GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bijbel en Natuur.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbel en Natuur.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

„Een land, overvloeiende van Melk en Honing”.

Wanneer wij een voor allen begrijpelijke beschrijving willen geven van een vruchtbaar land, kiezen wij daarvoor de uitdrukking: „Het is een land, overvloeiende van melk en honing". Dit is wel zeer eigenaardig, omdat toch deze uitdrukkinjg, zooals uit het gevolg zal blijken, geen juiste typeering is van een vruchtbaar land en 't is zeker een bewijs voor den grooten invloed, dien de Heilige Schrift heeft gehad op de taal ven het begrip van ons volk, dat men ze nog als zoodanig accepteert.

Hoe komt men aan de opvatting, dat, een land, „overvloeiende van melk en honing" een vruchtbaar land zou zijn? Dit wordt in ^de hand gewerkt door het Schriftgebruik. De eerste maal vinden we deze woorden in Exodus 3:8, in de opdracht aan Mozes gegeven bij het brandende braambosch. Daarna komen ze nog verschillende malen in de boeken van Mozes voor, maar het eigenaardige is, dat buiten de Pentateuch deze uitdrukking slechts te vinden is, wanneer God Zijn beloften aan het volk in herinnering brengt, zooals bijv. Jer. 5:11 en Ezech. 20:6. Dit gebruik vloeit voort uit het doel, waarmede deze woorden eens gesproken worden: od duidt hiermede zelf steeds aan het land der belofte of doet het daarmede aanduiden en maakt het land daardoor voor het volk begeerlijk.

Twee dingen zijn het, die de aantrekkelijkheid van het beloofde land voor het volk vormen: melk en honing, beide in overvloeiende mate aanwezig.

Het volk, zooals het in Egypte woonde, was een volk van veehouders, een herdersvolk. De patriarchen waren herdersvorsten. Dit erkennen de vijf broeders van Jozef als Farao hen naar hun beroep vraagt: Uwe knechten zijn schaapherders, zoo wij als onze vaders" (Gen. 47:3). Als een bijzonderheid wordt het van Izak vermeld, dat hij in het Filistijnsche land, in Gerar, zaaide en rijken oogst gewon (Gen. 26:12). Het is waarschijnlijk, dat de aartsvaders wel eenig koren verbouwden, maar een belangrijke plaats nam dit werk in liun leven niet in, de Schrift maakt er dan ook in het geheel geen melding van.

Voor zulk een volk heeft een laiid, overvloeiende van melk groote aantrekkingskracht. Hier is een land, dat dus geschikt is om een grooten veestapel te voeden op zulk een wijze, dat het vee overvloedig melk geeft. Wanneer Israël in Kanaan gekomen is, beoefent het daar dan ook in de eerste plaats veeteelt. En dan is dat voornamelijk het houden van schapen en geiten, het „kleinvee", minder dat van runderen, het „groote vee".

Het Palestijnsche Schaap was een vetstaartschaap, waarvan de breede staart veel vet bevatte. Daarom wordt bij de beschrijving van het dankoffer in Leviticus 'S bij het offeren van een lam uitdrukkelijk voorgeschreven, dat de offeraar zal nemen „den geheelen staart, dien hij dicht aan den ruggegraat zal afnemen" (vs 9). Een dergelijke aanduiding ontbreekt bij het offeren van een rund (vs 3—4) en Van een geit (vs 14—15).

De Geiten van Palestina waren meestal zwaxtbruin. Zoo kon een geitenvel den indruk maken van hoofdhaar, zooals bij Michals nabootsing van David (1 Sam. 19:23). Gevlekte geiten waren in geheel Syrië zeldzaam, anders zou Laban wel bezwaar gemaakt hebben tegen de vaststelling van Jacobs loon (Gen. 30:32). De gewone geit wordt nog steeds „Mamré-geit" genoemd naar Abrahams woonplaats bij de eikenbosschen van Mamré (Gen. 13:18). De horens waren klein, maar de ooren j lang en slap, zoodat ze bij het grazen op den grond hingen. Hierop ziet waarschijnlijk de beschrijving van Amos: Zoo zegt Jahve: elijk een herder uit des leeuwen muil twee pootjes of een oorlap redt..." (Amos 3:12a; vert. Van Gelderen). 1)

