GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Jubilea.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jubilea.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op 23 Augustus 1896 vierde Gispen, als predikant bij de Gereformeerde Kerk te Amsterdam A, in de Nieuwe Kerk op de Keizersgracht, zijn veertigjarige ambtsbediening, met een leerrede over 1 Corinthe 3:5—7. Ze verscheen bij Wl Kirchner onder den titel: iet de mensch, maar God.

In zijn inleiding gewaagt hij van den rijkdom der zegeningen, gedurende zijn gansche leven, maar inzonderheid in de laatste veertig jaren genoten: zegeningen hem geschonken in godvreezende ouders, inzonderheid in een godzalige moeder; in het redden uit gevaren van onderscheiden aard, en uit velerlei nooden; in het kennen der Heilige Schriften, die wijs kunnen maken tot zaligheid, van kindsbeen af; in de werking des Heiligen Geestes in zijn hart, inzonderheid in zijn jongelingsjaren; in den voorspoedigen gang van zijn ambtelijk leven, zoowel in zijn eerste gemee'nte te De Lier, als te Vlissingen, Giessendam, Kam-

pen, Zwolle, en nu reeds vijftien jaren in zijn geboortestad, waar hij waarlijk niet te klagen heeft over onthouding van eer, singulier ook als een profeet geëerd in zijn vaderland. Meermalen werd hij tol hoogst belangrijke kerkelijke handelingen geroepen, en welwillend werd doorgaans beoordeeld ook wat hij schreef. Waarlijk, zoo iemand, dan heeft hij reden om te zingen: Wie is aan onzen God gelijk, die de armen uit het slijk opheft. Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden.

In verband met deze voor hem zoo verootmoedigende en tevens tot dankbaarheid stemmende herinnering kiest hij zijn tekst, die spreekt over (den mensch in den dienst van God. Niet de mensch, maar God; als deze gedachte in de gemeente leeft, leert zij de dienaren des Woords uit het rechte oogpunt beschouwen. Maar omgekeerd ook, als deze gedachte in de dienaren des Woords leeft, leeren zij zichzelven ook uit het réchte oogpunt bezien.

Na de verklaring en ontwikkeling van deze voor alle tijden en onder alle omstandigheden geldende waarheid verklaart de jubileerende prediker ten slotte, dat hij in klimmende mate de groote beteekenis van deze gedachte gevoelt. Terugziende op den volbrachten diensttijd ziet hij ook bergen van tekortkomingen en ambtelijke schuld, en verstaat hij de woorden uit ons Avondmaalsformulier, dat wij ons niet met zulk een ijver begeven om God te dienen als wij schuldig zijn. Steeds meer gevoelde hij, wat hem ontbreekt, en^ vooral in de latere jaren, gevoelde hij vanwege tot hiertoe nog ongekende onaangenaamheden, wel eens neiging om Ie vluchten, zoo vluchten mogelijk ware. Bij het langzame slijten der natuurlijke krachten van lichaam en geest, gevoelt men niet meer te kunnen zijn wat men behoort te zijn, vooral in een gemeente als de Amsterdamsche, waar uit den aard der omstandigheden de vele hoofden vele zinnen vormen, en het zoo moeilijk is zelfs weinigen te voldoen en te gewennen aan zoovele nieuwe beslommeringen op kerkelijk gebied. Blijkbaar zinspeelt Gispen hier op de moeilijkheden, verbonden aan den arljeid der plaatselijke ineensmelting van de kerken A en B.

