" leest, voelt, dat Prof. Diepenhorst moeite heeft, Van Ginneken nog te erkennen als een objectief beoordeelaar. Ook wanneer 'hij (D.) doet uitkomen hoe v. Ginneken Prof. Bavinck neerdrukt, door te spreken over diens „jammeren" en daarbij verzekert over 'de nieuwere zielkunde heel wat meer en heel anders te kunnen schrijven dan Bavinck deed, en dat op eene wijze, welke doet vragen of v. Ginneken nog beschikte over eene normale zelfbeheersching en zelf-contróle.

Men betreurt 'het gemis van een commentaar bij zulke citaten te meer, nu de schrijver in 'het bepalen van „eigen houding" 'bij dezen „wir-war van meeningen" wel zeer groote so'berbeid betracht, 'daarbij alweer in citeeren vervalt en 'desondanks (of juist daardoor? ) een weinig duidelijke eigen uitspraak geeft.

Wanneer men bijv. op blz. 38/39 'de verzekering leest:

„De voortschrijdende tedhniek m o e t ^) als een middel door God aan den mensch geschonken tot beheersching der schepping dankbaar worden aanvaard" dan is men geneigd te vragen, waar bier de leiding blijft, welke men zoo gaarne ook van een man als Prof. Diepenhorst ontvangt, wanneer op 'diezelfde bladzijden verder gewezen wordt (wat natuurlijk plicht is!) op mogelijke nadeelen, dooh het geheel in zulk eene vage constructie wordt gesteld, dat menigeen, die in 'deze vraagstukken nog tastende is, tevergeefs een antwoord zoekt op de vraag, wat hij nu todh, naar 'de meening van Prof. D-, mag, ja moet doen. Ik meen, dat van het z.g. Taylorstelsel goed en krachtig te zeggen zou zijn, 'dat het stelsel moet worden aanvaard, dat we trouwens reeds honderd jaar vóór Taylor daarmee bezig zijn geweest, dat er gevaren zijn, zeer zeker, maar dat bet onze plicht is, bij elke individueele toepassing, mede voorgelicht door onze Christelijke wetenschajppelij'ke menschen, die te vermijden. Men zij 'daarbij zoo volledig om te herinneren aan bet feit, dat het Taylor-stelsel op zichzelf niet meer, ook niet minder aanleiding geeft voor geestelijke afstomping enz., dan elk ander stelsel van het fabriekswezen.

Het komt er op aan vóórop te stellen, dat de geest, die in den arbeider woont alles overheerschend is, en zoo citeer ik thans gaarne de uitspraak van een mijnwerker, door Prof. Diepenhorst (op blz. 409) vermeld. Welke arbeid zou troosteloozer zijn 'dan die van een mijnwerker ? Welnu, toch geeft zulk een werker bij gelegenheid van een enquête bet 'bescheid :

„zijn arbeid 'hartstochtelij'k lief te hebben terwille van zijn Heiland, die zich voor hem aan het kruis liet nagelen en daarmede den arbeid 'heeft geadeld."

Wie dien geest mist, voelt zich onder alle stelsels en ook onder den arbeid, die zonder eenig „stelsel" wordt verricht, ellendig; hij 'die door zulk een geest is bezield, kan eiken arbeid verrichten met lofzegging aan zijn Schepper.

Ieder die 'het Taylor-stelsel afwijst, geve ons dan tevens •een aanwijzing van 'de middelen, die hij daarvoor in de l> laats wil stellen, om het tegenwoordig economisch leven (en dat is dus ook: een geluksm o g e 1 ij k h e i d voor den arbeider) niet alleen op peil te houden, maar ook op aooger plan te brengen; hij toone dan voorts aan, dat "^^ zonder gebruik te maken van 'het geïndustrialiseerde bedrijf, al dan niet getayloriseerd, niet de noodzaak zullen ondervinden om bij de inrichting van ieders particuliere leven, de wijzers van de klok eenige eeuwen terug te zetten. Het is geen goedkoope zonde van dien predi­ kant, 'die durft klagen: „Het is alles faibriek, fabriek. Het is alles graf, graf" (blz. 64)-Die man toont niet verstaan te 'hebben hoe 'de ontwikkeling 'der industrie in Europa een der middelen in 'Gods hand is geweest, om dien anderen predikant, Malthus, te beschamen.