Wat het Rundvee betreft, munt het tegenwoordige vee uit door schraalheid en leelijkheid. Of dat in Bijbelsche tijden ook zoo het geval is geweest, is niet met zekerheid te zeggen. Wellicht is het vroeger beter geweest in verband met betere verzorging. Hiervoor pleit, dat het tegenwoordige „beslag", wanneer het een tijdlang goed verzorgd en vooral goed gevoed wordt, veel mooiere vormen oplevert. Al kwam de rundveeteelt pas in de tweede plaats, toch was het aantal runderen in verschillende deelen van Palestina, zooals in Basan en aan de zeekust belangrijk. Koe en stier werden beide tot allerlei werk gebruikt, vooral voor ploegen en dorschen en soms ook wel tot het trekken van den wagen (1 Sam. 6:7 v.v. — 2 Sam. 6:6). Voor dat gebruik van de runderen waren verschillende voorschriften gegeven. Het bekendste | is wel: Eenen os zult gij niet muilbanden, als hij dorscht" (Deut. 25:4). In verband met het verbod in Lev. 3:24, dat volgens Josephus niet alleen voor offerdieren, maar voor alle dieren gold 2), moet liier voor „os" gelezen worden „stier" of „rund".

Palestina was in staat een grooten veestapel te voeden, maar op geheel andere wijze, dan wij ons dat gewoonlijk denken. Eigenlijk weiland vindt men in Palestina nagenoeg nergens. Gras werd nooit gezaaid. Aaneengesloten stukken grasland komen slechts voor daar, waar op een rotsigen ondergrond een dunne laag humus ligt en op vochtige plaatsen. Zulk een grasland vertoont een schier HoUandsch beeld, daar het bezaaid is met witte margrieten, gele boterbloemen en blauwe eereprijs. Alleen in het Over-Jordaansche kwamen uitgestrekte graslanden voor, waar de „koeien van Basan" weidden. Daarom vroegen ook de kinderen van Ruben en Gad en een deel van den stam van Manasse dit land tot erfdeel (Numeri 32).

Thans is Basan de korenschuur van Palestina. Zijn roodbruine lavabodem, vermengd met vulkanische asch en zand levert uitstekende tarwe. Tijdens Herodes de Groote is men onder zijn invloed met de cultuur begonnen.

Deze weinige eigenlijke grasgronden waren niet in staat te voldoen aan de behoeften van het vele vee. In het begin van den winter — de regentijd — grazen de kudden rondom de bebouwde plaatsen. Daar waren de herders van Bethlehem in den Kerstnacht (Lukas 2:8). Zoodra de regen begint te vallen, loopt daar alles weer uit en vinden de kudden voldoende voedsel. Na eenigen tijd moet een deel van het land om het dorp heen weer bezaaid worden en dan gaan de herders met him kudden verder weg. Dan komen als weidegronden in aanmerldng de plaatsen, in de Schrift „woestijn" of „woeste plaats" genoemd. David had „de weinige schapen in de woestijn gelaten", toen hij den strjjd tusschen Israël en de Filistijnen ging zien (1 Sam. 17:19) en ook de Heere Jezus brengt zijn discipelen in een „woeste plaats" om te rusten (Mark. 6:31), een plaats, die echter met gras begroeid was (vs 39). Deze woestijnen hadden soms een gi-oote uitgestrektheid. De woestijn van Juda strekte zich over een lengte van vijf uren uit tusschen Jeruzalem en Jericho. In het voorjaar bloeien in deze woestijnen tallooze schoone bloemen, maar na het einde van den regentijd zijn deze spoedig verdord. Dan blijft alleen het vrij harde, taaie gras over, dat nog lang de zonnehitte kan verdragen. De kudden trekken dan heen en weer, verplaatsen zich over groote afstanden en bepalen zich niet alleen tot het afgrazen van den grond. Ook allerlei struiken en lage boomen bieden voedsel, vooral aan de geiten. Dit bedrijf is van zeer nadeeUgen invloed op den boomgroei, Tegen het einde van den zomer, na afloop van den oogst keeren de kudden weer naar de dorpen terug om dan nog een tijdlang op het stoppelland van de akkers te grazen. De streek tusschen het heuvelland van Judea en Samaria en de kust van de Middellandsche Zee was ook geschikt om aan vele kudden weidegronden te verschaffen.