Met blijdschap vermeldt hij dan ook, dat er in zijn oude gemeente te Kampen sinds lang geen A of B meer bestaat. Er is ééne Gereformeerde Kerk, onder éénen kerkeraad. Dit vermeldt hij met te meer dankbaarheid, omdat, al spoedig nadat hij in de bediening gesteld was, en tot studie en onderzoek van de eerste beginselen der dingen die hij nog leeren moest, zich gedrongen gevoelde, de overtuiging in hem ontwaakte, dat de gesteldheid en verdeeldheid van het overblijfsel der Gereformeerden in ons land niet alleen een zondige toestand voor God, maar ook een groote schade voor geheel ons volksleven en voor alle belangen van het koninkrijk Gods is. En nog altijd is hel hem een oorzaak van dankbaarheid, dat hij de jaren 1869 tot 1892 doorleefd heeft, en een werkzaam aandeel heeft mogen nemen aan het opruimen van Ijindernissen, die de vereeniging der Gereformeerden in den weg stonden. Beurtelings genoemd: Irenisch, Ethisch, fijn Bemonstrantsch, half Liberaal, Groolekerkschgezind, en nu laatstelijk Kuyperiaausch, heeft hem dat wel lijdelijk leed gedaan, en ook persoonlijk nadeel toegebracht, maar hij zou geheel onwaar zijn, zoo hij zeide, dal het hem nu berouwde. Want al mag hij niet spreken van een ideaal, een zaak te groot en te grootsch voor een klein mensch, zoo mag hij toch spreken van een wensch, die van den beginne aan in zijn hart was, de wensch om nog eens bijeen te zien wat, naar 's Heer en Woord, en de daaruit afgeleide Gereformeerde beginselen bijeen behoort, en dat hij, in alle de gemeentein, waar hij arbeiden mocht, geleerd heeft, de kwaden en de tegensprekers te verdragen, en den vrede en de eendracht onder de broederen te helpen bevorderen.

Noch van nature, noch door eenige geestelijke gave, ontving hij ooit de roeping om als boetprediker onder zijn volk op te treden. De harige 'mantel en de lederen gordel waren voor hem immer een wapenrusting, waarin hij niet kon gaan. Meer troli hem aan het verkondigen van het goede en het doen hooren van den vrede, de liefelijke voeten op de bergen, dergenen die dit doen hooren. Nat maken van wat reeds geplant was, kwam hem voor als zijn taak en het doel van zijn arbeid. De kleinen en zwakken in het geloof te sterken en de gemeente te versterken door de eenvoudige uitlegging van Gods Woord, en daarbij het oog te houden op de tijden en omstandigheden, op de behoeften van het rijke en volle menschenleven, op al de eigenaardigheden van het raadselachtige, onpeilbare en ondoorgrondelijke menschenhart, dat was het wat hij steeds als de hoofdzaak in zijn arbeid beschouwde. „Ik heb gepoogd bevindelijk te prediken, maar altijd op een gezonden uitlegkundigen en leerstelligen grondslag, God biddende, dat Hij zelf den wasdom geven mocht. In hoeverre God die bede verhoord heeft staat niet aan mij te beoordeelen. Maar zwarte ondankbaarheid zou het zijn, zoo ik de verhooriug van dat gebed geheel ontkende. Ik weet, dat God mij eenigen zegen geschonken heeft. En zoo ik sterven mag met bewustzijn. zal het ook zijn in 't geloof, dat eenige vrucht voor de eeuwigheid mij niet is onthouden".

Aan den avond van dezen jubileum-zondag vond in de Plantage-kerk te Amsterdam nog een eigenaardige plechtigheid plaats. Daar preekte toen Ds Wi H. Gispen Jr> zijn zevende zoon, wiens oudere broeders allen op één na, op jeugdigen leeftijd waren weggestorven. De hoop, dat hij nog eens één zijner zonen in het predikambt zou zien optreden, was dan ook somtijds zeer gering, ja zoo goed als weg geweest. Groot was hem dan ook het voorrecht, toen hij op Zondag 24 November 1895 dezen zijn zesden Willem bij de Gereformeerde Kerk te Breukelen tot zijn dienstwerk mocht inleiden. De smart des levens over het verlies van een achttal zonen was wel niet geheel vergeten, maar toch ook niet geheel ongeheiligd gebleven. En nu jubelde het in zijn hart:

De Allerhoogste maakt het goed; Na het zure geeft Hij 't zoet.