VI. Prof. Diepenhorst wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan de werkstaking. Op blz. 328 noemt hij twee voorwaarden, waaraan moet worden voldaan voor de „rechtvaardiging" van een werkstaking. Die twee voorwaarden zijn Ie. de eerbiediging van contracts-bepalingen; 2e. de staking moet zijn een uiterst middel. Naar mijn gevoelen ontbreekt hier een derde voorwaarde, welke ik 'de allereerste zou willen noemen, n.l. een (voor de Christenen) geoorloofd doel.

Welke doelstelling kan een werkstaking, ook voor een Christen, geoorloofd maken? Naar mijn meening uitsluitend zulk eene, welke beoogt toestanden weg te nemen, welke den mensch verhinderen de hem door God gestelde roeping te vervullen. Het is niet mogelijk in het bestek van deze recensie op dit onderwerp uitvoerig in te gaan. Zeer summier mag worden verwezen naar de opdracht door God aan den mensch gesteld vóór den zondeval (Gen-2 : 15), en naar 'de vernieuwing van die opdracht na 'den zondeval, echter niet dan na toevoeging van een nieuwe en daarvóór niet strikt noodzakelijke voorwaarde (Gen. 3 : 18—19; de afhankelijkstelling van de bestaansmogelijkheid van 'den arbeid). Wij zien daaruit, mede lettende op Gen. 1 : 26 en 28, en verder in verband met de gansche openbaring in de SChrift (ik verwijs slechts naar: feze 6 : 5—8, Gol.3 : 22—24, 1 Tim. 6 : 1—2, Titus 2 : 9—10, 1 Petr. 2 : 18—25), dat God den menscb heeft geroepen om mede te werken aan het onderhouden van de Schepping. Met groeten eerbied zij 'het aldus 'gezegd, dat God een deel van Zijn eigen werk heeft overgedragen aan 'den mensch. Deze mensch, beelddrager 'Gods, heeft zidh bij de vervulling van die opdracht voor oogen te stellen, 'dat God, die al Zijn werk niet anders dan volmaakt 'doet, van den mensch - eischt, dat bij 'by al zijn arbeid naarde volmaaktheid strove. En wanneer dan God zelf, zonder ophouden, blijft zorgen voor Zijn Schepping, 'dan is 'het ook den mensch gezet, voorzoover het met zijn beperkte krachten mogelijk is, zonder op'houden (dat wil natuurlijk zeggen met inachtneming van de door 'de scheppings-orde gewilde rustperioden) te werken. Eerst wanneer de mensch overtuigd zou zijn, dat de omstandigheden, waaronder hij zijn arbeid moet verrichten, hem verhinderen, zijn goddelijke roeping te vervullen, zou 'hij aan zijn God mogen zeggen, dat hij meent met alle kracht die in hem is, naar de verandering van zulke omstandigheden te moeten streven. Zulke omstandigheden zijn helaas door de zonde mogelijk geworden. Ik denk hierbij aan de verschrikkingen, die vroeger bestaan hebben in den slaven-arbeid, in den kinder-arbeid, tn den arbeid 'door vrouwen te verrichten en ook aan 'de omstandigheden waaronder wel volwassen mannelijke arbeiders badden te arbeiden. Wanneer zulke omstandig'heden zoo bezwarend zijn, dat zij 'het beeld Gods in den mensch aanranden, 'dus déformeerend zouden inwerken op de gansche scheppings-orde, dan is de mensch in zijn recht, ook door bet tijdelijk neerleggen van den arbeid, duidelijk te maken, 'dat God niet gedoogt, dat verder voortgewerkt wordt, zoolang niet verandering intreedt.