Melk en melkproducten zijn in het Oosten voornamelijk afkomstig van schapen en geiten. De melk van de koeien dient in hoofdzaak als voedsel voor de kalveren. Een enkele maaLwerd er ook wel kaas van gemaakt. De leveranties van Barzillai den Gileadiet aan Davids leger omvatten ook „koeienkazen" (2 Sam. 17:29), terwijl de „melkkazen", die vader Isaï aan den jongen David meegeeft voor den overste over duizend (1 , Sam. 17:18) waarschijnlijk ook uit koemelk bereid waren.

De zoete melk, zooals wij die kennen, jwordt zeer weinig gebruikt, daar ze gedurende eengroot deel van het jaar spoedig bederft. Ze is vrijwel alleen van belang voor jonge kinderen. Wanneer we in den Bijbel lezen over „melk", .moet in het algemeen gedacht worden aan „dikke melk", een gestremde, zure melk, door gisting verkregen. Deze dikke melk was als drank zeer gezocht. Hieruit wordt ook de boter bereid. Daartoe neemt men drie stokken., waartusschen een zak, van een geitenhuid vervaardigd, gevuld met deze zure melk wordt opgehangen. Daaromheen gaat men zitten. De zak wordt nu het doel van welgemikte vuistslagen. Zoo komt de inhoud in voortdurend schuddende beweging en dit „stooten" heeft de vorming van boter tengevolge. Spreuken 30:33 spreekt van „drukldng" der melk, die de , boter voortbrengt, een woord, dat ook „persing" beteekent. Voorzoover de boter niet dadelijk gebruikt wordt, kookt men ze en wordt .ze zoo bewaard. Ze wordt niet op het brood gesmeerd, zooals wij dat doen, maar in een schotel gemengd met 'dikke melk, waarin het brood gebroken wordt. 3)

De zoete melk wordt ook bewerkt met leb, zoodat zoete gestremde melk ontstaat. Deze wordt minder gebruikt dan de zure gestremde melk. Uit deze dikke zoete melk verkrijgt men door verwijderen van het water de kaas (Job 10:10).*)

De tweede zaak, die het land aantrekkelijk maakt, is de honing. Hierbij hebben wij te denken aan den „wilden honing", dus niet aan bijenteelt. Bijen kwamen in grooten getale in Palestina voor. Dat is wel te begrijpen, als we bedenken, dat reeds van Februari af bloemen bloeien. Wanneer we de talrijke soorten bloemplanten, die de Palestijnsche flora telt, de revue laten passeeren, zijn daar zeer vele onder, die rijk aan honing zijn. De bijen verzamelen dezen honing en brengen dien in hun nesten, die te vinden zijn in rotsspleten, holle boomen enz. 'Soms wordt de honing op zeer eigenaardige plaatsen geborgen, zooals bijv. in den jongen leeuw, die door Simson verslagen was (Richt. 14:8). Zoodra deze bergplaatsen vol zijn, kan het voorkomen, dat er nog steeds meer honing wordt aangevoerd, zoodat deze er uitvloeit. Een dergelijke honingvloed, waarschijnlijk uit een hollen boom, vindt Jonathan in het woud (1 Sam. 14:26). Psalm 81 spreekt van honing uit den rotssteen (vs 17). De honing werd geregeld gegeten en diende ook tot het zoet maken van de spijzen. Men at ze uitgeperst (1 Kon. 14:3), maar ook wel in de raat (Luk. 14:42).

Deze overvloed van honing wijst wel op rijke bloemenpracht, maar nog niet noodzakelijk op een vruchtbaren bodem.