Welnu, het was deze zoon, die negen maanden daarna bij gelegenheid der veertigjarige ambtsbediening van zijn vader, des avonds in diens beurt mocht optreden met een predikatie over 1 Timolheus 6:12b Grijp naar het eeuwige leven. Aan het einde daarvan richtte hij zich aldus tot zijn vader:

„Het betaamde mij niet in deze avondure het Woord te verkondigen als eene uiting van het hart eens zoons op een gedenkwaardigen dag als deze. Het is een dag des gedenkens voor u, gemeente, voor mijn vader, reeds nu een grijze dienaar des 'Woords, en ook voor zijn kinderen. Doch hier mag slechts de stem van Gods Woord klinken; en de toon des harten van een zoon, die onberekenbaar veel ook aan zijn vader te danken heeft, zwijge. Zou het hart spreken, zeker, de Heere zou openlijk gedankt worden voor het uitnemende voorrecht in de liefde en de eere van menschen hem geschonken, en hoe zou er gezwegen kunnen worden van de vrijmachtige genade Gods, die in zijn vrij macht ons een vader schonk, van wien getuigd werd: van enkelen niet begrepen, van velen geliefd, van allen geëerd? Maar ook de stem van weemoed zou in dezen lofzang tot God doorklinken, waar 40-jarige Evangelie-bediening voor de toekomst met nadruk en onafwijsbaren ernst wijst op den tijd der aflossing van den dienst in den wijngaard des Heeren en heengaan van deze aarde. En deze aflossing van den Dienst door den eeuwigen Koning der Kerk heeft voor een kinderhart meer in dan een gemeente kan peilen en onze mond kan uitspreken. Doch nu spreke Gods Woord tot u, geliefde Vader, en worde het ook doior u vergeten, dat het een uwer zonen is, die het toedient in dit oogenblik. Ook in uw leven is er geen stilstand geweest. Alles rondom u is veranderd. In de wereld, waarin ge opgroeidet, heeft de stroom des tijds gedachten, woorden, toestanden, geslachten weggevaagd. In het kerkelijk leven zaagt ge verdwijnen wal onomstootelijk scheen. Twisten over amblsjewaad en leeringen van menschen^ ge hebt ze zien opkomen, zien doorwerken — en God heeft het u geschonken te mogen aanschouwen wal er uit de persoonlijke, heftige, gemeente-beroerende en niet Godverheerlij kende twisten in de Gemeenten onder het Kj-uis en de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk naar Gods voorzienigheid geboren is. En ook in uw eigen persoonlijk leven is geen stilstand geweest; geen stilstand naar het uitwendige, geen stilstand in uw eigen zieleleven en wereld der gedachten. Doch onder al. die wisselingen is uw begeerte geweest, de ademtocht uwer ziel naar het eeuwige en onverderfelijke leven met God. Klinkt dan niet de stem uws Gods in dit woord op dezen dag: grijp naar het eeuwige leven. De vergankelijkheid van alles in dit leven is u door jarenlange ervaring, somtijds op bittere en smar'telijke wijze gebleken. Gij' weet het, vergankelijk is ook de eere en liefde van menschen. En uw ziel, moede van hel vergankelijke, strekt zich uit naar hel eeuwige en onvergankelijke van het koninkrijk Gods. Mijn jonkheid verhindert mij het u toe te roepen met al den ernst van een Dienaar des Woords: grijp naar het eeuwige leven. Veroorloof mij echter u te mogen toebidden in den Naam van den Heere Jezus Christus, dat ge hoe langer hoe meer de hand des geloofs moogt uitstrekken naar de eeuwige gemeenschap met den drieëenigen God in onverderfelijke heerlijkheid ©n eeuwige blijdschap. Ja, we mogen erbij voegen: tot hetwelk gij geroepen zijl, niet als Paulus, doch als een ware Timotheus, geroepen van kindsbeen, met een stem door den Heiligen Geest in het diepst uwer ziel gebracht. En ook gij hebt de goede belijdenis beleden, beleden voor de gemeente, telkens als gij Gods Woord voor haar opendet, beleden publiekelijk en openbaar onder talloos vele getuigen. Zoo bidt dan ons hart, dat ge hoe langer hoe meer grijpen moogt, waartoe ge van Christus gegrepen zijl. God schenke u daartoe zijne genade, vermeerdere door den Heiligen Geest de kracht uws geloofs, — dan zullen de laatste jaren uwer bediening des Evangelies — God geve dat het er nog vele zijn mogen! — niet de minst gezegende voor uw eigen geestelijk leven, noch de minst vruchtbare voor deze gemeente, noch de minst Godverheerlijkende zijn".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Jubilea.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1933

De Reformatie | 8 Pagina's