Het is uiteraard zeer moeilijk nu concrete voorbeelden te noemen van wCl geoorloofde werkstakingen, wanneer n.l. de evenbedoelde tergende toestanden (kinderarbeid e.d.) zich niet voordoen. Het is denkbaar, dat ook de bezoldiging, die moet 'dienen tot in-stand-houding van het gezin, waarin God den arbeider gesteld heeft, zóó onvoldoende geacht moet worden, als middel om de plichten van het gezinshoofd behoorlijk te vervullen, dat ook zulk een stoffelijke factor een nood-toestand schept, die groote geestelijke schade aanbrengt, anders gezegd, die ook het 'beeld Gods in den mensch kan aanranden. Dus moet ook erkend worden, 'dat bet streven naar loonsverhooging onder zekere omstandigheden als een voor een werkstaking geoorloofd - doel, moet worden gezien. Echter moet dan wel heel nadrukkelijk vaststaan, dat de bezoldiging zóó karig is, dat het evenbedoelde gevolg, n.l. aanranding van het beeld Gods in den mensch, daardoor ontstaat.

Tenslotte moet 'het toc'h zoo zijn, dat men, vóór en tijdens een werkstaking daarover en daarvoor tot God moet durven 'bidden. Zulk een gebed zou ook mogelijk moeten zijn op onze kansels.

Ik heb met leedwezen in 'het werk van Prof. Diepenhorst een in deze richting gaande 'bespreking gemist.

Eerst wanneer men een aanwijzing trac'ht te vinden in het Woord van God, dan ziet men ook een algemeen bindenden regel, een regel, die den arbeider zoowel in het vrije als in het overheidsbedrijf bindt. Logt men zulk een maatstaf niet aan, dem verliest men ook het recht van spreken tot de overheids-dienaren in engeren zin, indien men stelt, dat dezulken nimmer mogen staken, zoo alsook in dit boek opnieuw wordt gedaan. Deze redeneering, gebouwd op het gemeenschapsbelang, is in den grond niets anders dan opportunisme. Op den duur moet zulk eene redeneering alle gezag verliezen en zullen wij daarmede ook niet behouden den klem op onze eigen menschen-Dal zullen we wel 'kunnen, indien wij een algemeen leidend beginsel stellen, ontleend aan Gods openbaring, waardoor wij binden alle arbeiders van hoog tot laag, in welke verhouding ook 'gesteld.

Zoo gesteld, komen nog enkele zeer principiëele vragen naar voren, bijv. inz. uitsluiting, inz. aansluiting van patroons, zoowel als van arbeiders, 'bir vakorganisaties, die aan bet lidmaatschap mochten verbinden (hetzij uitdrukkelijk in reglementaire bepalingen of anders in de harde praktijk) de voorwaarde, om de besluiten van een bestuur onvoorwaardelijk op te volgen. Veelviüdig toch is 'de klacht, dat de persoonlijkheid van den arbeider in het gedrang j£omt bij menige werkstaking, evenzoo van den patroon, die eene uitsluitings-oekase moet toepassen. Men ziet 'dan leden van ééne Christelijke Kerk verdeeld in twee kampen: patroons—arbeiders, met den toezienden aanhang daaromheen. Dit alles kan in 'deze bespreking niet nader uitgewerkt worden. Ik betreur, dat Prof. D. ons in dit werk niet verder brengt in de 'behandeling en oplossing van deze moeilijkheden.

's-Gravenhage, 20 Juni 1931.

A. SCHILDER.


1) Zie „Stemmen des Tijds", October 1919, blz. 328.

2) Spatieering van mij, A. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

„De Loonarbeid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1931

De Reformatie | 8 Pagina's