Een land „vloeiende van melk en honing" is een land, dat bekoring heeft voor een volk, dat veel vee heeft en dat, zooals het Israëlieüsche, veel houdt van zoetigheid. Voor een vruchtbaar land in den gewonen zin van het woord moeten andere factoren aanwezig zijn.

Er is een andere plaats in het Oude Testamenti

die nader spreekt over de vruchtbaarheid van het i ), eloofde land. Deze maakt deel uit van de groote j.gde waarmede Mozes afscheid neemt van zijn volk! (Deut. 11:9-17).

Al dadelijk teekent de grijze leider in vs 10 het land als geheel afwijkend van Egypte: „Want het land, daar gij naar toe gaat, om dat te erven, dat is niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan 2ijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uwen gang, als eenen kruidhof". ' Egypte was een vlak land als een tuin. Het werd Ijezaaid en kreeg water met behulp van de overal aangelegde waterleidingen. Deze waterleidingen brachten het Nijlwater, dat bij de regelmatige overstroomingen in reservoirs werd opgevangen, op gezette tijden en naar behoefte over het land.

Er staat: „...en bewaterdet met uwen gang". De grondtekst heeft voor „gang" het woord „voet". Dit ziet op het met den voet bewegen van de schepraderen, die het water over het land brachten.

Dan volgt in vs 11—12 de beschrijving van het land zelf: „Maar het land, waarhenen gij overtrekt om dat te erven, is een land van bergen en van Salen; het drinkt water bij den regen des iemels". Met deze beschrijving is het land geheel getypeerd. Het is een land van bergen en van dalen, dus een land, dat niet in zijn geheel vruchtbaar is. Het bevat vele uitnemend vruchtbare streken, maar ook deelen, die kaal en bar zijn en niets opleveren. Maar het is in zijn geheel absoluut afhankelijk van den regen. Maar als het afhankelijk is van den regen, dan is het ook afhankelijk van God, die den regen geeft. Daarom volgt er dan ook in de beschrijving: „... een land, dat de Heere Uw God bezorgt. De oogen des Heeren uws Gods zijn voortdurend daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars". I; n zeer bijzondere mate geldt van Palestina, dat het slechts vruchtbaar is, indien God het wil. Zelfs de beste deelen van den bodem dragen slechts vrucht, indien er voldoende regen valt en dan nog op den juisten tijd, daar de bodem van het Heilige Land weinig geschikt is om het water te bewaren. In de volgende verzen wordt dan ook toegezegd, dat God den regen zal geven, den vroegen regen en den spaden regen te zijner tijd, — d.w.z. wanneer het land dat noodig heeft, — indien het volk in Gods wegen wandelt (vs 13—15). Maar anderzijds wordt gewaarschuwd tegen een afwijken van den dienst van God, „dat de toorn des Heeren tegen u niet ontsteke en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij" (vs 17).

De regen is dus de allesbeheerschende factor. Dat heeft Israël, toen het in zijn land gekomen was, ook begrepen en daarom werd het regenwater opgevangen en met behulp van waterleidingen over het land gebracht. Daarnaast werden overal terrassen aangelegd, opdat bij de slagregens de aarde niet te veel weggespoeld werd, maar voor de bebouwing bewaard bleef. Op vele plaatsen zijn de overblijfselen van deze terrassen nog te vinden.

Uit dit alles blijkt, dat Kanaan ten tijde van Israël een vruchtbaar land genoemd mocht worden. Het kon groote hoeveelheden graan, druiven, olijven en ander fruit leveren en een grooten veestapel voeden, maar alleen onder Gods voortdurenden zegen.

F. J. BRUIJEL.


1) Dr C. van Gelderen, „Het boek Amos", biz. 68. 2) Fl. Josephus, Antt. IV—8—40. (Zie Dalman, „Arbeit und Sitte" II, blz. 168.

3). G. Dalman, .„Arbeit und Sitte" 1—2, blz. 416. , 4) Zie nader hierover: G. Dalman, „Butter, Dickmilch una Kiise im A. T." P. J. B. XV (1919).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Bijbel en Natuur.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's